Vrijdag 7 April 1893. Achtste Jaargang No. 387. Antirevolutionair Orgaan INHOCSIGNO VINCES T. BOEK HOVEN. FEUILLETON, De Vluchteling. Abonnementsprs per drie maanden franco per post 50 Cent. Amerika bij vooruitbetlaing f 3,50 per jaar. Afzonderlijke nummers 5 Cent. uitgever: Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 cent en :i/2 maal. Boekaankondiging 5 Cent per regel en k/3 maal. Dieustaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing. Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur. Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te xenden aan den Litis ever. Mevr. E. van Cal ear tegenover Mej. W. Driicker. Een vorig maal wezen wij op het groot verschil van zienswijze tusschen deze twee dames, waar het aankomt op sociale hervorming en verheffing van de positie der vrouw Terwijl Mej. Drücker alles te ge lijk wil ter hand nemen, zich op elk gebied wil bewegenniets van de enkele personen, en slechts on heil van den godsdienst verwacht, maar alles hoopt van een betere staathuishoudkunde, van wetsherzie ning, van het invoeren van meer machinerie voor het huiswerk en het bouwen van geriefelijker wonin gen, roept de bejaarde Mevrouw van Calcar haar jongere medearbeid ster toebedaard wat, bid ik u het innerlijk mechanisme van staat en maatschappij is zoo gemakkelijk en zoo spoedig niet te veranderen; of gij de wijzers al vooruit of ach teruit wilt schuiven, dat verandert niets aan den gang zelf van de machinede hervorming der maat schappij is het werk van vele ge slachten wie er aan mede wil doen, moet geduld oefenenslechts op de individuen kunnen wij werkende maatschappij in haar geheel is ons te machtig betreed daarom ook niet De Herder HE Zeker is er in deze tegenwerpin gen van Mevr. van Calcar veel goeds, maar gelijk wij de vorige week zeiden, is zij in haar verdediging van den godsdienst (als bron van geluk en steun voor het leven) niet sterk. Dit zouden wij *nog nader aan- toonen. Mej. Drücker toont geen Hauw begrip te hebben van het karakter van den waren godsdienst. „Het gelooven aan een hemel," zegt zij, enkel verkrijgbaar door het volgen van het een of ander dogme, voert tot strijd en moord, de afschuwelijke volgelingen van elk godssysteem." „Het „hierna beter" kweekt in hooge mate onverschilligheid, traag heid, liefdeloosheid." „Berusting van den brave ten pleiziere van den slechte honderd en honderd ja ren is dat ongelukkige woord ge- leeraard en heeft ons gebracht, moest ons brengen tot twee kampen ver- drukkers en verdrukten. In de leer van dulden en verdragen ligt voor mij iets den mensch verlagends." Van de leer der gereformeerde kerken, dat het geloof zonder de werken dood is, van de vruchten des waarachtigen geloofs, van een Bijbel, die zoowel bedreigingen tegen de verdrukAws als vermaningen voor de verdrukt bevat, heeft Mej. Drüc ker zeker nooit vernomen Maar in plaats dat Mevr. van Calcar nu tegenover de ijzingwek kende uitlatingen van Mej. D. zich beroept op de H. Schrift, als de eenige vaste kenbron van allen waren godsdienst, of op de belijde nis, die geheel en al daaruit is ge put, verklaart zij alleen op eigen gezag wat de godsdienst is, en breekt meedoogenloos den staf over leerstuk ken en kerksynoden. Wat doet nu echter Mevr. van Calcar zelve anders dan Zeurstukken voordragen, als zij zegt, vdat het kruis het symbool is van overwin ning door lijden," „dat het eindige schepsel zich verbonden ge voelt aan den oneindigen Schepper," „dat 's menschen weg hem heenvoert door den tijd, naar de eeuwige, woningen" „dat de gods dienst bewustheid is van den geest het goddelijke, eeuwige in ons, dat wrij meer zijn dan al het gedierte, dat wij meer zullen kunnen worden dan wij nu nog zijn, dat er een engel in ons zucht naar het uur der bevrijding, als hij het stof kan afschudden en de ketenen der zonde verbreken." Yoorfs „dat godsdienst den mensch is ingeschapen" dat wij het vermogen hebben „om het ware van het valsche, het kwade van het goede te onderscheiden" dat godsdienst „ons even natuurlijk is als de spraak, de zang, de poëzie" dat de godsdienst is „de belof te en het voorgevoel van een eindeloos progres" dat hij „verre staat boven alle geloofsverdeeldheden en sektengeest" dat hij „onafhan kelijk van iets uiterlijks is" „dat wij allen gelijkelijk bestemd zijn voor volmaking en gelukzaligheid," en zoo meer. Ons dunkt, Mej. Drücker heeft alle reden om te vragen „hoe komt gij toch aan al die wijsheid, Me vrouw Hoe bewijst gij, dat uwe leerstellingen beter zijn dan de mij ne?" En dan moet Mevr. van Calcar verlegen staan, omdat zij, de ön- verdringbare kracht van het hoogere geestesleven aanprijzend, noch op een onfeilbaar Godswoord, noch op deszelfs uitlegging door de gezamen lijke heiligen steunt. Zij oppert slechts ideeën, subjectieve gewaarwordingen die natuurlijk geen bindend gezag kunnen krijgen voor Mej. D,tenzij deze haar oudere ïaadgeefster als onfeilbaar ging vergoden. En dit zal Mevr. v. C. zelve niet wil len. Neen, hoe men ook zoeke en jage naar houdbare levensregelen, men moet óf een bijzondere Gods openbaring gelooven, óf aan alle levensbeschouwingen, hoe opzienba rend ook, een gelijk recht van be staan gunnen. De H. Schrift wijst de beginselen en hoofdlijnen aan voor alle terreinen van het levenvoor alle sociale hervorming ook voor de verheffing der vrouw. Deze verheffing zal dun gezien worden, wanneer de vrouwen allereerst bedacht zijn op de vervul ling der plichten, haar in Gods Woord aangewezen. De mannen zullen haar dan meer leeren waar- deeren, en zij zelve zullen meer vrede in zich omdragen. Zij worden dan „verheven" ja, maarniet boven hare bestemming, gelijk thans velen be- geeren. Zij die zich in hun geweten niet gebonden gevoelen aan het onfeilbaar gezag van een bijzondere Godsopen baring omtrent 's menschen lot en levenomtrent zijn tegenwoordige roeping en zijn toekomstige verwach tingen, kunnen er ook niet uit mm as wmmsassm si ramas «™wl Deze Courant verschijnt eiken Trijdag. SOMMELSMJK Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan. EN DOOR 16) F. HOFFMANN. DE OPLOSSING VAN HET RAAD SEL. Nadat bij in alle baast van de bron was teruggekeerd en Lepage zijn dorst bad gelescbt, moest Herman hem uit voerig verslag geven van al wat er was voorgevallen. Met welgevallen luisterde Lepage: al wat hij hoorde moest bem met bewondering, met schrik en met dankbaarheid jegens de Voorzienigheid vervullen. „Dit voortreffelijke kind, dit dierbare meisje, is dus geheel alleen in den duis teren nacht tot mij gekomen!" riep hij in volle bewondering uit. „Ik dacht, dat Jeanne haar vergezelde." „Neen, zij heeft geheel alleen den moeielijken weg afgelegd," antwoordde Herman. „Geheel alleen, zonder iemands raad of hulp heeft zij haar denkbeeld uitgevoerd. Maar wat hoeft er eigenlijk met u plaats gehad, mijn vriend?" Hierop vertelde Lepage, dat hij na de ontvangen waarschuwing zich had ge haast, alle teekenen van zijn oponthoud te vernietigen, welke zijn vriend hadden kunnen verraden, en het hol te verlaten. Met buitengewone inspanning was het hem gelukt, langs het touw de trap op te klimmen. Boven aangekomen, was hij echter te zwak geweest om het touw los te maken, en moest op handen en voeten kruipen, ten einde zich in het beukenbosch te verbergen. „Ik verzeker u Herman," voegde bjj er bij, „dat ik onuitsprekelijke pijnen elk gebied, maar tracht één gebrek te herstellen, of daartoe de middelen aan te wijzen; laat het zorgen voor goede woningen maar aan de bouw- politie en de hygiënisten over, en het zorgen voor huiselijke geriefe lijkheden aan de industriëelenen bovenal, veracht den godsdienst niet, want hij houdt ons staande in smart en strijd. gedurende deze vlucht heb uitgestaan en slechts de gedachte aan uwe vriend schap hielp mij mijne smart te beheer- schen. Zonder die vriendschap had ik waarlijk aan den dood door de hand des beuls de voorkeur gegeven." „Maar wat zullen wij nu aanvangen," zeide Herman. „Mijn grootvader heeft mij weggezonden, ik ben vrij, en gij zult niet verlangen, dat ik mij van u scheid," „Uw grootvader weet echter niet, dat gij mij hebt gevonden, en hij moet der halve daarvan worden onderricht, wan neer het eenigszins mogelijk is en zonder gevaar voor u kan geschieden." „Goed! Ik zal tot mijn grootvader gaan, hem alles vertellen en mij dan aan zijne beslissing onderwerpen." „O, gij weet reeds vooruit, hoe die zal luiden!" „Ik denk het wel, en daarom moet gij mij beloven er insgelijks genoegen in te zullen nemen." „Ik ben waarlijk zeer ongelukkig," zeide de vluchteling al zuchtende." Reeds vooruit zie ik in dat ik nieuwe gevaren boven het hoofd mijner weldoeners zal laden." „Mijnheer Lepage, een knaap, zooals ik, durft u geene verwijten doen, maar denk toch, bid ik u, aan het woord des Heeren." „Welk woord bedoelt gij, Herman?" „Het gebod: „Gij zult uw naaste lief hebben zooals u zelven." Wat wij voor u doen, zoudt gij in het tegenoverge stelde geval ook voor ons overhebben." „Dat moet ik bekennen en u de zaak gewonnen geven," mompelde Lepage. „Welaan dan," riep Herman vol vreugde uit, „ik ga dus op weg. Vaar wel, beste vriendSpoedig zal ik terug zijn. Tot wederziens!" „Tot wederziens!" hernam Lepage hartelijk, en Herman verwijderde ich met vluggen tred. XV. HERMANS TERUGKOMST. Het was reeds duister, toen de knaap op weg ging, en de geheele omtrek was in dichten zwaren nevel gehuld. Niets was Herman zoo aangenaam als dit duis tere weder, want de nacht en de nevel verborgen hem voor zijne misschien op den weg loerende vervolgers. Zonder ge zien te worden bereikte hij het huis van zijn grootvader, ging zonder het minste gedruisch over het erf, opende de deur, en liep op de teenen over het pad, dat naar de keuken geleidde. De deur stond half open, en hij kon er dus in zien. De keuken was slechts flauw verlicht; het haardvuur was aan het uitgaan, en de lamp verspreidde slechts een mat licht door het vertrek. Om den haard zaten drie personen, alle met bedroefd gelaat, terwijl geen hunner het verdrietig stilzwijgen onderbrak. De grootvader zat in zijn houten leuningstoel, met gevou wen handen en prevelde een gebed. Leentje was op eene kleine bank naast hem gezeten, terwijl zij met haar lief hoofdje tegen de knie des grijsaard leunde; Jeanne zat tegenover hen en hield hare starende oogen op Leentje gevestigd. Herman bleef onbeweeglijk voor dezen even treffenden als treurigen groep staan. Hij wist wel, wat de ge dachten zijner dierbaren bezig hield. Hun droevig stilzwijgen verried welsprekender dan woorden zulks vermochten, hoe smartelijk allen zijne afwezigheid gevoel den. Het wekte hem op zich in hunne armen te werpen! Maar wat zou groot vader van zijne onverwachte spoedige terugkomst denken? De vrees van zijn misnoegen op te wekken was nog grooter, dan zijn ongeduld om voor den grijsaard op de knieën te vallen. Eensklaps brak Jeanne het stilzwijgen af en zeide op den toon der diepste smart: „Ach, waar zal hij thans wel zijn De grootvader hief zijne blinde oogen tot den hemel op, streek zacht langs Leentje's blonde lokken en sprak toen met eene smartelijke, aangedane stem „Ik geloof, dat wij dwaas hebben ge handeld, door de raadgevingen van dien man op te volgen. Wij hadden Herman niet moeten wegzenden. Wat kan hij alleen in de wereld beginnen Deze woorden des grijsaards vervulden Herman met vreugd. Hij kon zich nau welijks inhouden van blijdschap, en hij zou zijn grootvader in de armen geval len zijn, als hij niet had gevreesd, dat de plotselinge verrassing hem kwaad kon doen. Hij ging stil naar de deur terug, en klopte er met den klopper hard tegen. „Er komt iemand in huis," zeide Jeanne verschrokken. „Nu zij zullen hem niet vinden," riep Leentje uit. „Wie zegt u dan, dat het een vijand is," sprak de grootvader. „Hij klopt nog altijd," zeide Jeanne. Wil ik eens gaan zien? Maar ik heb de deur niet toegesloten, en wie wil kan binnenkomen. „Maakt u niet bevreesd," riep Herman uit en bleef op den drempel staan. „Welke stem is dat?" „De stem van Herman!" „Hij is het zelf!" „Ja, ik ben het," zeide hij naderbij komende. „Ik heb reeds lang daar buiten gestaan, maar durfde niet wagen naar bin nen te komen." De opgewondenheid was groot. Jeanne drong iedereen een glas wijn te drinken, en zij haastte zich om voor Herman wat eten te halen. Zij beefde zoo, dat de borden in hare hand klapperden, en dat zij een glas op den vloer liet vallen, waar dit natuurlijk brak. Toen Herman had gegeten en de ge moederen een weinig waren bedaard, vertelde hij, hoe hij Lepage had gevonden, jjoe ziek en lijdende hj was, en hoe Lepage hem tot zijn grootvader had ge zonden, om aan den ouden man de be slissing omtrent de toekomst over te laten. „Ik weet slechts ééne oplossing," ant woordde de grijsaard. „wij moeten hem in ons huis opnemen. Ziek en ver volgd als hij is, verdient hij onze innige belangstelling." „Zoo heb ik er ook over gedacht," zeide Herman verheugd, „maar ik heb niet gewaagd, er tegen Lepage van te spreken. Hij wil ons op geenerlei wijze in gevaar baengen, en hij heeft daarom den geheelen tijd door in de wildernis doorgebracht." „En zich daar eene ziekte op den hals gehaald," zeide de de grootvader. „De bedenkingen, die hij heeft, zijn ge grond. Maar na al les wat reeds is voor gevallen, zal men hem zeker in ons huis niet komen zoeken. En zelfs op het ge vaar af van te worden verraden, moeten wij hem niet in zijn kommer vollen toe stand aan zijn lot overlaten." Jeanne was van hetzelfde gevoelen, en dacht reeds na, hoe men den zieke uit het bosch kon doen brengen, en hoe men hem kon huisvesten, toen er nog maals op de deur werd geklopt. „Men klopt," zeide Jeanne die thans hare tegenwoordigheid van geest goed behield. „Gezwind, Herman," verberg u in de schuur onder het hooi, en blijf daar zoo lang, totdat gij mij viermaal in de han den hoort klappen." Hierop liep zij langzaam naar de deur, en vroeg op slaperigen toon „Wie is daar?" „Francisca Corbier!" „Zijt gij het, nicht?" „Ja! Ik en mijn broeder!" „Uw broeder?" riep Jeanne verbaasd. (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1893 | | pagina 1