IDS 2IlM01MB31DiSïlI SU SSSII^£iSl!S i I Vrijdag 3 Maart 1893. Achtste Jaargang No. 38?iing, Antirevolutionair i Orgaan Eerste Blad. INHOCSIGNO VINCES T. BOEKHOVEN." FEUILLETON, De Vluchteling. 'A- V V' V a '-PW"- uitgever: SOMMELSD IJ H. Aïle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te Kenden aan tien Uitgever. Dit nummer bestaat uit twee bladen „Het htiis met de zeven pilaren,'' Schoon moet de rede geklonken hebben, kort geleden te Amsterdam voor Patrimonium uitgesproken door Ds. A. Brummelkamp, den redacteur der N. Prov. Gron. Couranteen man met een rijk voorstellingsver mogen en een dichterlijken geest, wiens gaven in toenemende mate de aandacht trekken. Deze Spr. stelde nl. aan zijn pu bliek de maatschappij voor als een open huis, welks inrichting en dak rusten op zeven pilaren. Als hoofdzuil noemde hij het ge zag. en hij betoogde, dat waar het gezag, als gevestigd door een hoo- gere dan menschelijke macht, wordt verworpen, de maatschappij wel ineenstorten moet, en een toonbeeld van verwarring en ellende moet opleveren. En welk nadenkend mensch stemt hiermede niet in De menschen zijn nu eenmaal van na ture ongelijk begaafd, en hebben een - ongelijke roeping. Het is God, die het aldus heeft bepaald. Maar door dit te miskennen, en door te doen alsof alle menschen gelijk van aanleg waren en evenveel te zeggen heb ben in de wereld, stuit men overal op onoverkomelijke zwarigheden. Daardoor blijven op de eene plaats veel beschikbare krachten ongebruikt, en komt men op de andere plaats l»e Herder zeer veel krachten tekort. Wie be stuurt de wpreld, wie bepaalt de hoogte en uitgestrektheid van ieders werkgebied. God of de mensch? Ziedaar de alles beheerschende vraag van onzen tijd. Doet de mensch het, natuurlijk, dan is er aan de critiek geen einde, en verdringt de „wijs heid" van den een aldoor die van den ander; dan wordt er niet meer be stendig gewerkt in de maatschappij maar blijft men aan het krakeelen over de bestaande verdeeling van het kapitaal en den arbeid, en over de uitoefening der bestaande rechten. Zonder de erkenning van het gezag spat de maatschappij meer en meer uiteen. Rondom dezen hoofd pilaar schetste Ds. B. vervolgens die van het huis gezin, het huwelijkden arbeidden rustdaghet vaderland en de onder linge welwillendheiden deed goed uitkomen hoe ouder onze natie deze pilaren meer en meor zijn verzwakt. Uit deze voorstelling kan men ook duidelijk bemerken, dat niet door een enkelen maatregelnoch alleen door uitbreiding van kies recht, noch alleen door rege ling van het arbeidscontract; onze maatschappij te herstellen is. Zij is als een fijne machinerie met vele raderen of als een kunstig organis me met vele organen te beschouwen en eerst als deze elkaar helpen en hun eigen functie getrouw vervullen, krijgt het maatschappelijk leven een geregeld verloop en een aantrekkelijk aanzien. Of de vraag, misschien door een enkelen hoorder in stilte gedaan, of niet de godsdienst als achtste zuil moest genoemd worden, antwoordde Ds. B. ontkennend, omdat de gods dienst het fundament is, waarin al le pilaren van de maatschappij moe ten rusten. Alle beelden hebben iets gebrek kigs. Dit blijkt ook hier. Het maat schappelijk leven is deels organisch en brengt als zoodanig zijn eigen eischen en regelen mede, onafhan kelijk van iemands goedvinden of afkeuring. En anderdeels wordt het geregeld, bewerkt en opgebouwd door de menschen. Bij gevolg kan een beeld, ontleend aan het inrich ten van een huis, nooit geheel den aard van het maatschappelijk ver keer weergeven. Maar behouders deze opmerking, maakt de voorstel ling van ,,het huis met de zeven pilaren" toch veel duidelijk. En men kan er ook uit leeren, dat als de godsdienst prijs gegeven wordt, (m. a. w. als het fondament weg zakt), alle pilaien beginnen te wan kelen en alle vastigheid en orde meer en meer verdwijnt. In God alleen ligt het aangrijpengspunt van allo kracht Reteugeling' vara oproe- jresi. De Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft in een tweetal hoofdartikelen onze Nederlandsche wetgeving ten aanzien van de pogingen tot opruiing besproken. De tijdsomstandigheden hebben dit in haar oog noodig gemaakt. Het seizoen van de rust is voorbij. Nog niet zooveel jaren geleden was de verschrijving van artikelen als welke nu in de Rotterdamsche het licht zagen, bijna ondenkbaar. Immers, de liberalen gingen in deze eeuw voortdurend van de gedachte uit, dat bijna alle twist en tweedracht hoofdzakelijk veroorzaakt werd door dat „ongelukkig gehaspel" over den godsdienst. De menschen moesten dit leeren inzien. Als Nederland maar eenmaal geliberaliseerd was, als het aantal „neutrale" scholen maar toe nam, als het volk langs dezen weg maar beschaafder gemaakt werd, als de welgestelde burgerij maar uit de kerk naar het tooneel gedreven werd en het lagere [gepeupel eenige „veredelende" volksvermaken kon genieten; als liet „Nut van 't alge meen" door populaire voordrachten en door de verspreiding van eenige lectuur het volk maar een beetje bezig hield, och, dan zou al het andere haast vanzelf terecht komen dan kon het lieve Vaderland in welvaart toe nemen. Er zou dan nog wel eens hier en daar iets haken; er zou wel eens een gerucht van oploop of verzet vernomen wordendoch men deed het best met naar deze „standjes" nauwelijks om te zien, en veeleer bestendig het oog gericht te houden op het groote beschavingsproces, dat men onzen landgenooten wilde laten ondergaan. Maar deze theorie, hoe schoon ook opgezet, met hoe taaie volharding ook volgehouden, moet thans, bij het gezicht en het geluid van de vreese- lijke werkelijkheid, wel eensdeels op gegeven worden. Het doodzwijgen van alles wat onze nationale rust allengs meer bedreigt, gaat niet langer. De' rustige en voldane burgerij van weleer rustig slechts door inbeelding, en voldaan door zelfsmisleiding is thans niet langer rustig en voldaan meer. Het negeeren en blindelings passee- ren van de feiten begint zich te wi eken. Zedelijk en stoffelijk is er achteruit gang te zien. De ontevredenheid doet zich in steeds luidruchtiger en angst wekkender vormen kennen. Op inter nationale congressen wordt zoowel door Nederlandsche ais door andere vertegenwoordigers een heftige, drei gende taal gevoerd. De nieuwsbladen maken telkens gewag van opstand. Zoolang men nu nog maar alleen in den rook zit, kan men lang en breed delibereeren over het al of niet schade lijke, over de oorzaken, over den trek van de schoorsteenen, en zoo meer. Maar als de vonken omhoog •tijgen of als zelfs de vlammen uit het gebouw beginnen te slaan, dan gevoelt ieder, dat de tijd van praten voorbij is, en dat er wat gedaan moet worden. Zoo is het ook in de maatschappij. De Nieuwe Rotterdamsche heeft daarom de strafwet omtrent de op ruiing eens nagekeken, en ofschoon zij ook nu nog 'de vrijheidsvaan om hoog poogt te houden, durit zij toch niet meer pleiten voor een zoo onbeperkte vrijheid van spreken en schrijven als vroeger; en waar onze tegenwoordige wetgeving- alleen dan het verspreiden van oproerige ge schriften strafbaar stelt, indien deze rechtstreeks en onmiddellijk tot verzet a I - - \->'<' - - ff7> V - II - - v i- V 'S. -- V-Xrp-1 K'K - -y? -v- 1 KG Ei ^cht te- ii' een Hi Deze Courant verschijnt eiken Trijdag. Abonnementsprs per drie maanden franco per post 50 Cent. Amerika bij vooruitbetaling f 3,50 per jaar. Afzonderlijke nummers 5 Cent. |j Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 cent en 3/, maat Boekaankondiging 5 Cent per regel en i/3 maal. Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan. Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur. EN DOOR 9) F. HOFFMANN. IX. DE VELDWACHTER POIGNANT. Op den volgenden morgen werd de geboortedag van den grootvader gevierd de lieve kleindochter schonk hem de muts, die hij als een bewijs, hoe welkom zij was, dadelijk opzette. De bloemrui ker bestond uit niets dan welriekende bloemen, welke de grootvader alle her kende aan haar eigenaardigen geur. Je anne had een lekkeren koek gebakken, maar hoe smakelijk die ook was om te nuttigen, de beide kinderen legden hun aandeel ter zijde. „Op de weide zal hij ons het beste smaken," zeide Leentje. „Kijk dien leeperd," sprak de groot vader tot Herman. „Gij wilt dus eene dubbele portie hebbenwant natuurlijk gij moet met mij ook van denfeestkoek eten." Na het ontbijt dreven de beide kleine herders hunne kudde naar de weide. De dag was zeer gelukkig begonnen, maar toch zou hij ook getuige zijn van een zeer treffend voorval. Herman had nauwelijks den vluchteling zijn ontbijt, waaraan de twee porties koek natuurlijk niet ontbraken, naar beneden gelaten en nauwelijks het touw weder opgetrokken en in den gewonen schuilhoek, eene rotssphet, verborgen, hij had nauwelijks nog em vluehtigen blik zijwaarts naar de grit geworpen of hij zag plotseling tot zijt schrik en ontsteltenis den veld wachter Poignant voor zieh staan. Deze man, vroeger een grensjager van den grlaf van M,, was eertijds de schrik der wilddieven en van alle stroopers ge weest, die hij op de uitgestrekte bezit tingen van zijn heer ontdekte. Ook had hij ziel steeds niet alleen mededoogen- loos tegen de schuldigen, maar ook ruw en wresd tegen de arme lieden betoond. „Als njnheer de graaf het maar eens wist," fad hem op zekeren dag eene oude vbuw toegeroepen, die in het slot om een stuk brood kwam bedelen en door hfm barsch werd afgewezen. Ja, maar Bjnheer de graaf wist het nu eenmaal niet, anders zou hij Poignant niet in pijn dienst hebben gehouden. Th am was het slot vernield, de goe deren wiren verbeurdverklaard, de heer had het land verlaten en de grensja ger van den graaf was veldwachter van de genie-nte geworden. Ofschoon hij van betrekklg veranderde, veranderde lij toch n|t van karakter en daar hij steeds hiulde met de sterkste partij, zoo behoorde hij toenmaals tot de meest ver woede Jiobjnen in den geheelen omtrek. Door Ijne kracht viel het hem niet moeielijk, eene menigte lieden, die niet het minie hadden misdaan, voor hem te doen Edderen en dermate angst aan te jagen,llat niemand het waagde, zieh tegen heli te verzetten. De burger Poignant beheerschte met zijn grooten mond en zijne schreeuwende stem de geheele gemeente, hij leidde zelfs den burgemeester naar zijn welbe hagen. Als de verschrikkelijke veldwach ter zich vertoonde, en met de sabel aan zijne zijde rinkelde, boezemde hij aan alle lieden vrees in, even als eens Blauw baard de kinderen deed schrikken. De ze driftige kerel was het, wiens buiten gewone gedaante Herman bij het om draaien slechts zes passen van hem verwijderd had zien staan. „Wat doet gij daar?" vroeg deze persoon hem met een barsche stem en doorboorde hem met zijne oogen. „Dat ziet gij wel, burger, ik ga wan delen. Mijne zuster hoedt de koeien en ik loop onderwijl het boseh rond." „Gij keekt daar beneden naar iets." „Ja, ik keek naar den afgrond daar beneden, en zeide bij mjzelven, dat het zeer genoeglijk zou zijn, daarin naar de laagte te storten." „En waartoe dient deze korf? „Waarom draagt gij deze sabel, mijn heer Poignant „Wat wil dat zeggen, uilskuiken „Het wil zeggen, mijnheer Poignant, dat het evenmin zonderling mag heeten een herder met een korf te zien, als een veldwachter met een sabel." „Kort en goed, zeg mij eens gauw, wat deed gij daar Terwijl de verschrikkelijke veldwach ter deze vraag tot Herman richtte, keek hij hem met dreigenden blik aan, hetzij omdat hij er vreugde in smaakte andere menschen schrik in te boezemen, hetzij omdat hij werkelijk een onbestemd ver moeden had opgevat. Maar de kleinzoon van den braven Anton liet zich niet zoo gemakkelijk van zijn stuk brengen; hij antwoordde met een fijn lachje: „Het zou eene heele aardigheid zijn, mijn heer Poignant, dezen grooten steen bo ven van den rand der rots in den af grond naar beneden te storten." „Zoo, daar dacht gij dus aanGij schelm van een Vendeër, als ik u daarbij had betrapt „Mij, burger? Wees daar niet bang voor! Ben ik dan een Simson, een Go liath! Zelfs drie mannen, zooals gij, zou den dat niet gedaan kiijgen „Hm meent gij dat?" zeide de veld wachter, inwendig verheugd, nu hij zijne buitengewone lichaamskracht eens zou kunnen toonen, om daarmede te snoeven. Hij deed zijn gordel met de sabel af en maakte zich gereed, den jongen knaap eens te laten zien, wat hij kon. Herman, verheugd over het gevolg van zijn inval, naderde hem en vraagde „Wil ik niet even meehelpen „Dat is onnoodig!" antwoordde de veldwachter trotscli. Hij ging aan het werk, maar vond een grooteren tegenstand, dan hij had vermoed. Plotseling bedacht Herman, terwijl Poignant met voeten en schouders, steunende en zwoegende, zich verr oeide, dat de steen bij het naar beneden storten lichtelijk de opmerkzaamheid van Lepage kon gaande maken, en hem uit het hol kon lokken. Hij was boos op zich zei ven dit niet vroeger bedacht te hebben, en trachtte Poigant van de uitvoering van zijn voornemen af te brengen. „Burger," zeide hij, „wanneer er toe vallig eens iemand beneden was een herder, een houthakker of een vis- scher aan den oever van de beek Houd maar op, mijnheer PoignantHoud maar op! „Het moet en zal gebeurenschreewde de veldwachter, woedend nu hij zooveel tegenstand ondervond. Eindeljk gelukte het den sterken man door eene nieuwe waarlijk buitengewone inspanning, om den steen te doen kan telen, en hij stiet een zegevierenden kreet uit. Inderdaad rolde de steen voorwaarts; Poignant keerde zich vlug om, en hij zag hem naar beneden storten in de dieptebulderend rolde hij naar omlaag, stiet terhalve op een uitstekend rotspunt, en barstte hier met donderend gekraak uiteen. Poignant toonde een waarljk kinderljke vreugde bij dit gezicht, en schreeuwde plotseling mot luider stem, toen hij den klomp in stukken zag sprin gen „Zoo moeten alle aristocraten ver pletterd worden!" Herman, die voordurend met angst den uitgang van de grot had gadegesla gen, gaf zich aan de hoop over, dat dit bulderend geschreeuw van Poignant den vogelvrijverklaarden tot eene waarschu wing zou strekken, lij beheerschte daar om zjn gevoel, en wendde zieh toen tot den veldwachter, dien lij met selïjribare geestdrift toeriep: G „Wat zjt gj toch sterk, mjnhei (Zie vervolg tweede blad.) C- J

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1893 | | pagina 1