Vrijdag* 3 Februari 1893.
Antirevolutionair
Zevende Jaargang No. 378.
Orgaan
IN HOC SIGNO VINCES
T. BOEK HOY EN.
FEUILLETON
De Vluchteling,
uitgever:
SOMMWALSMÏIJH.
Alle stukken vuur de liedactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te «enden aan den Aitscver.
Waar het om g'aat.
De sentatie, die de gedachten-
wisseling over de uitbreiding van het
kiesrecht teweegbrengt, is groot. De
een vestigt op dit punt als op het
voornaamste de aandacht, en de
ander weer op iets anders. Het gaat
om trouw aan de Grondwet zegt
A., en meent te kunnen aantoonen,
dat de ontwerpen voor de ingediende
kieswetten met de Grondwet in strijd
zijn. Neen, zegt B., het is maar
de vraag, of wij trouw blijven aan
onze antirevolutionaire beginselen.
Een derde wijst op het jongste
program van actie, in'91 opgesteld.
Een #vierde roept om aanneming
(indien eenigszins mogelijk) met het
oog op den aandrang van de lagere
volksklasse. Op de eene plaats wordt
verteld, dat eigenlijk alle voor- of
tegenzin omtrent de uitbreiding van
het kiesrecht zijn oorsprong heeft
in de meer radicale of de meer
conservatieve neigingen onzer staats
lieden. En elders wordt geoordeeld,
dat het bij de beooideeling der
nieuwe kieswetten slechts een strijd
We Herder
door
~rv
geldt tusschen de aristocraten en de
democraten.
Eigenlijk schijnt het om al deze
dingen tegelijk te gaan. En daarom
is het ook betrekkelijk gemakkelijk
zich vóór of tegen Minister
om
Tak's ontwerpen te verklaren. Dat
wil zeggen, dat men den voor- en
den tegenstanders moeielijk kan
bewijzen, waarom zij eene dusdanige
en geen andere houding aannemen,
want zij zeiven kunnen daar ver
schillende redenen voor opgeven.
De eene voorstander kan zeggenik
stem voor de wet, omdat ik door
middel van deze nog het dichtst
nader bij de eischen van een an i-
revolutionair kiesrecht. En de ander:
ik doe het enkel, omdat de nood
des tegenwoordigen tijds er toe
dringt. En omgekeerd kan de
eene tegenstander zich beroepen op
strijd met de Grondwet, de ander
op het revolutionair beginsel, dat
er in deze wet uitkomt, een derde
op de groo»e gevaren, verbonden
aan overheersching der hoogere volks
klasse door de lagere.
Nu maken wij in deze geen
capde op iemands eerlijkheid maar
gelooven toch, dat het hier in hoofd
zaak een strijd geldt tusschen de
meer aristocratische en de meer
democratische naturen.
Vermoedelijk zal de voor- en de
tegenpartij van de ingediende wet
dan ook een (uit politiek oogpunt
bezien) bonte vertooning opleveren.
Verreweg de meeste roomschen
zullen met de oud-liberalen en de
meer conservatieve en aristocratische
elementen onder de antirevolutionai
ren met alle kracht tegen de ingedien
de kieswet ageeren.
Anderzijds zullen de meer door
tastende lieden onder de drie
hoofdpartijen zich toeleggen op het
zoeken van de noodige amendemen
ten, waardoor de wet kan aange
nomen worden.
En waarom oordeelen wij aldus?
Waarom vermoeden wij het boven
staande
omdat het, wat
Wel, eenvoudig
men er
moge en
ook overigens van zeggen
wat er ook ingehaald
wordt, toch eigelijk nergens anders
om gaat dan om den volksinvloed
op regeeringsgebied, die reeds zoovele
jaren bestaat, thans nader te rege
len.
Zeker, men kan van overtuiging
zijn, dat deze volksinvloed te groot
is, dat art. 109 der Grondwet,
hetwelk zegt, dat de Koning de
wetgevende macht zal deelen met
de Staten-Generaal, veel te sterk
spreekt, en veel te veel den schijn
verwekt alsof een deel der souve-
reiniteit op het volk rustte men kan
betreuren, dat de Kamers door het
haar toegekende budgetrecht in de
gelegenheid zijn om de raadslieden
der Kroon het voortregeeren onmo
gelijk te maken over al deze quaes-
tiën kan men lang en breed uitweiden,
maar zij zijn thans niet aan de orde]
want van wijziging of opruiming
van die Grondwetsartikelen is geen
sprake.
Neen, zoo vóór als na het aan
nemen van de nieuwe kieswetten
blijft het karakter van den volks
invloed in zooverre precies hetzelfde,
dat de gekozen volksvertegenwoor
digers
de minste macht of
meer krijgen dan zij
niet
bevoegdheid
thans reeds hebben.
Maar zie, als er dan tocli macht
en gezag moet uitgeoefend worden,
door middel van de Staten-Generaal,
en als dit geschiedt (volgens art.
78 dor Grondwet) voor hetgeheele
Nederlandsche volk," dan is er geen
ander grondbeginsel in het spel dan
dit ééne, hetwelk aangeduid ligt in
de vraagwie rekent gij tot het
Nederlandsche volk
Niemand zal antwoordenalleen
de rijken en de geleerden, of alleen
de gegoeden en de ontwikkelden
maar ieder zal wel moeten antwoor
den alle standen, van de voornaam
ste af tot de geringste toe.
Maar als dat nu zoo is, dan ligt
erin deze vraag natuurlijk een tweede
vraag opgesloten, en wel deze als
dan alle standen tot het Nederlandsche
volk behooren, en als er op het
Haagsche Binnenhof voortdurend
gehandeld wordt namens en voor
het geheele volk, is het dan ook geen
mm m immmlmdmi sj wssimm wowum
Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag.
Abonnementsprs per drie maanden franco per post 50 Cent.
Amerika bij vooruitbetaling f 3,50 per jaar.
Afzonderlijke nummers 5 Cent.
Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 cent en 3/2 maal
Boekaankondiging Cent per regel en k/3 maal.
Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur.
ER
5) P. HOFFMAN.
WIE WAS DE VLUCHTELING?
Van deze omstandigheden op de hoogte
gebracht, zeide Lepage, dat hij de be
doeling van Herman volkomen begreep.
„Ja mijnheer," zeide Herman „ik ge
loof stellig, dat, indien gij niet onder
hevig zijt aan duizeling in het hoofd,
een touw ons denzelfden dienst kan
doen, als vroeger de eik ons bewees."
„Neen, neenriep Leentje uit. „Het
is gevaarlijk, Herman!"
„Weest gerust, Leentje," zeide Lepa
ge. „Ik heb een vasten voet en een ste
vig hoofd. Willen wij eens de plaats
bezoeken, Herman, om te zien, wat er
aan te doen is?"
„Laten wij dadelijk gaan," stemde
Herman toe. „Wij zijn er niet ver van
verwijderd."
Leentje keerde niet zonder zorg naar
de weideplaats terugLepage en Her
man echter begaven zich naar de rots,
waarin de grot was gelegen. Men kon
die nochtans, omdat het boschje den
toegang en den ingang verborg, niet
zien, en moest waarlijk rillen bij de ge
dachte aan de stoutmoedigheid van hen,
die vroeger hadden gewaagd, terwijl de
vreeselijke afgrond aan hunne voeten
lag, naar beneden te dalen.
Lepage wenschte den omtrek van de
grot nauwkeuriger op te nemen, en hij
naderde de trap, welker bovenste ge
deelte, ofschoon tamelijk beschadigd, toch
aanwezig was. De vlugge, behendige
Herman kwam hem evenwel voor en
de dokter slaakte een kreet van angst
toen hij hem naar beneden zag loopen,
„Volg mij slechts," riep Herman hem
lachende van onderen toe. „Maar neem
u een weinig in acht." Zij kwamen
beiden zonder ongeluk tot op eene plaats,
waar de trap was ingestort om een eind
verder in de laagte weder te beginnen,
en door te loopen tot aan den ingang
van het hol, welks schijnsel zij van hier
uit konden zien. Maar hoe zou men
over de afgebroken tusschenruimte van
de trap komen, zonder dien van te vo
ren geheel weder te herstellen Na ee-
nig overleg bemerkten zij, dat er zeker
een nog gevaarlijker weg naar de grot
kon worden gebaand, wanneer men een
touw van twintig voet lengte boven aan
de rots bevestigde. Hier en daar waren
er in den steilen rotsmuur eenige plaat
sen, waar de voet een steunpunt kon
vinden en alzoo het lichaam tot steun
punt kon dienende kracht der armen
moest dan het overige doen, totdat men
op een uitstek terecht kwam, vanwaar
men weder op de trap kon komen,
„Men moet een stevig touw nemen,"
meende Lepage.
„En ik weet reeds, waar ik dat vin
den kan," zeide Herman. „Wij hebben
thuis een bijna fonkelnieuw henniptouw,
dat zal ik hier brengen."
„Men moet dat zeer zorgvuldig aan
de rots bevestigen," meende Lepage
weder.
„Zeker, en het noodige daartoe vind
ik ook bepaald in ons kistje met oud
ijzer."
Terwijl Herman aldus sprak, beschouw
de hij de rots zeer nauwkeurig, en nam
de maat met zulk eene koelbloedigheid,
alsof hij als een leidekker op de toren
spits van eene kerk stond. Toen stegen
beiden terwijl zij elkaar behulpzaam de
hand reikten, weder naar boven en kwa
men er zeer tevreden over hunne onder
zoekingen weder aan. Lepagê keerde
naar zijne schuilplaats terug en werd
hier zoo rijkelijk van levensmiddelen
voorzien, dat hij den geheelen dag meer
dan genoeg had. Herman begaf zich
zeer vergenoegd naar Leentje en liet
gelukte hem haar spoedig geiust te
stellen.
„Hoe benijd iku, dat gij dezen vieem-
deling zoo veel goeds kunt bewijzen,"
zeide zij tot hem. „Ik deug ook ner
gens toe."
„Wat zegt gij daar, zusjelief," ant
woordde Herman. „Indien gij de kudde
niet hadt gehoed, wat had ik dan kur-
nen uitrichten?
Hierop verklaarde hij aan Leentje,
wat zij hadden ontdekt, en de plannen,
die hij en Lepage voor de naaste toe
komst hadden beraamd, plannen welke
natuurlijk niet misten opnieuw den angst
*7
van Leentje gaande te maken.
V. DE GROT.
Waaraan denkt gij toch, Herman
zeide 's avonds de goede Jeanne in tegen
woordigheid van den grootvader tot Her
man, die met een droomend gelaat ter
neer zag.
„Ik? ik ben haast verlogen, om het
te zeggen," antwoordde hij met een
zorgeloos gelaat.
„Wil ik u dan eens zeggen, waaraan
gij niet hebt gedacht?" zeide de groot
vader. „Gij hebt er niet aan gedacht,
pijnappels te halen, die ik zoo gaarne
in het haardvuur gooi, omdat zij zulk
eene aangename harslucht verspreiden.
Neem dus morgen een flinke mand en
een zak mede, en breng beide goed ge
vuld terug."
„Dat wil ik heel graag doen, groot
vader," antwoordde Herman toestem
mend.
Toen Jeanne tot hem sprak, was hij
juist aan het nadenken over de middelen,
hoe hij heimelijk het touw cn een stuk
ijzer kon medenemen. Thans was deze
zwarigheid op eens uit den weg geruimd,
want in de mand kon hij beide goed
verbergen.
Op den volgenden morgen maakte hij
bijtijds zijne toebereidse'en gereed pakte
het touw en het ijzer in de mand,
wierp den zak daarover, en kon nu
zeker zijn, dat Jeanne niets zou merken.
Met verwondering bespeurde onder-
tusschen de oude meid, hoe zeer de
berglucht den eetlust der kinderen had
opgewekt. Daarom vulde zij ook het
mandje van Leentje tot op den ïand
met levensmiddelen, en daarover zeer
verheugd, begaven broeder en zuster
zich op weg.
„Goed nieuws," zeide Herman tot
Lepage, toen hij het bosch bereikte.
„Alles is gereed. Ontbijt nu eerst en
laat ons dan gaan."
Maar Lepage had zich ondertusschen
aan treurige gedachten overgegeven.
Hij maakte er zich een verwijt van, zijn
jongen vriend in zijne ongelegenheid
te hebben betrokken, en verzocht hem
ronduit om van alles af te zien, daar
het toch zeker niets zou baten.
„Wanneer gij niet meewilt, ga ik al
leen," antwoordde hem de knaap.
„En wanneer ik mijne toebereidselen
heb gemaakt, zal men wel zien, waar-
toe zij dienstig zijn."
De stoutmoedigheid van het waagstuk
had zooveel aantrekkelijks voor Herman,
dat hij het misschien alleen uit genoegen
zou hebben uitgevoerd, indien niet eene
ernstiger aangelegenheid hem daartoe
aanleiding had gegeven. Lepage bewon
derde de stoutmoedigheid en de zorge
loosheid van den jongen herder en werd
door diens ijver mede gesleept, Hij ging
dus met hem mede en droeg het touw,
terwijl Herman voor de overige benoo-
digdheden zorgde.
Het ijzer bestond uit een sterken haak
van twaalf of dertien duim lengte en
daaraan geëvenredigde dikte het eene
eind was afgepunt, en het andere eind
was eenigszins omgebogen zoodat men
het touw des te gemakkelijker daaraan
zou kunnen bevestigen. Herman had al
les reeds gedurende den nacht overlegd
en twijfelde niet aan den goeden uitslag
van zijn werk. Gisteren had hij op de
plaats, waar de trap op hield begaan
baar te zijn, eene schuinsch loopende
spleet in den rotswand bemerkt, die vol
gens zijne meening volkomen geschikt
was om den ijzeren baak te omvatten
en onwankelbaar vast te houden. Op de
plaats zelve aangekomen, nam hij de
proef, en ziedaar, zij gelukte naar wensch.
Met een zwaren hamer werd de haak
vast in de spleet geslagen, totdat slechts
nog het naar boven omgebogen einde
er uit stak, waaraan toen het touw door
een strik werd bevestigd.
„Ziet gij, het is gelukt," zeide Her
man zegevierend tot Lepage, „tiet touw
en de haak kunnen wel een os dragen,
zoo stevig zijn zij. Zie maar, daar hang
ik er al aan
„Om Gods wil, geene onvoorzichtig
heid, Herman," zeide Lepage angstig.
Herman lachte.
„Hier is geen gevaar," antwoordde hij.
„Let op, hoe ik naar beneden daal
Hij pakte het touw met beide handen
en liet zich langzaam daar langs afglij
den, terwijl hij nu eens een klein voor
uitstekend punt der rots, dan weder
eene spleet of eene dergelijke holte ter
gemakkelijking of ondersteuning bezigde.
Zoo kwam hij zonder ongeluk tot op eene
plaats in welker nabijheid de oude trap
weder begaanbaar werd. Het was een
met boscn begroeide uitstek. Hier liet
hij het touw los en over den smallen
kant beenloopende, bereikte hij vlug bet
andere gedeelte van den trap. Alles ge
schiedde stoutmoedig en zeker, bet zag
er echter zoo Ivreeselijk en gevaarlijk uit,
dat Lepage een kreet van angst niet ver
mocht te onderdrukken.
„Ongelukkige!" riep hij bleek en sid
derend.
„Zeg liever gelukkige!" riep Herman
hem lachende toe. „Kom maar gerust!
Het is lang zoo gevaarlijk niet, als gij
wel schijnt te meeuen!"
Lepage wilde aan moed niet onderdoen
voor Herman. Hij volgde zonder dralen
de uitnoodiging van den jongeling, greep
het touw en vond het inderdaad niet zeer
moeielijk, den gevaarlijken weg af te
leggen. Na weinige secouden stond hij
aan de zijde van Herman.
Thans drongen beiden op den smallen
rotskant, welks bodem geheel en al door
het bosch was bedekt, zoodat zij den
grond daarvan niet zien konden, naar
de grot. De weg was niet zonder bezwa
ren, daar zij echter overal een barden
groud vonden, zoo dreigden bun geen
bijzonder gevaar wanneer zij slechts voor
zichtig liepen en niet door eene duize
ling werden overvallen.
De ingang tot de grot was niet zeer
hoog, want zij moesten zich bukken, om
er in te komen. Van binnen werd deze
echter van lieverlede zoo ruim, dat- ecu
man van middelbare lengte zooals Lepage,
er zeer goed rechtop kon staan. De diepte
bedroeg tien voet, terwijl zij eene breedte
van zeven of acht voet besloeg, overigens
was zij niet vochtig, hetgeen des te meer
verwondering baarde, daar heel nabij
uit den achtergrond van eene kleine
verhevenheid een fijn kristalhelder wa
terstraaltje stroomde, van de rots naar
beneden liep, en eenige grassoorten en
kruiden besproeide, die sedert vele jaren
geheel alleen uit die bron hunne groei
kracht hadden getrokken.
Zij heeft eens den dorst van den klui
zenaar gelescht, en zal thans aan mij
denzelfden dienst bewijzen," zeide Lepage
oogenschijnlijk diep bewogen, terwijl hij
het wilde toevluchtsoord opnam, dat hem
voor eenigen tijd de veiligheid zou ver
zekeren.
Wordt vervolgd.)