jï.
'1
f
Vrijdag 14 April 1893.
Achtste Jaargang No. 388.
k
Antirevo lutionair
Orgaan
IN HOC SIGN O VINCES
T. BOEK HOVEN.
FEUILLETON.
De Vluchteling.
26,
I
IR.
diregteur.
Sommelsdjk
Abonnementsprs per drie maanden franco per post 50 Cent.
Amerika bij vowuitbetlaing f 3,50 per jaar.
Afzonderlijke nmmmers 5 Cent.
Uitgeyek:
SOMMEËjSI* tJH.
Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 een t en :iU itruJ'
Boekaankondiging 5 Cent per regel en k/3 maal.
Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing.
Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te Kenden aan den
u-ever.
Wel democratisch, maar
toch volop erkenning
van standsverschil.
Onder hen, die noode zien, dat
de hoofdleider onzer antirevolutio
naire partij tegenwoordig „in demo
cratische richting stuurt/' zijn er
sommigen, die dit opvatten als een
voorbijzien van het stoncfe ver schil,
dat er onder de menschen is.
Lag daarin de oorzaak van het
sturen in democratische richting, dan
ja had men gelijk met te waarschu
wen tegen afwijking van de goede
lijn-
Maar er schuilt hier verwarring
van denkbeelden. Het „volk," de
onaanzienlijke mede laten stemmen
bij het kiezen van hun vertegenwoor
digersdie straks hun belangen
mede zullen te bespreken hebben,
heeft niets te maken met de revolu
tionaire theorie, dat alle menschen
gelijk moeten zijn.
Dit laatste is eenvoudig onzin, en
die onzin is steeds door de antire
volutionaire partij met klem en nadruk
weersproken.
De sociaal-democraten verlangen
niet alleen voor alle standen een
gelijke rechtshedeeling van Overheids
wege (in beginsel zeker een billijke
eisch) maar ook gelijkheid van geld
en goed.
Gesteld eens, dat dit ideaal een
oogenblik verwezenlijkt werd, wat
zouden de menschen dan met dat
gelijke beetje geld en goed doen
dat is de vraag.
En deze vraag behoeft nauwelijks
gesteld te worden, of men tast het
ongerijmde van het streven der so
ciaal-democraten
Geld en goed heeft slechts een
Re Heuler
xvT
zeer betrekkelijke waarde, in verband
staande met de eigenschappen van
den gebruiker of den bezitter.
Is er nu ongelijkheid in aanleg,
naar lichaam en geest, onder de
menschenongelijkheid in denkver
mogen en wilskracht; ongelijkheid
in talent en karakter; ongelijkhe d
in herkomst en opvoedingongelijk
heid in den loop der levensomstan
digheden in latere zoowel als in
vroegere dagenongelijkheid in het
beloopen van ongelukken of het ver
krijgen van onverwachte voordeelen
en is er aan dit alles door geen
macht ter wereld iets te veranderen
dan spreekt het wel haast vanzelf,
dat al dat bazelen over gelijkheid
nooit goede practische gevolgen kan
hebben dat er slechts een geest van
verzet en ontevredenheid door ge
kweekt, maar geen verbetering van
het maatschappelijk leven er door
verkregen wordt.
Doch dit alles neemt niet weg,
dat er in het sociaal-democratisch
drijven een element van waarheid
ligt, en een ernstige waarschuwing
voor de aanzienlijke standen en dat
deze wèl zullen doen met hierop
thans, terwijl het nog tijd is, ernstig
acht te slaan.
Dit hebben zij dringend noodig.
Niet alleen om de sociaal-democraten
van het lijf te houdenmaar ook
om hun hooge positie te bewaren
tegenover hen, die geen geweld willen
plegen.
Wat is dan het waarheidselement
in de geavanceerd revolutionaire
theorieën? Niet, dat alle mensehen
van nature gelijk zijnen trekken
van overeenkomst hebben.
Wij, antirevolutionaren, die Gods
Woord gelooven en de lessen der
historie aanvaarden, voegen er dade
lijk bij Alle menschen zijn gelijke
lijk zondaar en geringe schepselen voor
God.
En nu is er overigens wel een
veelzijdige ongelijkheid van aanleg,
gaven, en goederen, maar hieruit
vloeit ook een groote verscheiden
heid van plichten en schulden voort.
Want van hen, aan wie veel gegeven
is, zal veel geischt worden De rijken
in geld en goed, in denk- en werk
kracht, hebben dit alles riet alleen
voor zichzelve, maar ook ten nutte
van anderenzij zijn er slechts rent
meesters over, en het gebruik van
die gaven en goederen is al zoo in
de eerste plaats een gewetensquaestie.
Doch niet alleen eene gewetensquastie.
Het is ook eene vraag van publiek
en algemeen belang.
Zie, tot dusverre is het gebruik
van geld en goed, van talent en
invloed aan de aanzienlijken zelve
overgelaten, zonder veel ingrijpende
eritiek. De leiders onzer partij gingen
claarin voor, en dc minkundige me
nigte volgde dit spoor. Men hoopte
voortdurend, dat onze rijke en in
vloedrijke mannen hun roeping zou
den verstaan, en in alle opzichten
hun bost doen dat zij niet alleen
voor de belangen van hun eigen
stand zouden zorgen of zich verheffen
boven de door God gestelde maat
maar dat zij met chiistelijke nederig
heid eenigen omgang zouden onder
houden met de andere volksklassen,
haar belangen en behoeften bestudee-
ren, en met warmen ijver er voor
in het strijdperk treden.
En nu zeggen wij niet, dat onze
partij van dit ideaal niets in ver
vulling zag treden. Neen, er zijn,
Gode zij dank, enkele hooggeplaatste
mannen onder onze parfij, die ne
vens hun geboorteadel of overvloe
dig geldbezit ook geesteadel toonden te
bezitten, die studie maakten van de
openbare volksbelangen, en die zeer
genaakbaar waren voor ieder, die
hun hieromtrent iets had te vragen
of te zeggen.
Maar het kan niet langer ont
kent, met vele andere groote hoeren
groot geworden, mede door het
vertrouwen en ia'hulp van de kleine
burgers is dat ideaal niet of
slechts zeer ten deele bereikt. Er
zijn helaas mannen, onder een voor
hen gunstigen samenloop \an om
standigheden door het eenvoudige
volk als in een oogwenk op het hoo
ge kussen geholpen, en die toch,
nadat ze er eenmaal zaten, meer
omhoog dan omlaag keken die wei
nig meer van zich lieten hooren, en
naar wier politieke overtuigingen
men maar al te dikwijls moest raden.
Waarlijk, het aantal hooggeplaatsten,
die het geheele terrein, aan hun zor
gen toevertrouwd behartigden, en
daartoe een duurzame gemeenschap
met lieden van allerlei stand onder
hielden, bleef onder onze partij te
gering.
En nu spreekt het toch wel van
zelf, dat onze partij op den langen
duur begint te vragen naar midde
len tot verbetering van dien toestand.
Niet, om nu, gelijk de revolutionai
ren, het verschil van stand, het
verschil van aanleg en gaven weg
te willen redeneerenmaar wel om
nu voor een deel zelf te beproeven
hetgeen onze partij hoopte dat de
aanzienlijkon voor haar zonde gedaan
hebben. Dit is geen wraakzucht,
doch alleen een aanpakken van het
werk door de minder bedeelden bij
het zien uitwijken of inzinken van
de ruime begaafden. Want, wat
men ook redeneere over geduld en
berusting, en onder w erpingszin
alle sclioone deugden, die do chris
tenen in de eerste plaats hebben te
beoefenen toch moet de kleine
burgerj uit haar kwijnenden toe
stand opgeholpen worden, of ons
nationaal "bestaan komt steeds meer
Al verschillen wij met
in
gevaar.
de radicalen en hun kroost zeer om
trent de middelen ter bestrijding der
bestaande ellende, dat zij aanwezig
is, en dat er iets tot haar verzach
ting dient gedaan te worden, moeten
wj hun grif toestemmen.
Het ware te wenschen, dat men
dit in de hoogere christelijke krin
gen thans nog helder ging inzien,
en uit kracht daarvan de handen
ineen ging slaan om den geringen
en verdrukten te hulp te komen.
Alsdan zullen hun zetels geen ge
vaar lijden. Maar gaat dit beslist
niet, en bljft het aantal echte, warme
tolken onder do rijken en vermogen
den te kleindan moeten er wel hulp
troepen geworven worden onder de
talenten van den tweeden of derden
ranggeenszins om te regeeren of
om de r jkeren te miskennen of te
onderdrukkenmaar zeer zeker om
hun werk aan te vullen, om hun
tonen te verduidelijken, en daardoor,
als God het zegene wil, nog groo-
tere gevaren dan de nu dreigende
af te keeren.
Het „sturen in do democratische
richting" is alzoo in het minst geen
verzet tegen de hoogere standen als
zoodanigmaar een noodzakelijk ge
worden maatregel ter vermindering
of bestrijding van de gevolgen der
tekortkomingen van hen die sedert
orten
n- en
ndsre
na.
f
R
oor zien,
meube-
komen
werk-
aad heb.
edereede.
T
llevoetsluis
(2,40).
luia
4 uur (3,40)
■nis
5 uur (4,40)
m
(5,10).
et de boo
naar Rotter-
r Helleioet
tusschen
at
0BTT1_
G,
m'. 5 uur,
ater
ter
en Vrijdag
sterdaiuscb e
maand geen
ilS.
m. 5.—uur.
vm. 6.— n
m. 6,30
im. 2,— uur
urn. 3,—
e Donderdag
%G.
i.
nm. 5,u,
b.
ur.
1 Juni
yiiipli.
April.
,30 en 6,
dam.
u 5,40 uur.
Ie.
uur
tsluis.
3,—uur.
t worden des
et Pinksteren
sten des Zoip-
ijks Veerboot
BUIS.
INGEN naar
ende plaatsen
n III."
2.
mlen.
cale tijd.
2 uur.
.01
tion.
S:
cale tijd.
.35 uur.
.45
.05
10 min. na het
a het vertrek uit
JES
age, Schevenin-
bij den Conduc-
airen alleen voor
d geldig.
billijk mogelijk
nten: H. P. v. d.
D, Nieuwesluis;
irectie te Vlaar-
mm as iemiia
Deze Courant verschijnt eiken Yrijdag.
Groote letters «n vignetten worden berekend naar do plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur.
EN
DOOR
17) F. HOFFMANN.
HERMANS TERUGKOMST.
„Vrees niets, goede Jeanne," zeide Michiel.
„"Wij komen met een goed doel."
Jeanne aarzelde evenwel om de deur te ope
nen.
„Lieve Jeanne, ik verzoek u dringend, ons.
in te laten," sprak Francisca. „W ij moeten met
elkander spreken."
„Open dan toch!" riep de grijsaard ongedul
dig.
Eu maakte zij open. Francisca en Miehiel
Corbier traden haastig binnen, en toen zij in e
keuken den grijsaard bemerkten, liepen zjj hard
naar hem toe.
„Wij komen werkelijk met een goed doel,"
zeide Michiel levendig. „Weest allen volkomen
gerust, wij hebben niets kwaads in den zin."
„Laat mij spreken," viol Francisca hem in de
rede.
„Ik heb het eerste onheil gesticht, en ik moet
daarom ook het eerst mijn berouw toonen. Gij
kunt later vertellen wat gij wilt. Jeanne, waar
is Herman? Waar is hij? Wij hebben zaken
van belang mede te deelen."
„Zegt eerst wat gij wilt, nicht? Naderhand
zullen wij zien."
„Dat is goed, wij hebben uw vertrouwen
nog niet verdiend, maar wij willen en wij zullen
het verdienen. Niet waar, Michiel?"
Mijnheer Anton," zeide Michiel op aangedanen
toon, „Slechts om Herman te redden zijn wij op
zulk een laat uur tot u gekomen."
Bij deze woorden wendde de grijsaard zijn
hoofd naar Michiel, en in zijn aangezicht scheen
eene levendige ontsteltenis.
„Ja, ja, wij hebben slecht gehandeld," zoo
nam Francisca het woord op, „maar waarlijk
zonder het te willen. Geheel zonder eene kwade
bedoeling sprak ik met Miehiel over Herman,
en Michiel vertelde het over aan den ongeluk-
kigen Poignant."
„Die inderdaad geëindigd heelt, zooals hij
verdiende," zeide Michiel aangedaan. „Evenwel
heeft dit mij nog niet de oogen geopend, maar
het voortreffelijke gedrag van Herman in de
gevangenis. Ach, de brave jongeling! Hij is tot
geeue slechtheid in staat! Ik haak naar zijne
vergiffenis, naar zijne achting en naar een wei
nig liefde van hem!"
Bij deze woorden drukte Miehiel de handen
des grijsaards, die zelf diep geschokt was over
deze bekentenis. Na eenige oogenblikken ernstig
stilzwijgen zeide hij tot Jeanne:
„Ga heen en haal Herman bier."
Toen zij draalde, herhaalde hij met nadruk:
„Haal Herman hier!"
„Duizendmaal dank, mijnheer Anton!"riepen
Miehiel en Francisca.
Herman verscheen na een korte poos.
„Wat hebt ge nu te zeggen?" vraagde grootvader
thans aan Miehiel en Francisca.
Francisca verklaarde, dat men in het dorp
algemeen van oordeel was, dat Herman's verblijf
bij zijn grootvader hem met een ernstig gevaar
bedreigde. Zij waren derhalve heimelijk hierheen
gegaan, om hem eene volkomen veilige schuil
plaats in hun huis aan te bieden, waar noch nieuws
gierige dienstboden, noch zulke buren waren.
Michiel voegde er bij, dat men Herman, nadat hij
zelf had inedegeholpen om hem gevangen te
nemen, in het minst niet bij hem zou vermoeden.
Overigens was de schuilplaats zoo verborgen
dat allo Poignants ter wereld die niet zouden ont
dekken.
„Maar misschien vertrouwd gij ons niet," zeide
hij smartelijk bewogen tot Herman. „Gij kunt ze
ker niet in onze harten zien."
„Zou ik u niet vertrouwen?" antwoordde Her
man en viel hem om den hals. „Ik bén hartelijk
blijde dat ik mijn goeden ouden Miehiel, zoo heb
teruggevonden, als ik hem altijd heb gekend
Grootvader, gij raadt mijne gedachtenMag ik
spreken?"
„Ja, spreek zonder vrees, mijn kind. Zij zullen
alles doen wat gij verlangt."
„Wat kunnen wij doen?" vroegFraneiscaleven-
dig. „Wij zijn tol alles bereid, om de liefde van
Herman te verwerven."
„Welnu, lieve vrienden, gij zijt bereid om één
leven te redden, en ik verlang van u, datgij er
twee red. En dit tweede leven is nog veel meer
waard dan het mijne. Het is dat van een talentvol
man, een waar vriend van het vaderland en de
vrijheid, dien ik als een vader vereer en liefheb,
sedert ik hem heb leeren kennen,"
„Ach, dat is de ongelukkige, wed ikGij weet
dus, waar hij is? Hij is niet veiloren? Niet'inden
afgrond naar beneden gestort?" riep Michiel vol
vreugde uit. „God, welk een geluk! Allen meenden,
dat hij uit vertwijfeling had gedaan, wat Poignant
bij ongeluk overkwam, en dat drukte mij zwaar op
het geweten. Kom, Herman, kom! Wij redden
hemWaar is hij Breng mij tot hem! Men zal niet
kunnen zeggen, dat Herman alleen in staat is
om goed te doen."
Sedert Michiel bij Herman op wacht had ge
staan, scheen Hij geheel veranderd te zijn. Vroeger
had hij er altijd somber, schuw en afgetrokken
uitgezien, en vrees ingeboezemd, thans door
edele gevoelens bezield, was het een .genoegen
om den Hinken jongen man aan te zien en den
glans der deugd te aanschouwen, die op zijne
edele trekken was liitgodrukt.
„Na alles, wat Herman mij heeft verteld,"
zeide de grootvader, „hebben wij geen tjjd te
verliezen. Middernacht nadert. Het is duister
buiten, niet waar?"
„Zoo duister als het maar zijn kan."
„Des te beter! Gaat heen! Neem mijne kleine
lantaarn mede, Herman, maar bedien u er eerst
van, wanneer gij in het bosch zijt aangekomen.
Haalt den ongelukkige en brengt hom hier, zoo
goed als gij kunt. Ik denk, dat men zich op u
kan verlaten."
„En ik wil in dien tusschentijd de schuilplaats
gereedmaken," zeide Francisca. „Overigens moe
ten wij niet laten merken, dat wij goede vrienden
zjjn geworden, maar slechts in het geheim met
elkander verkeeren om geen argwaan op te wek
ken. Uit uwen tuin kan men immers ons huis wel
zien. Zoodra gij nu het vensterluik mijner kamer,
rechts in den hoek, open ziet, is alles in orde, en
gij kunt gerust zijn. Als wij elkander echter iets
noodzakelijks hebben te zeggen, dan stellen wij
het uit tot 'snachts. En nu vaarwel! Wij hebben
geen tijd te verliezen."
Herman nam opnieuw afsoheid van zijne be
droefde vrienden, wien evenwel deze scheiding
minder hard viel dan de vorige. Leentje ging
spoedig daarna naar bed.
„Arme kleine!" mompelde de grijsaard achter
haar.] „Nog zoo jong, moet zij reeds zoo veel jleed
ondervinden, als wij zolven nauwelijks kunnen
dragen. Joanne, zie nog eens naar haar, voordat
gij naar bed gaat. of zij wel rustig slaapt."
„Ik heb reeds daaraan gedacht, mijnheer,"
antwoorlde Jeanne „Weos onbezorgd, en tracht
zelf rust te vinden."
„Die hebb ui we zeker allen noodig, en onze
Herman wel het meest. Maar God zij dank, hij is
sterk en doet zijn plicht; dat houdt het lichaam
en de ziel bijeen."
XVI.
EENE NIEUWE SCHUILPAATS.
Onderweg deelde Herman aan zjjnen vriend
mede, wat deze voor het oogenblik noodig had te
kweten, en zoo wam men overeen, dat Miehiel en
Herman onverwijld naar het bosch zouden gaan.
„Ik zal den armen man op mijne schouders
dragen," zeide Michiel.
Maar Pr ncisca gaf iu overweging dat men hem
op eene draagbaar veel beter kon wegbrengen,
gesteld namelijk, dat Horman zich daartoe sterk
genoeg gevoelde. Herman had daartegen geeno
bedenking. Derhalve haalde Michiel e ne gemak
kelijke draagbaar voor den dag, en legde er een
bos hooi op, welke de zieke tot een hoofdkussen
moest dienen.
Herman en Miehiel begaven zich nu op weg eu
staken, toen zij in het bosch waren gekomen, hunne
lantaarn aan.
Zij waren nog ver van het beukenbosch verwij
derd, toen Lepage reeds hetlioht van tijdtottijdzag
schemeren.
Zulks verbaasde hem niet, want hij vermoedde
dadelijk, dat Herman hem te hulp kwam. Maar na
eene poos onderscheidde hij meer dan eene stem, en.
daarvan verschrok hij .Doch slechts voor een korten
tijd. Het oude teekon,lhet gezang der meerlo weer
klonk in het woud eu oog'enblikkelij k was hij met
het antwoord gereed. Het was dus niemand anders
dan Herman, maar wien bracht hij mede
Herman kwam het eerst naderbij, terwijl Michiel
met de draagbaar een weinig achterbleef. Toen de
eerste zijnen vriend door eeu slok wijnhadver-
kwikt, verklaarde hij hem, wie Michiel was en
wat hij voor hen beiden wilde doen.
„Welnu, laat hem hier komen," zeide Lepage
getroffen, „laat mij dezen nieuwen vriend zien,op
dat ik hem omhelze.
Michiel aarzelde niet langer. Het licht der
lantaarn viel op zijne gestalte, wier geheele ver
schijning vertrouwen inboezemde. Lepage begroete
hem met eene uitdrukking} van hartelijke dank
baarheid.
Nadat de maaltijd was afgeloopen deed de
behoefte aan rust hare rechten golden. Niet zon
der moeite bracht men Lepage door middel van
de ladder naar boven in de sohuilplaatsmaar
Michiel en Herman hielpen den armen verlamde