voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden,
9A.
De kleine Duif.
(ElnU^cvoluUonah
IN HOC SIGN O VINCE S
Vrijdag 19 December 1890.
Vijfde Jaargang No, 250.
T. BOEKHOVEN.
1891.
Nieuwjaarswenschen,
De Zucht naar Genot.
FEUILLETON.
Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag.
Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent, franco p. p.
Afzonderlijke nommers 5 Cent.
UITGEVER:
SOMMELSDIJK.
Advertentiën van 15 regels 50 cent, elke regel meer 10 cent.
Advertentiën driemaal geplaatst worden slechts tweemaal berekend
Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot Woensdagavond.
Alle stukken voor de ltedavtie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, .franco toe te senden aan den Uitgever,
In het nummer van dit blad, hetwelk in den
morgen van 2 Januari a.s, verschijnt, zullen
evenals vorigen jare,
gebracht aan FAMILIE, VRIENDEN en BE
GUNSTIGERS, enz. enz., opgenomen worden,
tegen den prijs van slechts 25 Cents indien de
advertentie 5 of minder regels bedraagt, elke regel
meer 5 Cents.
T. BOEKHOVEN, Uitgever.
Toen Prins Willem V, de overgrootvader
van onzen pas gestorven koning, den 18
Januari 1795 aan het strand te Schevenin-
gen een klein aantal vrienden voor 't laatst
de hand drukte, sprak hij deze opmerkelijke
woorden
„Mijne vrienden, deze vernedering (hij
bedoelde zijne gedwongen vlucht naar En
geland) heb ik als mensch dubbel verdiend,
doch niet in de waarneming mijner posten.
Dwaalde ik soms, ik deed het te goeder
trouw; opzettelijk benadeelde ik nooit, zelfs
mijn' bittersten vijand. De ware bron onzer
ongelukken ligt niet in de onverantwoorde
lijke handelwijze van zoovele Nederlanders,
of in de kwade trouw der bondgenooten
maar in de nationale zonder en ongerechtig
heden. God heeft een twist met Nederland
en toont het in de mislukking van alle po
gingen en ook nu door den feilen vorst, die
de wateren tot een' gebaanden weg maakt.
Wie zal oprichten, als God neder werpt
Dit laatst vaarwel van den Oranjevorst
heeft ook beteekenis voor onzen tijd. Het
Nederlandsche volk had het verdorven in de
achttiende eeuw. Onder de leiding van Prins
Willem I. Maurits, Frederik Hendrik en
Prins Willem III was het groot van macht
en aanzien geworden. Het was de zeventiende
eeuw uitgetogen als een volkdat schier
27
Alice was zooals wij weten in het fort achter
gebleven, vol blijdschap over de aangename tijding
van vrede en vriendschap met de Indianen. Hoe
verhief zich haar gevoelig en vertrouwend hart
tot haren Heer en Heiland om Dien den dank
te brengen voor dezen onverwachten omkeer. En
hoe wenschte zij, dat de blijde boodschapvrede
op aarde door het bloed des kruises, ook nog
eens mocht weerklinken in het oor en vooral in
het hart van zoovele heidenen, waartoe zij nu in
hare verbeelding zich reeds een deur geopend zag.
Opmerkzaam beschouwde zij de achtergebleven
familieleden van de groote Zon, welke rustig op
het binnenplein van het fort in de schaduw van
«en breedgetakten boom op den grond nederge-
hurkt zaten. Zij trachtte eenige woorden met hen
te wisselen, doch te vergeefs: deze sombere en
ongezellige menschen stelden geen belang in het
meisje en zagen haar bij hare vriendelijke vragen
tot antwoord nauwelijks aan.
heel den politieken toestand van Europa be-
heerschte. Maar wat deed het Nederland van
de achttiende eeuw? Het werd weelderig
en verliet der vaad'ren God. De schatten
in de 17de eeuw met noeste vlijt bijeenge
bracht, werden gebruikt om er gemakkelijk
en overdadig van te leven. Het krijgszwaard
roestte in de schede, en werd nauwelijks
ontbloot als 's lands eer het vorderde. De
Godsdienst werd vaak een dekmantel van
allerlei ongerechtigheid. De kracht verlamde.
Zoo verging het landdat eenmaal schitterde
als een parel in Europa's volkerenkroon. En
geen Willem IV en geen Willem V hadden
den val kunnen tegenhouden.
Was het dan wonder, dat deze laatste
vorst, die, hoewel wat zwak van karakter,
God vreesde en een waardig nazaat was van
Jan van Nassau, was het wonder, herhalen
wijdat hij vóór zijn vertrek naar Engeland,
aan het Scheveningsche strand in weinige
woorden den waren toestand zijns volks
teekende
Och, dat wij toch altijd waar mochten
zijn 1
In deze dagen wordt weer zooveel onwaar
heid aan den man gebracht.
Welke bladen men ook in handen krijgt,
bijna alle loopen over van verknochtheid
aan het Oranjehuis.
Dit gevoelt men wel, het uitsterven van
dit roemrijk Huis heeft eene ontzettende
sprake tot ons volk.
Slag op slag opende zich de Delftsche
grafkelder om de laatste mannelijke nako
melingen der Oranjes tot de vaderen te ver
zamelen.
Men gevoelt het, allerwegen in ons vader
land, dat beteekent iets, dat geschiedt niet
bij geval.
Maar wat doen nu de liberale bladen
In stede van de breuke onzes volks bloot te
leggen en ons volk te manen tot boete en
berouw over zijne ontzettende afdwalingen,
in stede van ons volk heen te wijzen naar
Daar kwamen een aautal Indiaansche vrouwen
met vruchten en gevogelte: ook met maïs en
bananen. Alice schonk haar wederkeerig glaspaar-
len, messen, scharen en naalden Alice deed wat zij
kou, om de Nalzhez vriendschappelijk te stemmen.
De vrouwen bleven in het fort om den terugkeer
van hare mannen aftewachten en dan met dezen
naar het dorp terug te gaan, en in dien tusschentijd
knoopte Alice allerlei gesprekken met de vrouwen
aan. De kleine Duif vond zij echter tot haar spijt
niet, en geen van de vrouwen, die haar de reden
kon vertellen waarom het meisje was achterge
bleven, om hare weldoenster eens te bezoeken.
/.Denkelijk," zeide zij „zou het de schuld van de
moeder wel zijn."
Tegen den avond ging Alice op de hooge wallen
uitkijken. Van haar verheven standpunt kon zij
den omtrek zeer ver overzien. Alles was daar
buiten stil. Eindelijk liet zich heel in de verte
een groote menigte jagers bemerken. En toen
men naderde, en zij den jachtstoet in zijn geheel
zag terugkeer en, en de groote Zon vreedzaam
naast haren vadtr en Chepar zag rijden, terwijl
de soldaten en Indianen gezamenlijk den grooten
jachtbuit droegen, toen ademde zij verlicht
van hart en werd zij nog blijder gestemd, dat er
geen omgeluk gebeurd was, en zwaaide met haren
witten zakdoek den stoet een vroolijk welkom toe.
Ongeduldig draafden Bienville vooruit en het fort
den Potentaat der potentaten, met Wien
Prins Willem I een vast verbond sloot, dat
de Almachtige nu reeds 300 jaren gestand
deed, m stede van dien eenig goeden weg
in te slaan, zingt men de schare een wiege
liedje voor en sust ze in slaap met het feit,
dat wij dan toch nog éóne enkele loot be
houden hebben uit den afgehouwen stam,
onze koningin Wilhelmina.
En hoewel wij op het gewicht van dit feit
nu niets willen afdingen, integendeel, ook
de liefde van ons hart aan die allerlaatste
der Oranjes willen wijden, zoo vragen wij
toch in allen ernstIs niet dit eenige feit
de behoudenis, de vastigheid, de welvaart,
het heil van ons dierbaar vaderland gewaar
borgd
En dan is ons antwoord beslist ontkennend.
Indien er voor ons vaderland weer glorie
zal dagenen het niet van schrede tot
schrede zal achteruitgaandan moet ons volk
als volk belijdenis doen over vele en velerlei
nationale zonden en ongerechtigheden.
Eéne van die zonden is de zucht naar rjenot.
Wij weten het welhet socialisme vindt
een' vruchtbaren akker in vele maatschap
pelijke toestandendie in één woord ellendig
zijn, maar meer nog vindt het socialistisch
woelen een heilloos aanrakingspunt in de
zucht, die zich allervvege openbaart om in
dit korte aanzijn een zoo gemakkelijk en pret
tig leven te leiden als maar eenigszins mo
gelijk is.
Men wil wel arbeidenmaar liefst slechts
8 uren per dag en dan voor dien weinigen
arbeid ruimschoots betaald worden.
Dat inspanning en getrouwe plichtsbe
trachting veelal tot betere maatschappelijke
positie leidenwordt eenvoudig onzin ge
noemd want juist van inspanning en plichts
betrachting is men afkeerig. De gebradene
varkens moeten zoo van zelve in den mond
vallenanders is het niet goed.
God de Ileere heeft wel gezegd, dat de
mensch in het zweet zijns aanschijns zijn
in. Alice liep hem te gemoetiu hare oogen las
hij, dat er gedurende zijne afwezigheid niets ver
keerds in het fort gebeurd was, en ook zijn
gemoed werd opgebeurd en lichter.
„Ik geloof het wel, dat d# Natchez het oprecht
met ons meenen" sprak hij, „maar toch
kon ik het niet helpen, dat tusschonbeiden een
angstig voorgevoel mij bekroop. De Natchez zijn
wiid op de jacht. Ilun voet is haast zoo snel als
die van het hert, met gemak springen zij over
rotssteenen, die voor mijn paard te hoog waren.
Ik heb de zekerheid bewonderd, waarmede zij
hunne pijlen kunnen afschieten. Zelden misten zij
het doel. Maar tegen onze verdragende geweeren
zijn zij natuurlijk niet bestand."
„En toonden zij niet het geringste teeken van
wraak en vijandschap?'' vraagde Alice.
„Niet het geringste," sprak haar vader. „Zij
waren integendeel buitengewoon vriendelijk en
voorkomend. Om u daar een bewijs van te geven
gelijktijdig met hun opperhoofd vervolgde ik een
hert. Het beest nam een wending en kwam vlak
naast hem voorbij. Hij schoot intussthen niet, om
inij de eer over te laten het schoone dier neder-
tevellen. Maar komaan, ge hebt zeker een vat
wijn gereed laten zetten om onze dorstige keelen
te laven. Daar komen zehoor onze trompet
ter eens vroolijk blazen!"
De jachtstoet was in dien tusschentijd voor het
brood zal eten, maar, met wat God gezegd
heeft, wordt niet gerekend.
En dit juist, lezers, is de fout. Dat er
met den levenden God en met Zijn voor
zienig bestuur niet gerekend wordt, is de
kanker die aan veler leven knaagt.
Arbeiden in het zweet onzes aanschijns
zeker, het is een vloek door God zelf over
de zonde uitgesprokenmaar door Zijne
ontferming draagt die vloek nog een ver
borgen zegen in zich.
Let er maar ophoe juist door ingespan
nen arbeid de zonde getemperd wordt, en
hoe door een lui leven de deur wordt open
gezet voor een stroom van ongerechtigheden.
Nu reedsterwijl de klasse der werklie
den bij ons te lande nog vrij wat langer
arbeiden moet dan 8 uren daags, nu reeds
is het aantal herbergen legio, en waar zou
het heen, als ons volk met zijn ledigen tijd
letterlijk geen raad wist?
In het onderstbovenkeeren van Gods orde
ningen zit eens volks verderf.
Den getrouwen arbeider betaamt eenigen
tijd van ontspanning, want ook zijn huisge-
zm eischt zijne aandacht en toewijdnv. Hem
betaamt een behoorlijk loon, want zijne
huisgenooten vragen licrn om brood. Daar
voor willen wij strijden en onzen invloed
iu de schaal werpen.
Maar dat wij zouden moeten leven om
onze luiheid en zondige lusten te strelen,
wil er bij ons niet in. Zondige genieting
heeft ons volk reeds te ver van dezen goe
den weg afgebracht.
Arbeid, met God begonnen en voortgezet,
zal gezegend worden, en Hij, die de Getrouwe
is, zal den vlijtige, die voor Zijn Woord
beeft, en Hem vreest, vervullen met vreden
ook in de moeielijkste omstandigheden des
levens.
fort aangekomen en allen trokken de poort binnen,
hijgende en blazende onder het gewicht van den
rijken jachtbuit. De gouverneur ijlde vooruit naar
het hoofdgebouw, om voor de krijgslieden der
Natchez en ook voor zijn eigen volk ververschin-
gen te doen aandragen, terwijl de jagers het wild
op het binnenplein brachten.
Alice wilde daar niet naar zien en begaf zich
naar hare kamer. Uitgeput hadden de soldaten
het geschoten wild nedergeworpen, en hunne kame
raden, die aan de jacht geen deel hadden geno
men, snelden nieuwsgierig naderbij om den rijken
jachtbuit te bewonderen. Zij dachten er natuurlijk
niet aan, hunne geweren uit bet wachthuis met
zich mede te nemen, want immers was het vredes
verdrag met de Natchez op nieuw gesloten en
hadden hunne officieren met de Indianen vriend
schappelijk de vredespijp gerookt en waren met
dezen in de grootste eendracht op de jacht
geweest
Daar stortten op een gegeven teeken, alleron
verwachts, als een onweder bij helderen hemel de
wilden met een ontzettend krijgsgeschrei op de
argelooze en niets kwaads vermoedende soldaten.
Hun krijgsbijl verpletterde de schedels van deze
ongel ukkigen en eer dat dezen zich bewust waren
wat er wel gebeurde, lagen een aantal der blan
ken ontzield of stervende ter aarde.
Wordt vervolgd.)