sii mmm
Vrijdag 12 Augustus 1892.
Antirevolutionair
Zevende Jaargang No. 352.
Orgaan
(Eersteblad.
IN HOC SIGN O VINCES
FEUILLETON
Boer en Edelman.
T. BOEKHOVEN.
ïj
uitgever:
SOMMELSMJSi.
Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te zenden aan den Uitgever.
Dit nummer bestaat uit
twee bladen.
ïileuwe Kiezers.
Als op 1-9 September de Kamers
weer bijeenkomen, zal daar, naar
verluid wordt, heel wat ter behan
deling gereed liggen men noemt o.
m, de bedrijfsbelasting, een nieuwe
legerwet, en een wet op den leer
plicht. Maar vooral wordt genoemd
Minister Tak 's wetsontwerp tot bin
nenlating van een breeden stroom
nieuwe kiezers.
De Minister zal, naar men zegt,
het kiesrecht zoo algemeen mogelijk
maken, hij zal allen band tusschen
de kiezers en het betalen van belas
ting doorsnijden, hij zal een soort
huisirianskiesrecht voorstellengehei
me stemming invoeren (invulling der
biljetten op de stembureaux, zoodat
zij die niet schrijven kunnen, van
zelf uitgesloten zijn) en eindelijk de
meervoudige districten splitsen. Als
dat alles waar is, kan het zitting
jaar 1892/93 belangrijk worden,
en groote veranderingen opleveren.
Dat wil zeggen, dan kunnen wij
weer een Kamer-ontbinding en een
nieuwe algemeene verkiezing bele
ven.
Ofschoon de letterlijke inhoud van
Minister Tak 's ontwerp nog niet
plubliek bekend is, wordt er toch
reeds druk over gepraat en geschre
ven en dit is gereedelijk hieruit te
verklaren, dat de regeling van het
kiesrecht dadelijk samenhangt met
de beschouwing onzer staatsinstellin
gen en mitsdien met de eischen der
revolutionaire en anti-revolutionaire
beginselen.
Uitbreiding van kiesrecht op zoo
ruime schaal, tdat het bijna of ge
heel algemeen wordt, zit nu eenmaal
in de lucht. Zij moet komen. Zij is
een gevolg van de spanning die er
is tusschen rijken en armen. Zij
wordt geëischt, meer dan verzocht
door de niet bezittende klassen, die
de tegenwoordige maatschappij zeer
verkeerd vinden ingericht, en die
zich van het optreden van andere
kiezers een geheel ander leven voor
stellen.
De liberalen zijn niet bij machte
dezen aandrang op den duur te we-
derstaan. Immers, in het liberale
staatsrecht bestaat de overheid alleen
krachtens den wil der groote mas
sa regeert die massa zichzelven door
middel der Overheid, en men weet,
dat feitelijk het grootste deel van de
regeermacht berust bij de Staten-
Cfeneraal. Het kiezen van afgevaar
digden voor dit „regeeringslichaam"
is derhalve voor de groote massa een
levensquestie. En waarom zou niet
ieder individu, ieder staatsburger in
deze wat mede te zeggen hebben?
Immers worden alle menschen met
gelijke rechten en vrijheden geboren
En is het dan geen pure willekeur
om het eene deel van de natie met
een macht te bekleeden, die wetten
maakt en wetten veranderten die
Ministers tot aftreden noopt, zoodra
zij tegen zijn zin handelenterwijl
het andere deel niets te zeggen
beeft
Op antirevolutionair standpunt oor
deelt men hierover natuurlijk geheel
anders. De antirevolutionair be
schouwt een natie als een door God
in het leven geroepen organisme met
geleding°nniet als een mengelmoes
van alsoortige personen, maar als
een ordelijke vereeniging van levens
kringen hij gaat uit van de gedach
te, dat God de overheid als Zijn
dienares boven haar geplaatst heeft,
en dat zij nu als Overheid het kies
recht heeft te verleenenniet aan
elk individumaar zóó, dat alle maat
schappelijke levenskringen gelegen
heid krijgen om een invloed bij de
stembus uit te oefenen, die geëven-
redigd is aan de plaats, welke zulk
een kring ten opzichte van het geheel
behoort in te nemen.
Om echter tot zulk een redelijke,
organische regeling van het kiesrecht
te geraken, is niet alleen veel wijs
heid, beleid en onbevangenheid noo-
dig aan de zijde der Overheid, maar
behoort het volk in zijn geheel haar
dat alles ook toe te kennen. Doch
onder den invloed der revolutionaire
leeringen stelt ieder zijn eigen wijs
heid naast of tegenover die der over
heid en daarom kan er dan geen
rust zijn, zoolang het kiesrecht niet
algemeen gemaakt wordt.
Tijdens de Grondwetsherziening
in 1887 heeft de heer Mees beproefd
om een voor ieder aannemelijke grens
te vinden tusschen geschikte en on
geschikte kiezers. Hij stelde de grens
daór „waar zoo weinig maatschap
pelijke welstand wordt genooten, dat
er niet anders dan eenzijdigheid zijn
kan." Hij wilde zeker zeggen, dat
menschen die wegens hun tijdelijken
nood slechts „bij den dag" leven,
geen overzicht over de algemeene
volksbelangen kunnen hebben. In
theorie is dit heel mooi gezegd, en
Wordt vervolgd.)
\A
'7
mm m sn
iimiihi mm
Deze Courant verschijnt eiken Yrijdag.
Abonnementsprijs per drie maanden franco per post 50 Cent.
Yoor Amerika bij vooruitbetaling f 3,50 per jaar.
Afzonderlijke nummers 5 Cent.
Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 centen 3/2 maal
Boekaankondiging 5 Cent par regel en k/3 maal.
Dienstaanvragen ra Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan
Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmiddag 12 uur.
6 Een tafereel uit de
FRANSCHE OMWENTELING.
VI
In den kerker te Parijs.
Zij liepen een tijd lang in stilte voort
men hoorde slechts het geluid van voet
stappen op den straatweg en het klagen
de geluid des winds in de takken der
boomen. Julius Dubois ging met neer
geslagen oogen voort en wreef nu en dan
zijne hand over zijn voorhoofd als om
zich af te vragen of alles wat er gebeurd
was, geen droom mocht heeten.
Een droom maar neen, dat was het
niet.
Eindelijk bereikte men de oevers van
de rivier Brice, eone schuit en twee roeiers
wachtten daar. Dubois zette zich op eene
der banken neder, men koos het ruime
sop ;*toen hief de ongelukkige het hoofd
op.
Ginds in de verte, door de duisternis
heen, die met den dageraad reeds kapte,
ontwaarde hij de torens van het oude
kasteel, die zich ten hemel verhieven.
Eene diepe en veel beteekende zucht ont
snapte zijne zwaar hijgende borst.
De schuit, door den snelvlietenden
stroom voortgedreven, verwijderde zich,
en de torens verdwenen weldra voor goed
aan de ontroerde blikken van Dubois.
Alzoo bereikte men de poorten van
Rouaan. Otschoon in deze stad eene re-
volutionnaire rechtbank sedert eenige we
ken was opgetreden bleef de ongelukkige
er slechts eenige uren, den burger Renne
beschouwde men als een te belangrijk
verdacht persoon, om elders dan te Parijs
veroordeeld te worden.
Op een van die logge en ruwe vaar
tuigen, Jie toen de dienst tusschen de
hoofdstad en Rouaan onderhielden, ver
voerd, vervolgde hij zijne reize, maar
alleen vergezeld van drie soldaten en den
officier.
Deze laatste, een eerste drinkebroer,
liet dikwijls de schuit aanleggen, het
gezicht van eene herberg oefende
eene onwederstaanbare en begoochelende
kracht op zijne ziel uit hij moest er
eenige oogenblikken stilhouden en eene
of twee flesschen ledigen, die hij overigens
met zijne makkers deelde, zonder Julius
er van buiten te sluiten, wien hij eene
zekere vrijheid toestond, overtuigd dat
deze er geeD misbruik van maken zou.
„Kom, burger Dubois, drink eens gij
maakt er uwe zaak niet erger noch beter
door," sprak de officier, hem een fiksch
glas wijn voorhoudende.
„Ik dank u zeer," hernam de gevane-
ne, „ik heb er geene behoefte aan."
„Ik ook niet," zeide een der soldaten
en nam het glas op, dat hij in één teug-
ledigde.
„Daar gaat gij, burger Dubois!"liet
een tweede er op volgen, terwijl hij een
even te voren ingeschonken glas ten bo
dem toe uitdronk, „lang leven de regee
ring en alle leden der Conventie!"
„Ja jongens! dat nog eens!" riep de
officier, die bezig was de glazen weder
ten boorde toe te vullen.
Een oorverdoovend geschreeuw van:
„Hoezee! hoera!" volgde nu. Juist had
men de gezondheid van den gulhartigen
officier gedronken, en maakte men zich
gereed om de ververschingsplaats te ver
laten, toen de aanvoerder* door eenige
binnengekomene personen staande ge
houden werd, die hem als gewoonlijk
over de geschiedenis van den dag onder
vraagden. Na nog een poos langer dan
noodzakelijk was getoefd te hebben, ver
trok hij.
Deze menigvuldige halten maakten hem
tot een mededeelzaam man; hij verhaal
de van de gebeurtenissen, die er plaats
gegrepen hadden, en wat hij voornemens
was te doen, als het ooit gebeurde, dat
hij onder de Bergpartijde meest geavan
ceerde richting der revolutionairen, zit
ting nam; of wel, hij sprak over zijne
dochter Louisa, die vóór twintig jaren
gestorven was, en op wie de kleine Lucia
zooveel geleek.
Maar waarover hij ook sprak, over
hetgeen hij voor de omwenteling met
zijne ouders en met de moeder van zijn
kind gedaan had, evenwel geen enkel
woord.
De eenige ietwat persoonlijke zaak,
die Julius uit zijn mond vernam, was dat
men hem algemeen burger Chamone en
somtijds ook den monnik noemde.
Julius deed als voorzichtig man geene
vragen en had voor het overige zooveel
te doen met aan zijne eigene zaken en
aan het gevaar, dat hem dreigde, te den
ken, dat hij gerustelijk al het andere
vergeten kon.
Burger Chamone sprak Julius gaarne
over diens gevaarvollen toestand.
„De schijn is tegen u, Dubois," zeide
hij„ik geloof en wil gaarne aannemen,
dat gij een goed burger zijt, een vijand
van de adel en de arristocratie in het
algemeenmaar ik herhaal het nog een
maal, de schijn pleit niet zeer te uwer
gunste. Gij hebt de landerijen en het
kasteel met uwe spaarpenningen gekocht,
dat kan alles waar zijn maar gij moet
aardig wat verzameld hebben om zooveel
te kunnen storten. Geloof mij, burgertje!
gij zult verbazend veel moeite hebben,
om de Conventie te overtuigen, dat uwe
geschiedenis de naakte waarheid bevat,
tenzij gij, om uwe woorden en uwe zaak
te steunen, een invloedrijk man, een al
gemeen bekend en geacht burger, kent,
b. v. zoo iemand als burger Renne, die
in uwe landstreek te huis behoort, van
uwe zaken afweet en zeer nauw aan Ro
bespierre en Danton verbonden is. Als
ik u een raad mocht geven, zou ik be
paald zeggenvertrouw hem uwe zaak,
denk er eens over na, want ziet gij, te
genwoordig is het verwonderlijk, hoe snel
men iemand den kop van den romp
neemt!"
„Ja, dat is maar al te waar," zeide
Julius bij zichzelven, „niemand kan 's
morgens zeggen, of hij 's avonds zijn
hoofd nog hebben zal. Nu begrijp ik maar
al te goed, waarom men mij gevangen
heeft genomen. Men wilde de bezit
tingen van mijn meester zich toeëigenen
hij is weggegaan, terwijl hij ze mij heeft
gelaten, en nu wil men mij daarover
aanvallen."
„Ik dank u, burger; ik twijfel niet
aan uwe goede bedoelingen te mijnen op
zichte," antwoordde hij den aanvoerder,
„maar ik heb deeglijke papieren, die, die
ten volle het bewijs leveren, dat de lan
derijen, die ik in bezit heb, de mijne zijn
bovendien heb ik een getuigschrift van
bin gelijke trouw; als er nog rechtvaar
digheid bij de Conventie is, zal zij mij
niet kunnen veroordeelen."
„Ik hoop het voor u, maar de papie
ren en getuigschriften doen niet veel af.
Geloof mij, bedien u van den invloed
van Renne; ik spreek vrijuit, ik geloof
niet, dat gij u zonder hem uit uwe zaak
redt."
„Wij zullen zien," antwoordde Julius.
Eindelijk kwam de schuit te Parijs
en legde aan de kade aan, vlak bij
de plaats, waar in het midden de
noodlottige guillotine zich verhief.
Vele malen had Dubois, wiens reis-
tochtjes zich alleen tot zijne naaste om
geving bepaald hadden, aan Parijs ge
dacht. Wat was toch deze stad? Welke
zonderlinge zeldzame en prachtige din
gen moest zij wel niet bevatten? Als
hij er slechts eenmaal eens kon heengaan
Welaan! hij bevond er zich thans! maar
het was lang de stad zijner droomerijen
en warme verbeelding niet meer, het
was het Parijs der Conventie en van het
moordschavot. Men schonk hem overigens
ook geen tijd, om veel van de hoofdstad
te zienhij werd onmiddelijk naar de
beruchte gevangenis de l'Abbaye ge
bracht.
Hij kende dien kerker, maar natuur
lijk ook slechts bij naam. Hij wist, dat
deze dicht bij het noodlottige moordplein
was, zoodat toen de zware deur achter
hem op slot gedraaid werd, eene koude
rilling over zijn geheele lichaam ging.
„Vrees niet," fluisterde Chamone hem
in 't oor, ik geloof, dat gij er goed en
wel zult komen, als gij maar doet, wat
ik u heb geraden." En zich tot de cipier
met zijn onvriendelijk gelaat wendende,
zeide hij
„Brutus! hier hebt gij een mijner
vrienden, die nog niet te veel kennis
heeft van de gewoonten der gevangenis
hij komt uit Neder-Normandiëhet is
een oude kerel, die niet trachten zal om
weg te komen, daarom kunt gij heel
vriendelijk jegens hem zijn en hem goed
behandelen. Gij zult mij daardoor ver
plichten."
De cipier maakte eene kleine neiging
met het hoofd, want zijn buik liet geene
beweging dan met groot gevaar meer
toe, en riep een sleuteldrager, dien hij
belastte Julius naar de griffie te brengen.
„Vaarwel!" sprak Chamone, „en denk
aan mijn raadgevingen." Met deze woor
den zette hij zich op eene steenen bank
neer en raakte in gesprek met een twee-
of drietal wachten wien hij om berich
ten der revolutie vraagde.
„Twee-en-twintig Girondijnen zijn gis
teren gearresteerd geworden," en de rest
zal morgen volgen,"
Julius hoorde deze woorden aan, „Twee-
en-twintig!" dacht bij. Een oogenblik
later stond bij in de griffie voor een
man met een wit buis aan en eene roode
muts op.
„Uw naam, uw leeftijd, uw voornaam
uw geboorteplaats?"
Toen vervolgens Julius al de vragen
beantwoord bad en alies opgeschreven
was, zeide de norscbe en onvriendelijke
republikein
„Breng hem naar de gevangenis!"
Men leidde hem door een langen gang,
aan welks einde zich eene deur bevond,
die met twee ijzeren boomen stevig dicht
gesloten wasde deur knarste op hare
verbazend groote hengsels, en Dubois
was in een groot en hol vertrek, dat
flauw en hoogst onvriendelijk verlicht
werd door twee getraliede vensters. Er
stonden geene andere meubelen in dan
eene tafel en een paar bankenin de
hoeken slechts wat bossen stroo, maar
op die banken en op dat stroo zaten eene
groote menigte menschen.
„Mijne keeren! een nieuwe vrienden
lotgenoot."
De deur werd weder ruw dichtgesme
ten, de boomen er weer opgeschoven, en
Julius was een gevangen man.
Dat was een verschrikkelijk oogenblik
voor hem. "Werktuigelijk wendde hij zich
naar eene bank, waarop niemand zat,
en nam er plaats, terwijl hij de borst
hield gedrukt om de wanhoop die haar
vervulde, te bedwingen.
Eindelijk stond hij op en keek om
zich heen.
Er waren ongeveer veertig gevangenen
menschen van eiken leeftijd en van eiken
stand. Schijnbaar waren velen hunner
nog jongelingende anderen kon men
niet voor jeugdige menschen aangezien
hebben, omdat zij reeds volkomen grijze
haren hadden.
Drie of vier gevangenen zaten in een
hoek en spraken te zamen; een eind
verder zag men er een, wiens hoofd op
de knieën gezonken wasvoorts waren
er ook nog, die óf papieren lazen óf kaart
speelden.
De komst van Dubois hinderde nie
mand en bracht geene stoornis teweeg;
men was aan het zien van nieuwe ge
zichten gewend.
•v... V- - -Ay
iA- v- - .."i'héc:-9jj~j§
i *.v