voor de sche en Zeeuwsche Eilan Oudejaar. De kleine Duif. Vrijdag 2 Januari 1801. 0 1 ti-oft evolutional z, QCccfvolab IN HOC SIGN O VINCES Vijfde Jaargang No, 252 T. BOEKHOVEN. FEUILLETON. Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag'. Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent, franco p. p. Afzonderlijke nommers 5 Cent. UITGEVER: SOMMELSDIJK. Advei'tentiëll van 15 regels 50 cent, elke regel meer 10 cent. Advertentiën driemaal geplaatst worden slechts tweemaal berekend. Advei'tentiëll worden bij den Uitgever ingewacht tot Woensdagavond Alle stuhllen voor de Kedaelie bestemdAdvertentiën en verdere AdministratieJ'raneo toe te zenden aan den Uitgever. Zoo ging dan ook het jaar 1890 daar henen, weggevoerd op de vleugelen des lijds. Ons volk verloor zijn koning, maar behield nog zijn God. Het werd nog niet der ver- smaadheid prijsgegeven. Of ons volk er in 1890 beter op gewor den is? Wij betwijfelen het. Wel bleef er een kern, die God vreesde en beefde voor Zijn Woord; wel werd het aantal Christelijke Scholen grooterwel bleef het ministerie, dat rekening houdt met het Christelijk bewustzijn der natie, aan het roer maar tegenover al dat goede moeten wij het droeve feit constateeren, dat wereldzin en zelfgenoegzaamheid zich in al de geledingen van ons volk snel uitbreidden. De poëzie ging snellijk achteruit. Toen in het laatst van 1889 de dichter ten Kate overleed, was er niemand, die zijne lier over nam en nog altijd zwijgt de Nedei'landsche muze. 1890 bleef zonder lied. Dat teekent. Wij willen de poëzie niet te hoog aanslaan, maar toch getuigt onze Vaderlandsche histo rie, dat, als er groote gedachten in ons volk leefden, er één of meer dichters waren, die aan die gedachten uiting gaven door hun lied. Ons volk heeft als volk geene groote ge dachten meer. Het leeft zoo gelijkvloers. Waar ging ook in het Oudejaar de worsteling om? Ging die niet in hoofdzaak om de dingen dezer aarde Niet wat aan de over zijde van het graf ligt, beheerschte het leven, gaf stof en toon aan de gesprekken, vervulde met heilige geestdrift, maar het scheen wel, dat deze tegenwoordige wereld het één en het alles was. 39 De opwaarts stijgende vlammen werden ook door Alice en de kleine Duif bemerkt. Onder zuchten en tranen verwachtten zij spoedig den dood. Echter wist Alice, dat het voor haar een laatste vijand was, die wel zijn prikkel had ver loren maar toch een vijand bleef. Daar schoot een gedachte door haar hoofd. „Kom mede" sprak zij „wellicht zal de Groote God onze vlucht zegenen." Zij greep de kleine Duif bij de hand en terwijl alles bij het bran dende gebouw de laatste stuiptrekkingen der ongelukkige gevallenen gadesloeg, slopen beide meisjes door een zijpoort naar buiten. Eenmaal in de vrije lucht, was de kleine Duif als eeht natuurkind, weder in haar element. „De groote stroom is dicht bij" sprak zij „en wij zullen daar wel eene kano vinden, die ons naar de groote stad brengt, want de vrouwen der Natchez hebben hunne kanoes dicht bij het fort der blanken vastgelegd. Het oog der Natchez zou ons in het woud nasporen, want het is scherper als het oog des adelaars, en hun reuk is fijner dan die van een wolf. Maar hun oog kan het spoor niet volgen dat een kano in het water van den. grooten stroom nalaat. Laat ons daarom Zulk eene levensrichting wreekt zich. Van daar, dat ook in 1890 gedurig de klacht geuit werd, dat ons volk zoo zielloos, zoo dor wordt, inzonderheid de jongelui. Als wij tnet jongelieden in aanraking komen, die overigens een goed vorstand en een helder oordeel hebben, treft het, hoe weinig gloed in hunne woorden ligt, hoe weinig bezieling er bij hen gevonden wordt. Wij zouden zoo zeggen, uit eigen ervaring en blijkens de historie, als er één leeftijd is, die als aangelegd is op eene krachtige uiting van den menschelijken geest, dan is het juist de jongelingsleeftijd. Als God de Heere wat groots werkte in de wereld, gebruikte Hij geene ouden van dagen maar jonge mannen, die durfden en moed hadden, die niet koel berekenden maar die, éénmaal in gloed ge komen voor een machtig beginsel, heel de kracht van hunne jeugd gaven om dat be ginsel te doen door werken in de maatschap pij en in de wereld der geesten. Is het dus voor ons volk geen bedenkelijk verschijnsel, dat het wel lijkt, alsof er bij onze jongelieden de pit uit is? Of wij ons hierover verwonderen? O neen Wij zijn niet gewend om zonder oorzaak of billijke reden te beschuldigen. Een ander de schuld geven is het gemakkelijkst wat men doen kan. Voordat men een ander beschuldigt, onderzoeke een ieder zich zeiven. Maar in dit geval beschuldigen wij, zoo niet de liberalen, dan toch het liberalisme, en wel op dezen grond Wat is het zoeken en drijven geweest van de liberalistische politiek? Is het niet ge weest om de kinderen onzes volks te ont wennen aan'het zoeken van Gods Koninkrijk en Zijne gerechtigheid? Een zekere soort van vagen, algemeenen naar de groote rivier vluchten!" Aan de hand van Alice snelde zij voort, en spoedig bevonden zij zich op weg naan den Mis sissippi. De strijd in het fort was geëindigd. De ge schiedenis der Amerikaansche Indianen deelt ons een aantal bloedige gebeurtenissen mede, waarvan dikwijls de Europeanen, die toch als bekend met en bestraald door het licht des Evangelies de oorzaak waren, doch geen treurtooneel was zoo jammerlijk, als dat in het fort Rosalia, hetwelk wij hier op waarheid gegrond geschetst hebben. Nog wreeder dan tijgers had de wildste India nenstam, die der Natchez, zijn moordlust geboet. Meer dan tweehonderd mannen en bijna negentig vrouwen waren meedoogenloos vermoord. Slechts ongeveer honderd vijftig kinderen, die nu als arme hulpelooze weezen in de wereld stonden, benevens een aantal negers, welke zich bij den aanvang van den strijd hadden verscholen. waren overgebleven, omdat de Natchez hen als slaven meenden te gebruiken Ook Cbepar, de kommandant, bevond zich niet onder de dooden, maar had in de verwarring zijn leven door de vlucht gered. Van alle blanke mannen, waren buiten hem slechts twee in het leven gebleven. Een kleedermaker uit Darijs, en een timmeiraan uit de stad Dieppe in Erankrijk, die beiden in het fort werkzaam waren. Op bevel van de groote Zon waren deze handwerkslieden verschoond, om als gevangenen naar het dorp der Natchez gevoerd te worden, en dezen van dienst te kunnen zijn met hun handwerk. Met wonderlijk instinkt hadden de wilden deze twee mannen die ze aan Godsdienst mocht er nog wel op overschieten, ongodsdienstig, neen, dat wilden de libera- listen niet zijn, maar de Godsdienst mocht geene gestalte, geen wezen hebben. Van een God wilde men nog wel weten, maar niet van den geopenbaarden God, Al wat met de geestelijke zijde van den mensch samen hing, moest zoo nevelachtig moielrjk zijn. De nadruk moest vallen op de stof, op de wereld, op het diesseits. In deze richting moest de opvoeding gestuurd. Besten wat heeft men gekregen? Duizenden bij duizenden jonge menschen, die van eene hoogere wereld niets afweten, en voor deze wereld te arm zijn om er genot van te hebben, wien gouden bergen zijn voorgespiegeld, als zij den Bijbel loslieten, en die nu met een hoop kennis en halve geleerdheid rondslenteren zonder geld in den zak, en wat erger is, zonder God in het hart. Die jonge menschen zijn misleid. Een schraal inkomen is op zich zelf het ergste niet. Dat is wel over te komen, als men de parel van groote waarde slechts bezit. Maar schraal bij kas te wezen en geen geloof te hebben in eene wereld van eeuwige ge nieting aan Gods rechterhand eeuwiglijk, dat is treurig. Dat maakt jongelieden dor en mat. Zij wilden wel sterk zijn, maar de zenuw hunner kracht is in openbare lagere en hoogere burgerschool doorgesneden. Zij wil den wel vliegen, maar hunne vleugels zijn verlamd. Men heeft hun den hemel daar hoog boven zon en starren ontroofd. Voor hen geen wondere glans meer over Bethlehems kribbe en velden. Voor hen geen Englenheir, dat Gode lofzingt. Voor hen geen Christus, die door ontferming het water in wijn ver andert. Voor hen van dat alles niets meer. Voor velen een lever.'van fatsoenlijke armoede, voor weinigen een leven van betrekkelijk hunne bezigheden overvielen, gespaardhoewel deze cngelukkigen, die de reden niet bevroedden waarom zij juist gespaard werden, en de grootste martelingen vreezende te zullen ondergaan, duizend dooden van angst stierven. Midden op het voorplein van het fort zat de groote Zon, met verbonden arm, en rookte zijn Caluraah, de rijkversierde pijp met kunstig uit vuursteeu vervaardigden kop. De overwinning welke hij, en nu zonder zijne bondgenooten de Cliikahaws en Choctaws behaald had, was volkomen geweest: de blanke mannen wa en ver nietigd het fort was in zjjne handen en onmete lijk groot was de oorlogsbuit! De lijken der bleekgezichten waren opgeruimd na van hun haartooi ontdaan te zijn, welke voortaan de hutten der Natchez versieren zou. Voor de groote Zon lagen op groote hoopen de gezamenlijke wapenen en krijgsvoorraad. Dit was eigenlijk zijne bijzondere buit. Die wapenen stelde hij zich voor, aan zijne bloedverwanten en dap perste krijgslieden uittedeeler.. Zonder den rijken voorraad in de magazijnen van het fort bestaande uit eetwaren kleederen en andere goederen, met een blik te verwaardigen, had hij die aan de vrouwen en gewone Natchez overgelaten. Hij was te trotsch daarnaar de hand uit te steken. Met wilde begeerte waren deze op den buit aangevallen. Wat ieder grijpen ot vangen kon, bemachtigde hij, om het weder neder te werpen als een ander begeerlijker voorwerp hem in het oog viel. Met duivelschen lust vielen zij op den voorraad rum aan, en toen zij voor het grootste deel beschonken, niets meer van het „vuurwater" drinken konden, begoten ze hunne lichamen daar- genot, voor de meesten een leven van korten duur zonder hope des eeuwigen levens. Wij hebben in het afgeloopen jaar aan het graf gestaan van den laatsten der Oranjes. Om dat graf vereenigde zich, dank zij de nagedachtenis van Willem den Zwijger, heel ons volk. Wie was die Willem de. Zwijger, wiens machtige persoonlijkheid nu nog 300 jaar na zijn sterven het hart van ieder Nederlander sneller doet kloppen? Wie hij was? Een man die in de eerste plaats naar God vroeg en Zijne sterkte, die putte uit de Bron van het wezenlijke heil, die leefde in de verwachting der eeuwige heerlijkheid, en die liever zijn goud en zilver glippen liet ter wille van de Zaak des Heeren dan het kos telijk kleinood: don Bijbel mitsgaders de vrijheid van geweten prijs te geven, ter wille van een gemakkelijk en onbezorgd leven. Och, dat de liberalisten terugkwamen van hunnen heilloozen weg! Mochten zij zich niet hierin verblijden, dat een deel der Room- schen de Anti-revolutionaire partij den rug toekeert. Dat kan verkoeren. Maar mochten zij met alle Anti-revolutionairen en Room- schen van goeden wille Neerlands historie naspeuren en ondei vragen, opdat allen, die het wél meenen met ons lieve Vaderland zich opmaken om als één man, schouder aan schouder, Neêrlands jeugd op te voeden in de vreeze Gods. Daartoe moeten wij keer op keer onze manende en waarschuwende stem doen hooren. Wij houden veel te veel van ons volk, dan dat wij onze kracht zouden zoeken in hijten en vereten. Wij zullen op feiten wijzen. En waar het nu een feit is, dat ons volk geestelijk achter- uitboert en dor wordt, niettegenstaande de mede, om zich in den overvloed te verzadigen. De groote Zon was de eenige, die van den rum niets gebruikte, en aan den jubel geen deel nam. Zijn aangezicht bleef ernstig. Fonkelend rustten zijne blikken, dan eens op de tentoon gespreide hoopen wapenen, dan eens op de aangerichte verwoesting. En toch was zijn wraak niet volko men bevredigd, want de Indianen, die met het berooven der lijken waren belast geweest, hadden onder de dooden den eenen hoofdman, Chepar, der bleekgezichten, noch ook het blanke meisje niet aangetroffen. Ook was de kleine Duif, wie hij zijn wraak zoo gaarine dubbel had laten gevoelen, spoorloos verdwenen. Niemand had haar meer gezien! Onbegrijpelijk was het hem, hoe deze gered was, en wie haar van den rug van het wilde paard had bevrijd. Had hij zelf niet naar de strikken gekeken, dan zou hij hebben kunnen gelooven, dat die onderweg losgegaan waren. Nu was dat onmogelijk geweest. Wie had haar gered en hoe was zij in het fort gekomen? Op den ouden jager had hij geen gedachte: die had zich oumiddelijk verwijderd toen hij het krijgsgewoel hoorde en was reeds lang in zijne eenzame hut teruggekeerd. lederen hoek van het fort had hij naar de verraderlijke Indiaansche laten zoeken en nie mand had verder iets van haar ontdekt. Was de kleine Duif reeds in het fort geweest toen hij daar 's morgens met zijne krijgers was aangekomen r (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1891 | | pagina 1