Vrijdag 31 Maart 1893.
Achtste Jaargang No. 386.
Antirevolutionair
Orgaan
IN HOC SIGNO VINCES
T. BOEKHOVEN.
FEUILLETON-
De Vluchteling.
Abonnementsprs per drie maanden franco per post 50 Cent.
Amerika by voeruitbetlaing f 3,50 per jaar.
Afzonderlijke nummers 5 Cent.
SOMMELSMJK.
Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 cent en 3/2 maal'
Boekaankondiging 5 Cent per regel en k/3 maal.
Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing.
Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te zenden aan den Uitgever.
„De vrouwen aan liet
werk voor sociale her
vorming'.4'
Zoo luidt de titel van een zeer
lezenswaardig geschriftje, onlangs in
het licht gezonden door Mevrouw
Elise van Calcar. Dewijl de meeste
onzer lezers dit werkje vermoedelijk
wel niet in handen zullen krijgen,
willen wij hun met eenige daarin
voorkomende wenken bekend maken.
Mevrouw E. van Calcar is geen
geloofsgenoot van ons in den engeren
zin van het woordzij drukt zich
zelfs, zeer afkeerig en laatdunkend
uit over het werk der godgeleerden
en over de belijdenisschriften der
kerkenmaar zij is overigens eene
bezadigde, verstandige talentvolle
vrouwen het ware daarom te
wenschen, dat vele „liberalen" die
deze schrijfster gaarne tot hunne
partij rekenen, hunne denkbeelden
over het menschelijk leven en de
sociale hervormingen eens toetsten
aan hare uitlatingen. Meermalen
wordt door antirevolutionairen het
zelfde gezegd, zij betook in eenigszins
andere bewoordingen, doch dan heeft
dit bij de tegenpartijen weinig ingang.
Maar als nu een „liberale vrouw,
die met fijne voelhorens het men
schelijk leven gadeslaat, en wier
oordeel door een rijke en rijpe
De Herder
ondervinding gesteund wordt, eenige
van onze hoofdbegrippen ten volle
beaamt, en in dezen zin hare voor
uitstrevende zusteren adviseert, dan
mogen de „liberalen" daar van
waarlijk wel eens nauwkeurig kennis
nemen.
Aanleiding tot het schrijven der
jongste brochure van Mevr. van
Calcar gaf een verzoek om mede
werking van Mej. W. Driicker, de
stichteres van de Yrije-Yrouwen-
Yereeniging. Deze dame heeft nl.
een blad opgericht voor het beplei
ten van de belangen der vrouw en
verzocht nu aan Mevr. van Calcar,
die de eerste vrouw in Nederland
was, welke op den platvorm als
spreekster optrad, om mede in dit
blad te schrijven. Mevrouw van Cal
car stelt nu in het licht, waarom of
er van de begeerde medewerking nie
veel zal kunnen komener is een
veel te groot verschil in opvatting
en doel van het werk. Mej, Drücker
en hare medestandsters willen aan
het werk gaan voor de „verheffing
der vrouw op elk gebied"Mevrouw
van Calcar vindt dat veel te vaag
en onbereikbaar. Liever zouden zij
een poging zien wagen om nuttig te
zijn op één enkel bepaald gebied. Zij
zelve, toen zij in het openbaar
optrad, beoogde ook slechts één ding,
stelde alleen ééne waarheid in het licht,
en wees duidelijk de zeer bereikbare
middelen aan om tot het gewenschte
doel te gerakenen daar bevond zij
zich het best bijzij bereikte haar
doel volkomen, zegt zij. Niet gene
raliseeren, maar specialiseeren acht
zij de zekere weg te zijn om een
nuttig, practisch doel te bereiken.
Willen eenige moedige vrouwen hare
natuurgenooten verheffen op elkgebied,
dan vraagt Mevr. van Calcar ten
minste rangschikking en splitsing,
en zij vraagtwat moet eerst be
handeld worden, het inwendig of het
uitwendig leven?" de huiselijke
of de maatschappelijke toestanden?
de stoffelijke of de zedelijke
belangen of het veld van kunst
of industrie? Doch liever dan dit
alles te omvatten, geeft zij den raad
om uit de verschillende vraagstukken
van den dag eene keuze te doen,
en dan alle beschikbare kracht te
wijden aan het vervullen van ééne
werkelijke behoefte of aan de herstel
ling van één duidelijk aan te wijzen
gebrek.
Op de vraag, hoe men het werk
wil aanvatten |en in welke richting
men het denkt voort te zetten, geeft
het nieuwe vrouwen-blad van Mej.
Drilckcr c. s. hem antwoord: be
paalde richting" hebben wij voorloo-
pig niet. Ook hierop maakt Mevr.
van Calcar terecht aanmerkingwant
eerst als wij goed weten, welken weg
wij uit willen, kunnen wij van
wal steken, en wij moeten er tegen
waken, dat ons werk niet door den
stroom der omstandigheden in een
verkeerd spoor wordt meegesleurd."
Intusschen behoeft ons dat gewagen
van „geen bepaalde richting" niet
te verwonderen, want dit wordt
gedurig vernomen. Het wemelt tegen
woordig in de maatschappij van
ontevreden menschen, die van alles
weten op te noemen, dat verbetering
eischt. Doch dewijl het hun ontbreekt
aan vaste beginselen, aan een vaste
basis voor hun arbeid, kunnen zij
ook onmogelijk de richting aangeven,
"waarin zij zich denken te bewegen.
Zij fladderen met hun begrippen rond
als een zwerm vogels in de lucht,
en gaan wel eens een oogenblik in
rechte lijnen voort, maar er behoeft
o zoo weinig te gebeuren of zij
veranderen weer van richting. Er is
geen bestendigheid in hun bewe
ging, en daarom brengen zij het met
al hun arbeid ook niet ver.
De vrouw moet volgens de op
richters van het nieuwe blad leer en
denken," en daarvoor achten zij vooral
noodig het „hoor en wederhoor"
Als in het voorbijgaan merkt Mevr.
van Calcar hiertegen op, dat het
toetsen van tegenstrijdige stellingen
en argumenten een rijpen geest ver
man in reisgewaad en met zijn wandelstok
in de hand nam van zijn grootvader,
van zijne zuster en van Jeanne afscheid.
Allen stonden de tranen in de oogen en
Herman, die zelf niet wel te moede was,
haastte zich, om aan het treurige too-
neel een einde te maken.
onderstelt, die gewoon is om scherp
te onderscheiden en die algemeene
kennis genoeg bezit om rechtvaar
dig te oordeelen. Maar hier ligt juist
de wondeplek van onzen tijd. Er
heerscht een waan, dat ieder instaat
is alles te beoordeelen.
De vrouw te leeren denkeno,
het is een schoon oogmerk, maar het
is hoogst moeielijk, zoo betoogt Mevr.
van Carear. Hoe toch zal men een
menschenhoofd, dat ongetuchtigd en
arm aan kennis is, harmonisch stof-
feerenhet onrijp verstand oordeelt
zoo onjuist, holt voort als een blind
paard, sprint over heg en struik en
gevoelt den teugel niet om het slui
tende van een logische gevolgtrek
king te erkennen. Het zware werk
om de menschen te „leeren denken"
zal u alleen gelukken bij die enkelen,
wier hoefden niet stampvol vooroor-
deelen en ingeroeste wanbegrippen zit
ten, die zij overgenomen hefcben als
erfgoed van de familie ol die zij na
praten. „De massa denkt niet met
eigen hersenen de meerderheid denkt
met het hoofd van een vertrouwd
vriend, een vereerd voorganger en
loopt met een clubje mede. Kon
men de schedels kneden en den inhoud
wijzigen van elk hoofdmaar
men moet werken met het voorhan
den zijnde!"
Mej. Drücker zou meer machines
(Wordt vervolgd).
mm as ^jjLüELVi'ijjsciis w isiiwaï masim
Deze Courant verschijnt eiken Yrijdag'.
UITGEVER:
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur.
EN
DOOR
15) P. HOFFMANN.
XIY
DE OPLOSSING YAN HET RAAD
SEL.
„Gij? Is dat mogelijk?" riepen allen
uit.
„Ja, ik was gisteravond niet zoo moe
de, als ik mij aanstelde," zeide het meisje.
„Daar ik wist dat bet leven van Her
man en zijn vriend op het spel zouden
staan, indien men Lepage in de grot
vond, zoo vatte ik het besluit van den
donkeren nacht gebruik te maken en
den armen vluchteling van het gebeur
de in kennis te steflen. Ik schreef een
paar waarschuwende woorden op een
briefje en ik bond dat met de schel van
mijne doode, zwarte geit, aan een lang
touw. Gelukkig wist ik juist de plaats,
waar Herman steeds gewoon was het
touw af te laten, en het kon mij daar
om in weerwil van den nacht niet moeie-
lijk vallen, het touw te vinden. Het was
duister genoeg, dat ik de wacht huiten
ongezien kon voorbijsluipen, en, eens
buiten het dorp zijnde, liep ik zoo hard
als^ ik kon voorwaarts. Ik was wel een
weinig bang in de duisternis, maar ik
dacht aan God, aan Herman, aan onzen
armen vriend, en liep al verder en ver
der. Eindelijk bereikte ik de plaats, waar
aan de rand van den rots de kastanje
boom staat. Voorzichtig trad ik aan den
kant van de rots en liet mijn touw met
de schel en den brief naar beneden glij
den. Klingelingeling ging het. Zooals ik
hoopte, ontwaakte de heer Lepage door
het gedruisch: hij nam mijn briefje in
ontvangst, en oogenblikkelijk daarna
hoorde ik hem met eene stem welke mij
diep in het hart drong, de woorden toe
roepen Dank u, lieve LeentjeVaar
wel riep ik terugvaarwelriep
hij ook, en nu liep ik hard, om weder
naar huis te komen. De lieve God was
met mij, na een half uur lag ik in bed,
en niemand had iets van mijne nachte
lijke vlucht gemerkt."
„En wat hebt gij hem geschreven
vroeg de grootvader.
„Slechts deze woorden Ylueht of gij
en Herman zijt verloren."
„En hebt gij hem dan gezegd, dat
Herman was gevangen genomen?"
„Neen, ten einde hem niet te bedroe
ven."
„Goed mijn kind, gij hebt welge
daan!"
„Zeker!" riep Herman levendig en in
diepe ontroering uit. „Alles, wat ik voor
den ongelukkige gedaan heb, haalt niet
bij de nachtelijke heldendaad van mijne
zuster. Ik weet wat het zeggen wil, in
den donkeren nacht den weg naar de
rost af te leggen."
„Welnu, Herman, gij hebt mij dan
ook den weg daarheen gewezen," ant
woordde Leentje al lachende.
„Wat mij betreft." sprak de groot
vader, „ik wil niemand den voorrang
geven, maarzeker had ik zoo iets grootsch
van Leentje niet verwacht, ik moet zeg
gen, dat God zekerlijk met haar is ge
weest."
„Maar waar kan thans onze ongeluk
kige vriend zijn?" zeide Herman zuch
tende.
„Indien hij misschien heeft kunnen
loopen, zal hij gevlucht zijn en eene
andere schuilhoek gezocht hebben," ant
woordde de grootvader, „Helaas, Herman,
gij zijt thans genoodzaakt ook de vlucht
te nemen."
„Zoo? Moet ik weggaan?"
„Ja! En zonder dralen. De agent,
dien gij het leven hebt gered, heeft het
mij dringend aanbevolen."
„Moet ik u alzoo verlaten
„Tot uw eigen en tot ons aller best
wil!"
„Zult gij minder aan gevaar blootge
steld zijn, wanneer ik weg ben
„Wat kan men een ouden, blinden
man, een klein meisje en onze meid
doen? Yoor eenigen tijd moet gij u ten
minste verbergen."
Herman weende. De gedachte, de
zijnen te moeten verlaten doorboorde zijn
hart.
„Troost u, Herman," zeide de groot
vader. „Wij zijn door niets dan door
gevaren en door verdriet omringd, en ik
ben overtuigd, dat gij overal meer be
scherming zult vinden, dan bij uw groot
vader. Hier zou men u in de eerste plaats
opzoeken. Laten wij daarom scheiden in
de hoop op een spoedig wederzien. Ik
verlaat mij op uwe krachten en geef u
daarom geene bijzo.ndere raadgevingen.
Open mijne kast en steek geld en wis
sels bij u. Ga in geval van nood over
de grenzen, en kom terug, wanneer het
Schrikbewind bij ons een einde genomen
heeft. Lang zal dat wel niet meer du
ren."
Men omarmde elkaar snikkend, maar
men moest gehoorzamen. Slechts een ding
troostte Herman hij het afscheid van
zijn geboortegrond, namelijk, dat hij
daardoor in staat werd gesteid, navor-
sching naar zijn vriend Lepage te doen.
Eene bange gedachte had hem voor den
tweeden keer vervuld. Wat te doen, in
dien Lepage ter wille van de veiligheid
zijns vriends vrijwillig den dood had ge
zocht, en dien door een val in den af
grond had gevonden Herman sidderde
bij deze gedachte. Nochtans kon men
eer dat ergste vermoeden, dan aannemen
dat Lepage zich in zijn hulpeloozen toe
stand door de vlucht had gered.
Het was des morgens elf uren. Her-
Om op den boden van den diepe af
grond te komen, moest Herman een
grooten omweg maken. Dit schrikte hem
echter niet af, en na eene vlugge wan
deling, was hij aan den oever van eene
kleine beek genaderd, die uit den afgrond
naar voren stroomde. Moedig snelde hij
van hier opwaarts. De weg was ruw en
wild, en slechts zelden werd deze door
enkele stoutmoedige jagers of visschers
betreden. Hier en daar vernauwde hij
zich zoo zeer, dat eene beek de eenige
ruimte tusschen de rotswanden vormde,
en Herman gedwongen was, om of door
te waden, of van den eenen steen op
den anderen te springen. Dicht boschge
was belemmerde somtijds zijne schreden,
zoodat hij zich met geweld een doortocht
moest banenmaar steeds verder en
zonder ophouden liep hij den wilden af
grond in, welks romantische schoonheid
hij andere omstandigheden zeker met
verbazing zou hebben aanschouwd en
bewonderd, terwijl thans zijne gedachten
zich slechts met de vlucht bezighielden.
Eindelijk bereikte hij het punt, tegen
over hetwelk het hol zich in de hoogte
verhief. Toen hij een bevreesden, ang-
stigen blik in het rond wierp, bemerkte
bij een der pistolen, die aan Poignant
hadden toebehoord, en nog een weinig
verder naar boven zag hij eene onbe
klimbare rotsvlakte het lijk van den nam
zeiven liggen, dat reeds door scherp
krassende raven was omgeven. Herman
wendde sidderend zijn blik van dit too-
neel en slingerde het pistool in eene
rotsspleet, waar het door den tijd en de
roest kon verteerd worden.
Tot zijne groote geruststelling ontdekte
Herman intusschen geen spoor van zijn
vriend, en vatte daarom weder nieuwen
moed. Hij besloot, naar het hol op te
klimmen en koesterde de stille hoop,
wellicht daarboven zijn vriend levend
weder te vinden. Mogelijk had deze zich
iok ergens in de nabijheid verborgen.
In elk geval moest hij leven, daar Her
man zijn lijk niet had gevonden.
Na een moeielijken en afmattenden
tocht langs een grooten omweg bereikte
Herman eindelijk na drie uren de hoog
te der rost, en klauterde in het hol naar
beneden. Hij vond het leeg, en slechts
nog eenige overblijfselen hooi en stroo
waren daar aanwezig. Waar kon de
vluchteling zijn? Een voorgevoel maakte
zich van Herman meesterZeker had
hij zich naar het boseh begeven, waar
Herman voor hem zijne eerste schuilplaats
had gereed gemaakt.
Spoedig verliet hij het hol, klauterde
naar boven, liep naar het beukenbosch
en liet het bekende teeken weergalmen.
Eene vrooiijke rilling doortrilde zijne
leden, want, o vreugdezijn teeken werd
door een driewerf handgeklap beantwoord.
Hij was het! Hij was daar!
Hij lag op dezelfde plaats, en was in
dezelfde deken gehuld, die Herman hem
had gebracht. Hij stak de armen naar
Herman uit, en deze wierp zich aan zijne
borst. Lang hielden zij elkander in eene
zwijgende opgetogenheid omarmd.
Hierop deelde Herman naar ouder
gewoonte zijn brood met den vriend.
„Gij i oet zeker halfdood van honger
zijn," zeide hij.
„Ik heb veel meer te lijden van den
dorst," antwoordde Lepage, „Daar is de
bak, maar waarmede zullen wij dien
vullen P"
„O, ginds in de bion, waar ik altijd
mijne kudde laat drinken slechts
honderd passen van hier."