mm m laMiMiffli w Vrij dag 14 September 1894. Negende Jaargang No. 463. Antirevolutionair IN HOC SIGNO VINCES FEUILLETON. HET GESTOLEN EIND. TBOEKHOVEN Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag. Abonnementsprijs per drie maanden franco per post 50 Cent. Amerika bij vooruitbetaling f 3,50 per jaar. Afzonderlijke nummers 5 Cent. Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 cent en 3/2 maal. Boekaankondiging 5 Cent per regel en k/3 maal. Dionstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur. Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te zenden aan den li liever. Tot hoe ver? Het klagen is tegenwoordig aan de orde van den dag. Niet een en kele, niet een bepaald af te perken groep of stand in de maatschappij klaagt, maar bijna iedereen klaagt over de wanstanden in de maatschap pij. De geldmannen klagen over hun arbeiders, en de arbeiders over hun patroons. De geleerden klagen over de aanmatiging der onwetenden, en omgekeerd de onontwikkelden over het theoretisch drijven der geleerden. Lieden van hooge geboorte klagen over de ondermijning van hun zede lijk gezag, en de gemeene man klaagt over de verwaarloozing van zijn be langen. Onverschillig in welke levens kring men komt, hetzij onder ambte naren met een vast, hetzij onder handelaren met een veranderlijk in komen, letterlijk overal uit men klacht op klacht. Dat is zoo de gewoonte geworden, en die gewoonte werkt aanstekelijk. Wie niet meer klaagt, wordt haast een zonderling geacht. Is er nu reden voor al dat klagen Ten deele wel, maar men over drijft, en die overdrijving wortelt in een ongezonde, onware, gephanta- seerde beschouwing van het mensehe- lijk leven. Dat er duizenden bij dui zenden menschen bestendig en hard moeten werken voor een eenvoudig, sober stuk brood, en voor een weinig kleeding en deksel, zie dat vinden velen in onze dagen iets onbetame lijks, iets zóó verschrikkelijks, dat het volgens hun zeggen moet veran derd worden. En toch, al maken de menschen nog zooveel rumoer, al windt men elkaar daarover ook nog zoo op, ja al neemt men zijn toe vlucht tot moord en doodslag, dat zal er volstrekt niet door veranderen. Want in dat_opzicht geld het Woord Gods, naar luid van Gen. 3 17. „En tot Adam zeide Hij: „Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeg gende gij zult daarvan niet eten zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagenuwslevens." Ziedaar de opgelegde leefregel, en wat de menschen daartegen nu ook brouwen, of daar buitenom ideali- seeren, het geeft altemaal niets, want wie zal Gods hand atkeeren? Wat Hij gezegd heeft, gaat door. Eer zullen hemel en aarde voorbijgaan, dan dat de Almachtige zich het werk uit de handen zou laten nemen door een nietig menschenkind. Maar hoevele zijn er dan toch, die een heerlijk, lui, onbezorgd le ventje leiden, zoo zegt men. Ook dit is slechts inbeelding. Wat belieft u, zou een „lui" leven een „heerlijk" leven zijn Yooreerst zijn er lang niet zooveel „luien" als de handwerklieden menigmaal vermoe den. Werken met de hersenen vordert vaak meer inspanning en veroorzaakt vaak meer afmatting en ongesteldheid, dan arbeid met de spieren. En al die denkarbeid wordt niet altijd openbaar, maar hij wordt toch uitge voerd. Maar nu van de werkelijk „luien" gesproken, zoudt gij meenen, lezer, dat zij gelukkiger zijn dan de druk bezige werkman Zou het ingaan tegen Gods wereldorde, het verbeu zelen van den tijd, hetwelk altijd noodzakelijk gepaard gaat met plicht verzuim omtrent den naaste want wie jegens zijn naasten zijn plicht wil betrachten, die heeft het altijd druk—) geluk aanbrengen? Och neen, wie de luien benijdt, is dwaas. Door verveling worden zij als ver teerd. Hun arbeidskracht, die zij op anderer welzijn moesten richten, maar die zij ongebruikt willen laten, richt zich allengs meer tegen henzelf en ontneemt hun alle rust. En wat dat „onbezorgde" aangaat, ook dit is bij vele rijken slechts schijn. Waarlijk, menigeen, die voor „rijk" doorgaat, heeft, zooal geen broodzorg, dan toch geldzorg. En behalve dat, hoeveel andere zorg komt er zeer stellig voor hun reke ning, zoowel op stoffelijk als op ze delijk gebied. Hoeveel mensehen uit den meer gegoeden stand lijden ook aan allerlei verzwakkende invloeden in het lichaam, zoodat zij dikwerf veel minder genot hebben in het ge bruik van hun weelderiger kost, dan de werkman in het eten van een karig stuk brood. Het is, omdat de mensch niet leeft van hetgeen hij in den mond steekt, maar van het geen hij verteert. De gezonde „trek" naar voedsel is minstens evenveel waard als de spijzen, welke dien trek moeten voeden. OnbezorgdMaar hoeveel schijn baar gelukkige menschenlevens zijn slechts rumenals men ze uit een zedelijk oogpunt beziet. En nu den ken wij hierbij nog niet eens aan het ergste, aan geluksverstoring door een dadelijk, zondig opzet. Maar hoeveel „rijken" missen in huis en omgeving die heerlijke zonnewarmte, welke in de lagere standen een trouwe, hartelijke liefde en vriendschap zoo menigeen het hart versterkt. Wij ontkennen daarom niet, dat er enkele zeldzaam door God bevoor rechte menschen zijnmaar op dat „zeldzaam" moet dan ook de nadruk vallen, want de regel is anders, en men doet daarom verkeerd, en gaat tegen de waarheid in, als men het voorstelt, alsof de maatschappij zou bestaan, eenerzijds uit gelukkige menschen, die weinig werken en veel bezitten, en anderzijds uit verdruk ten, uit ongelukkigen, die veel moeten werken en weinig of niets bezitten. Neen, nog eenmaal zij het gezegd, de kapitalen van zwaren arbeid en van wezenlijk geluk liggen niet onder bepaalde standen opgetast, maar zij zijn onder alle standen in omloop. Slechts komt het er op aan, dat men het goede van Gods hand opmerkt, en daardoor dankbaar geniet. Dht vooral verwekt een „menschenwaar dig bestaan" „Wie heeft, dien zal gegeven worden." ALLERLEI MISVERSTAND. HET STERFBED VAN EEN GOOCHELAAR. Toch, al is er een schromelijke overdrijving en veel geklag over onverkelpbare toestanden, er wordt óok veel geklaagd met recht en reden en over dingen, die wel te verande ren zijn. Maar dan komt de vraag klaagt men wel op de rechte wijze? Be denkt men wel, dat veel van de volksnooden voorkomt uit de dadelijke volkszonden, uit dronkenschap, on tucht, onverschilligheid, wederspan- nigheid en zooveel meer? Hoe zal de Overheid, hoe zal eenige bestuurs macht dat alles genezen. Zeker de Overheid moet thans wat doen tot bevrijding van hen, die door het verloop van de sociale toestan den het ergst in de klem geraak ten. Evenmin als men tot een slechten bedelaar of tot een onzedelijken kranke zeggen magtoon eerst, dat gij u bekeerd hebt van uw zondige wegen, en dan eerst zullen wij u brood of medecijn geven; evenmin gaat het aan, thans aan de verarmde maatschappij slechts den eisch van bekeering en terugkeer tot deugd en godsvrucht voor te houden, en voorts tot berusting in het bestaande aan te manen. Neen, er is ook in het uitwendige, onverwijld hulp noodig. Maar dat neemt niet weg, dat de sociale nood evengoed uit een zede lijk en geestelijk als uit een politiek, oeconomisch oogpunt moet bekeken worden. En dan komt hier, meenen wij het woord van den profeet Jeremia te pas: „Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zoo het de Heere niet be veelt? Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goe de? Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder klage, vanwege zijne zonden. Laat on3 onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heere. LOIIBOK. Na het bekend worden van de ramp, welke het dappere Indische volk getrof fen heeft te Tjaka-Negara op Lombok eene ramp, waarover het geheele Nederlandsche volk treurt heeft niet alleen ons volk terstond bewijzen van Vaderlandsliefde gegeven, maar heeft ook de Hooge Regeering zonder dralen ge toond, de toekomst flink onder de oogen te durven zien. Onmiddelijk op versterking van de expeditionaire macht bedacht, bleek de Regeering die het liefst te bekomen door dienstneming van miliciens, die nog onder dienstverband staan. Immers bij ministrieele beschikking van 2 Sept. 1894, lilde Afdeeling No. 1 heeft Z. E. de Minister van Oorlog ter kennis van de autoriteiten der Land macht gebracht, dat ingelijfden bij de militie te Land, die onder de wapenen zijnde, tot de geoefenden van hun wapen zijn overgegaan, of zich met groot verlof bevindende bij hun vertrek met onbepaald verlof gerekend werden tot de geoefenden te behooren, bij detacheering bij het leger in Nederlandsch-Indië, voor twee jaren ee ne gratificatie of premie zullen ontvangen van driehonderd gulden (f300), mits zij zich in den loop van de ingetreden maand September of in de volgende maand voor die detacheering hebben aangemeld Tevens werd den militairen autoritei ten gelast deze buitengewone detacheering door gepaste middelen, ter hunner beoor deeling zooveel mogelijk te bevorderen. Hoewel nu in iedere gemeente van deze ministrieele beschikking een afschrift zal zijn aangeplakt, komt het onderge- teekende bovendien wenschelijk voor, de aandacht op een tweetal feiten te vesti gen. Ie. De Regeering schijnt en m. i. terecht de tijdelijke versterking van het Indische leger bij voorkeur te willen trekken uit de miliciens, de krachtige zonen van het volk, waaronder zoovelen zijn, die van het handgeld ad f300 een groot deel aan hunne behoeftige ouders kunnen afstaan ter voorziening in tijde lijke nooden of leniging van blijvende armoede. 2e. Wie niet geheel en al vreemde ling in plattelands-gemeenten is, weet, dat de veelvuldige regens van dezen zo mer den landbouwenden stand onnoeme lijk veel schade hebben berokkend; in die mate zelfs, dat het den meest welge- UITGEVER: SOttMEBjSIPIJii. 10.) HOOFDSTUK IX. Frederik en zijn vader sliepen dien nacht alles behalvo rustig in de herberg. Zonder dat zij het wisten of vermoedden waren zij nu de helden van het oogenblik. De Groesbeekers hiel den zich allen stellig overtuigd, dat deze heer de inhechtenisneming van Maarten veroorzaakt had. Gelukkig voor hem en zijn zoon, dat Maar ten door meest allen gehaat werd; ware dit anders geweest dan zouden zij er niet zoo good afgekomen zijn in eene plaats waar het vuistrecht heerscht. Daarbij had do waardin opgemerkt, dat die oude heer geen kruis maakte bij het aan tafel gaan, en de jongen had zoo oneerbiedig naar haar Mariabeeldje gekeken." Zoo iets is in Groesbeek eveneens gevaarlijk! Ik bel.oef u dan ook niet te zeggen, dat de kapitein, weinig ingenomen was met de rol, die men hem spelen liet, en toch het doel van zijnen tocht missende, daar Pieter naar.Duisburg vertrok, zoodra mogelijk dit gevaarlijke land verliet, en reeds don volgenden morgen, na met bruin brood, kaas en koffie te hebben ontbeten, den weg naar Kleef insloeg. Nu laten wij vader en zoon geheel alleen gaan. Onderweg wordt nog vrij wat gesproken en niet het minit over het kruis van den Verlosser en de overwinning, welke deze daarop over den Booze behaalde. Frederik kreeg telkens meer inzioht in den weg der zaligheid; ook had hij wel lust zich te schikken om zijnen God te ontmoeten. Maar éen ding stond hem met ijselijke hardnekkigheid in den weg, om zich aan deze nieuwe levensbeschouwing over te geven. Wat was dat? Dit éenehij had toch met eigen oor gehoord, dat de booze geest hem antwoord gaf. X. De zomerreis was goëindigd en onze Frederik naar de kostschool teruggekeerd. Hij maakte snelle vorderingen tot groot genoegen zijner ouders en groote tevredenheid zijner onderwijzers. Ook begon hij zich aan de nieuwe manier van leven te gewennen, en de laatste Bporen der vroegere ruwe levenswijze verdwenen allengs onder den invloed der beschaving. .Anders was het met den inwondigen mensch. Hoofd en hart zijn twee. Kennis en wetenschap verrijken wel het verstand, maar kunnen het gemoed niet vernieuwen. Daar binnen worstelden allerlei hartstochten en genegenheden, waartegen hij in eigen kracht zich niet bestand vond. Zijn gewe ten waarschuwde hem getrouw en hij gevoelde ook maar al te zeer, dat het anders met hem Ingezonden. Mijnheer de Redacteur! moest worden, wanneer hij zoo gelukkig en godvreezend worden zou als zijne lieve ouders en de oude heer in Arnhem waren. Wel had mama hem aangeraden te bidden, en wel beproefde hij dit ook menigmaal te doen, dooh het ging hem als Paulusals hij het goede wilde lag het kwade hem bij. Pas haUPTbij de knieën gebogen en de oogen gesloten, of het was hem als stond hij weder op den kruisweg, en als fluisterde de booze geest hem allerlei dwaze en zondige ge dachten in, terwijl hij hem rakelings voorbij toog. Dan spi'ong de arme bidder plotseling uit zijn schuilhoek op, en als het donker was beeldde hij zich nog bovendien in, dat de Booze hem op de hielen zat. Arme jengen! ofschoon de Booze hem lichamelijk niet zoo nabij was als hij ver moedde, had deze er toch zeer de hand in, want noode gaf hij ook dezen dienaar over, dien hij reeds sedert jaar en dag in zijne macht waande. „Zijne listen zijn ons niet onbekend," iegt een apostel. Toch zou hem deze buit ontgaan, en wel in den weg der goddelijke Voorzienigheid door hetzelfde werktuig, hetwelk hem dezo prooi in de armen gevoerd had. De zomer had intusschen plaats gemaakt voor den herfst, en deze op zijn beurt voor den winter. De komst van dezen ijs- en sneeuwvorst waB voor de kostscholieren niet verschrikkelijk; im mers een flinke, gezonde Hollandsche knaap weet zich met sneeuw en ijs menig genoegelijk uurtje te verschaften, en onze acrobaat was een voortreffelijk schaatsenrijder. Maar de grootste pret van den winter mocht toch de lcerstvacan- tie heeten. Hoe aantrekkelijk is de huiselijke haard bij het einde des jaars! Tenminste in een familie, waar men elkander liefheeft. Maar, als de liefde ont breekt dan wordt zelf liet Paradijs een hel! Frederik kwam met de kerstvacantie weder op Buitenrust. Pas was hij daar reoht prettig en huiselijk geïnstalleerd en genoot hij van do ouderlijke teederheid en zusterlijke toegenegen heid, toen een schrijven uit Arnhem aankwam, dat hem al weder van huis riep. De oude heer bankier beriohtte daarin, dat de heer Thomas hem had laten roepen. Hij had aan die uitnoodi- ging gehoor gegoven en hem op zijn ziekbed aangetroffen. Toen had de goochelaar hem onder veel zuchten en kermen verzocht toch zoo spoedig mogelijk naar Buitenrust te schrijven. Hij, Tho mas, begeerde zoo vurig den jongeheer Frederik nog vóór zijn |dood eenmaal te zien. Ook had hij nog iets op liet hart, dat hij behoefte gevoelde voor den jongeling te belijden. De oude heer had van hem begeerd, dat hij toch nu maar zeggen zou wat hom op het hart lagechter dit woigerde hij, en smeekte weder, Frederik mocht hem vóór zijn dood nog komen bezoeken. Ofschoon deze stoornis in de vaoantie niet aangenaam was zoo verblijdde Frederiks vader zich toch, dat do man behoefte gevoelde zijn zoon te spreken, en daarbij dat hij in staat zou gesteld worden hem nog het Evangelie te brengen op zijn sterfbed, als een zeer Christelijke wraak oefening voor hetgeen zijn kind was aangedaan. Opdat geen oponthoud deze kostelijke gelegen heid zou bederven, mocht nu ook geen tijd verloren gaan, en zoo spoedig mogelijk begaven vader en zoon zich weder op weg. Kwamen ze te laat? Neen en ja, lezers. Voor sommigen is het, helaas, te laat, al zijn ze nog aan deze zijde van het graf. 'tls maar al te mog lijk den tijd der genade te verbeuzelen, al de roepstemmen der trekkende liefde Gods in den wind te slaan, en het steenen hart door eigen onverschilligheid tot diamant te verhar den. De kapitein gunde zich niet eens den tijd zijn ouden vriend en bloedverwant in de Rijnstraat op te zoekenhij spoedde zioli naar de achter buurt. Een herberg is een ellendige plaats om er in te leven als mon gezond is, maar driedubbel ellendig om er ziek te zijn en te sterven. Al di# voortdurende onrust, dat lachen en zotternij uitslaan, dat vloeken en zingen en tieren 't is altijd afzichtelijk voor iemand, die goed nuchte- ren is; maar hoe akelig is hot een gelagkamer in vollen gang door te trekken wanneer men een stervende gaat opzoeken! Mot huivering stapten de kapitein en Frederik dat huis in en door, om bij den kranken Thomas te komen. Ach! hoe bleek zag hij, en hoe akelig was het, dat het getier uit de gelagkamer zelfs tot zijn smartenleger doordrong De waardin verhaalde, dat hij een bloedspu wing had gehad, zeer zwak was, en dat niemand met hem mocht spreken, op bevel van den

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1894 | | pagina 1