voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden. Vrijdag 18 April 1890. Vijfde Jaargang N°. 216. QnU-ciicvohUionaiZ' ^IVee-Miad INHOCSIGNO VINCES W. BOEKHOVEN. SOMlMnEEigDIJK. Alle stukken voor «le Sïedaetie bestemd, Aai vertent iiën ess verdere Aalminïstratie, franco toe te zenden aan den Uitgever. Aanmatigend en vuil. FEUILLETON. O-clcI© Q-exarit. Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag. Abonnementsprijsper drie maanden 50 Cent, franco p. post Afzonderlijke nummers 5 Cent. uitgever Advertentiën van 15 regels 50 cent, elke regel meer 10 cent. Advertentiën driemaal geplaatst worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot Donderdagmiddag 5 uur De Javabode het optreden van Baron Mackay als Minister van Koloniën en van Jhr. de Savornin Lohman als Minister van Binnenlandsche zaken besprekende, zegt o. a. j>A1s Nederlanders gaan wij mede gebukt s onder de vernedering, die bet verlichte deel »der natie gevoelen moet, nu een man van de ^richting van Prof. de Savornin Lohman aan »het hoofd komt van het belangrijkste depar tement van algemeen bestuur. »Het is bijna niet denkbaar, dat de liberale smeerderheid der Eerste Kamer door een do- sleerende de gewijzigde Sichoolwet zal laten uit roeren, al stemde een deel van haar daar sook voor, en bij de eerste de beste gelegen sheid is dan ook een botsing onvermijdelijk, sin dien tusscbentijd past echter klagen weinig sbij eenen Regeeringsvorm als de onze; de smeeste stemmen golden, al worden die ook suitgebracht door lieden, op wier oordeel in sbet dagelijksch leven niet de minste prijs s wordt gesteld. Ofschoon de vuile taal, die hier wordt 'verkondigd, ons in niet geringe mate ergerde, Iconden wij toch een glimlach niet onderdrukken, toen wij het boven staande lazen. Wij dachten zoo in onze onnoozelheid, wat is die verlichte Java-bode toch weinig op de hoogte van de dingen, waarover zij schrijft. Zij schijnt in ernst te meenen, dat Prof. de Savornin Loh man van eene andere richting is als Baron Mackay. Anders toch zou zij niet spreken van de vernedering, die nu het verlichte deel der natie gevoelen moet, maar ge weten hebben, dat dat arme verlichte deel al sinds Mei 1888 onder die verne dering gebukt gaat Maar zoo gaat het meermalen met het „verlichte deel". Door zijne aanmatiging, zijne zelfgenoegzaamheid en zijn hoog moedswaanzin ziet het dikwijls de domme fouten niet, die het zelf begaat en maakt dan een belachelijk figuur, als zij die aan anderen verwijt. Dat schijnt in Indie al precies hetzelfde te zijn als in Nederland. Wat het er nu toe doet, dat Prof. de Sa vornin Lohman tot de doleerenden behoort, verklaren wij in ernst niet te begrijpen. Het leidt ons tot de conclusie, dat de liberalen in Indië met hetzelfde sop over goten zijn als in Nederland. Altijd hebben zij den mond vol over de vrijheid en verkondigen den volke, dat zij en zij al leen de voorstanders daarvan zijn, maar 'Toen ik nog een jongeling was, woonde ik op het eiland Jamaica in West-Indië. Daar waren nog veel slaven want toen ter tijd was de vrijmaking nog niet geschied. Er woonden ook sommige vrijverklaarden. Deze bebouwden hun land en stonden over bet algemeen wel in achting bij hunne zwarte stamgenooteu, die hun meestal hun lot benijdden, doch de blan ken waren meestal te trotsch om zich met ben in te laten. De oude Gerrit maakte daar eene uitzondering op. Hij was tamelijk geleerd en kon zich fatsoenlijk uitdrukken. ïk zocht dik wijls zijn gezelschap, want het verkeer met zoo iemand was voor mij, die in Engeland was geboren en opgevoed, bijzonder aantrek kelijk door het vreemde en zonderlinge. Op zekeren dag ging ik hem in zjjn hut bezoeken. Ik vond hem onder een oranjeboom gezeten en niemand was overigens te zien. Dus was hij klaarblijkelijk alleen thuis, en toch niet al leenwant ik bemerkte, dat hij in zijue breede, zwarte banden een dik boek bad, 't welk ik voor den Bijbel herkende, den Bijbel, dien bet Britsche Bijbelgenootschap onder de negers van Jamaica en andere West-Indische eilanden bad doen uitdeelen. Gerrit zat te lezen en nog wel zonder bril, hoewel zijn haar al zoo grijs was als witte wol. Hij was zoo ingespannen en verdiept in zijn lectuur, dat bij mij eerst niet bemerkte. Ik had de tuindeur geopend, waar bij zat, en Beide hem, toen ik naast hem stond, vriende lijk goeden dag. De oude man zag op, en een glimlachje trok over zijn goedaardig gezicht. iGoedenmorgen jongeheer O01', ik ben blij dat u mij eens komt opzoeken. Ik heb u in zoo lang niet gezien, dat ik dacht, dat u mij had. Wilt u in buis komen, of bier liever met daj^ warme weder onder den oranje boom komen zitten Ak wil gaarne wat bij u komen zitten, Ger rit. En boe gaat bet met uwe vrouw en dochter Zijn ze wel Ja, heel wel, Cor, dank zij deu Heere. Zij hebben vandaag eens vrijaf genomen, en zijn een visite gaan maken bij eene arme familie, daarginder, waar de gele koorts heerscht. Nie mand durft daar in huis komen uit vrees voor die verschrikkelijke ziekte, en zoo dacht mijne oude vrouw, die menschen zullen zeker wel gebrek aan hulp hebben, laten wij gaan zien of we hen het een of ander tot lafenis kunnen brengen." „En zijt ge niet bang dat ze de gele koorts, die besmettelijke ziekte, mee zullen brengen Cor, ot zelf daardoor al dadelijk aangetast worden?'1 „Neen, jongeheer, de geele koorts kan hi® in mijn huis niet komen of de Heere God moet daar zijn toestemming toe geven. En reeds dik wijls zijn mijn vrouw en dochters bij zulke zieken geweest waar ze van veel hulp konden zijn. Ik zelf kan niet mede, ik ben te oud en te stijf. Maar voor dat zij gaan, bidden wij al tijd om Gods geest en licht en dan werd bet haar, als ze soms een weinig bevreesd waren te gaan, altijd helder, dat ze moesten. Zoo beeft de Heere haar altijd willen gebruiken tot Zgn dienst en zijn ze altijd gezond en wel gebleven, ja hebben soms als nietige middelen in Zijn hand nog tot bemoediging en ontdekking mogen zijn van beladene en schuldige zielen. Nu zat ik bier alleen, doch heb een goed gezelschap, en lees in bet Vrijmakingsboek." „Het Vrijmakingsboek geeft ge zoo'n naam aan den Bijbel „Wel zeker. Is dat geen goede naam Hoe- vele arme slaven, ja ook vrijen, bunkeren naar vrijmaking van aardsche of geestelijke slavernij In dat Boek, Gods eigen Woord, is de ware en alleen vertrouwbare weg tot vrijmaking aange wezen. „Maar gij, Gerrit, zijt toch al zoo lang vrij goweesten ook nw vrouw en dochters. Hebt gij nog noodig in dat „Vrijmakingsboek" te lezen „Cor, wij waren allen slaven, slaven van de zonde en van den duivel, slaven van onze eigene booze begeerten, en hoewel ik voor mij, reeds lang zoogenaamd vrij was verklaard, was ik de in de praktijkals het er op aan komt dat met daden te toonen, dan blijkt het steeds, dat zij die vrijheid alleen voor zichzelven vindiceeren, maar haar aan an derenaan hunne tegenstanders niet gunnen. De Java-bode levert daarvan hier weêr een merkwaardig staal. Omdat Mr. Lohman doleerende is, mag hij de Schoolwet niet uitvoeren en moet de Eerste Kamer bij de eerste de beste gelegenheid met hem in botsing komen. De Kerkelijke richting van Mr. Lohman maakt hem dus in de oogen van het liberale blad onmogelijk als Minister van Binnenlandsche Zaken. Men gelooft zijne oogen bijna niet, als men het leest. Dat zegt nu een orgaan van de partij, die notabene altijd beweert, dat men op staatkundig gebied niet te vragen heeft naar iemands godsdienstige of kerkelijke richting, die met haar Chris tendom boven geloofsverdeeldheid» de schutspatrones zegt te zijn van de ware verdraagzaamheid I Wij hebben aan die verdraagzaamheid gelukkig nooit geloofd, maar indien wij aat ooit gedaan hadden, dan zou, wat de Java-bode hier zegt, ons ongetwijfeld grootste slaaf, die er op Jamaica te vinden was. Mijn vrouw en dochters waren ook in slavernij, docb dit Boek, dit Woord des Ileeren, heeft ons in vrijheid gesteld; als middel in Zijn hand hebben wij daaruit de Ware Vrijheid in Christus 1 ;eren kennen en genieten. Om u eens een denk beeld te geven welk eene hartveranderende ge nade mij geschonken is, zal ik u in bet kort eens mededeelen, hoe het vroeger met mij ge steld was, ten minste als u een uurtje tijd hebt." „Wel zeker, oom Gerrit 1 ik hoor u gaarne spreken, begin maar, ik zal oplettend toeluisteren" „Welnu dan Vijfentwintig jaar geleden was Jamaica heel anders als nu, niemand dacht aan vrijmaking der slaven, behalve eenige edele inensehenvrienden in Engeland, maar daar wisten de negers niet van. Er waren toen nog geen scholen, noch kerken voor zwarte menschen, de meeste planters wensebten niet eens graag, dat hunne negers wat leerden, want dan, zeide men, werden ze gevaarlijk. Hoe dommer hoe beter, en hoe minder kans dat ze oproerig zou den worden en ook anderen opruien. Aldus waren mijne stamgenooten, de negers, niet veel beter als de wilde zwijnen in de bosschen. Hun grootste leed was over het algemeen, dat ze niet even zoo konden doen als hunne voorvaderen honderd jaar geledeu, toen deze bij honderden in de bosschen waren gevlucht eu overal moord den en plunderden, tot dat zij eindelijk door de gewapende macht ten onder gebracht werden. Hun grootste blijdschap was, als ze maar veel rum konden drinken, zooveel, dat ze het beetje verstand, dat ze nog hadden, verloren, en bun eenig vermaak was, de weggeloopen slaven voor geld en rum na te jagen en te vangen hoewel die ongelukkigen soms hun eigen vleesch en bloed waren. Ik zelf was dan zeer onder hen in aanzien, bij zulke jachten, want daar hield ik ook van en veel geld bad ik al verdiend met die ongelukkigen levend of dood te bemach tigen. Mijn oude vader en moeder waren sinds lang dood. Mijne twee zusters waren getrouwd, doch hadden telkens twist met mij, en na een hevig gevecht tussehen mij en mijn twee zwagers, ver trokken die naar de andere zijde van den berg daar 1 en lieten mij alleen. Ik moest toen zien, daarvan genezen en tot eene tegenover gestelde overtuiging gebracht hebben. Het slot van wat de Java-bode schrijft spant de kroon. Het bewijst met welk eene diepe min achting haar redactie neêrziet op haar politieke tegenstanders. Vuil noemen wij dat slot, hetzij dat de redactie daarbij het oog had op de anti revolutionaire en Katholieke Kamerleden of op de antirevolutionaire en Katholieke Kiezersen het was dan ook hoofdzakelijk uit dien hoofde, dat wij aan het hoofd van dit opstel nevens het woord aanmatigend» schreven en vuil Hoofdzakelijk, zeggen wij, want wat de Java bode in de aan dat slot vooafgaande zinsnede schrijft, dat het namelijk bijna niet denkbaar is, dat de liberale meer derheid der Eerste Kamer door een dolee rende de gewijzigde Schoolwet zal laten uitvoeren, is vooral ten aanzien van een zoo hoogst bekwaam en eerlijk Christen staatsman als Mr. Lohman, zulk eene infame verdachtmaking, dat wij ook met het oog daarop alleszins gerechtigd zouden zijn, het woord «vuil» te bezigen. (Prot. N.-Brabanter.) hoe aan den kost te komen. Ik achtte bet be neden mij, om ergens op de koffievelden te gaan werken, en toch iets anders wist ik ook niet want ik bezat geen geld. Wel had ik nu en dan wat verdiend, met op de slavenjacht te gaan maar dat geld was in dronkenschap verkwist en zoo bezat ik niets als een ellendig butje met een stuk verwaarloosden grond, waarop niets groeide. Zoo sleet ik mijn dagen, alleen en arm. De andere vrije negers mochten mij niet lijden om mijn twistzieken aard, en de slaven hadden een ergen hekel aan mij, omdat ik zooveel van hunne vrienden of betrekkingen had opgevangen voor geld, en aan de harde en strenge mees ters teruggebracht, wanneer de ongelukkigen ten minste niet, hetgeen ook wel eens gebeurde door bloedhonden werden verscheurd bij die rampzalige jachten. Op zekeren dag kwam ik in aanraning met den heer Hage, dien ik in mijne woestheid be- leedigde. Deze beer was eigenaar van eene plan tage. Ik had het niet bijzonder op hem, want hij had mij nog nooit gebuurd om weggeloo pen slaven op te vangen. Daarover was ik verbitterd, boewei ik bij eenig nadenken best had kunnen begrijpen, dat zulks bij Hage niet noodig was, omdat bij een beste meester voor zijne slaven was, zoodat er nooit een wegliep. Nu, toen ik hem ontmoette, en zag hoe min achtend hij mij behandelde en mij niet te woord wilde staan, overlaadde ik hem met scheldwoorden waarop bij koeltjes te kennen gaf, dat bij, als ik bet waagde weer op zijn grond te komen voor de een of andere bood schap dat hij mij dan zou doodschieten Wie weet welk een zwaren twist wij ge kregen hadden, als niet Jules, de zoon van Hage een knaap van veertien jaren zijn vader bad gesmeekt stil te zijn, en mede te gaan betgeen hij toen ook deed. Den volgenden Zondag kwam ik uit de stad, alweer vrij erg door rum bedwelmd. »Zou ik een omweg maken om niet over den grond van Hage te gaan."dacht ikswant die zal mij immers doodschieten als hij mij daar ziet Docb lachend besloot ik, nu mij eens juist aan hem te vertoonen, om te laten zien, dat ik om die bedreiging niets gaf. Slot volgt).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1890 | | pagina 1