voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden. Vrijdag 27 September 1889 Vierde Jaargang N°. 187 £1 nti -ffllevo li if ioi-iai v INHOC SIGNO VINCES IAM. W. BOEKHOVEN. §o»oiel§i»ijh. Alle stukken voor de Itcdactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan den Uitgever. De sociale quaestie. FEUILLETOR1. alle i brief ts een die u I voor- van Iwordt 1»E1V. liiken. jingen, fedach- h|. ;o. 31, l.VNQ see. Sept. JL,lo uur. |2.15 5.30 uur |4,— Ide stooia- 1/ u, en va* f BOOT.) J5,uur. - uur. 6,30 uur. 13,— DIENST.) NST. 4,30 ure. 6,— 1,45 2,45 YMPH 1 Sept. am 3,30 u. 3,30 nra. 4,— u. 4,— i en 4u. later. 0 en 4 ure. later. Toorm. 8,30 gesehiede* luis, en zijn deren. lienst. ongev. 6,50 ,30; Woens ig vm. 6,30 30; Woensd 2 en 3,30; .,30, Wouns- S nd vm. 7. Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag. Abonnementsprijs per drie maanden 50 Cent, franco p. post Afzonderlijke nummers 5 Cent. U1TGEVEB Advertentiën van 15 regels 50 cent, elke regel meer 10 cent. Advertentiën driemaal geplaatst worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij den UiTGEVEit ingewacht tot Donderdagmiddag 5 uur II. (HARE OPLOSSING.) Hoe zal nu de sociale quaestie worden op gelost? Of liever, hoe zal zij wat getemperd en verzacht worden? Daartoe is slechts één afdoend genees middel aan te wijzen en dat is het reformee ren van de maatschappij overeenkomstig den wil Gods. (Zie Deut. 15, Hand. 11 27—30.) En dewijl nu de kerk het zout der maat schappij is althans behoort te zijn moet van haar het werk der barmhartigheid het meest uitgaan. De kerk is gegrond op het offer en moet tot offervaardigheid bestendig aansporen. Het werk van de hh. Pierson en van 't Lindenhout b.v. hoe hoogelijk ook te waar- deeren, behooren thuis op het gebied der kerk en niet op dat van het persoonlijk initi atief. De kerk heeft tot roeping om wanne liefde in de harten der bezitters te kweeken, opdat zij zich leeren ontfermen over het lot hunner arbeiders en ook van hen die niet werken kunnen. Tevens moet zij de armen tot het besef brengen, dat het aardsche leven niet het einddoel van ons bestaan is, zoodat tijdelijke ontbering ten slotte wel te overkomen is. Daardoor zullen zij minder murmureeren. De kerk moet de armen leeren, dat hoe ook verongelijkt en benadeeld, zij volgens Gods Woord in geen geval zichzelven mo gen wreken en hun handen niet mogen uit steken om met geweld het hun onthouden goed op te eischen. Toen de christelijke kerk pas geboren was, en het leven des Geestes haar in rijke mate doorstroomde, toen scheen althans in de kerk het sociale vraagstuk voor een oogenblik geheel opgelost, want toen werd er dadelijk voorzien in den nood der minder bedeelden. „Allen die geloofden waren bij een, en hadden alle dingen gemeen en zij verkochten hunne goederen en have, en ver- Waar de Rijn zijn breede golven als een zil veren grensscheiding tusschen Frankrijk en Zwit serland voortstuwt, is' de Zwitsersche stad Bazel gelegen. Zij is als 't ware de poort die toegang geeft tot een land, zóó rijk aan de grootsche en schoonste natuurtooneelen, dat het den naam van „Europa's keurjuweel" ten volle waardig is. De Rijn verdeelt Bazel in twee deelen, Groot en Klein Bazel geheeten, en een lange houten maar zeer oude brug over die rivier verbindt de beide deelen der stad. Aan bet einde der brug, naar den kant van Groot Bazel, stond vroeger een tolhek op zeer smakelooze wijze „opgeluisterd" door een standbeeld dat den naam van „de zingende koning" droeg. Het was een groot, houten, bont geschilderd beeld, met een vergulde kroon op het hoofdde tong en de oogen van dit beeld werden door een waterrad deelden ze aan allen, naar dat elk noodig had." (Hand. 2 44, 45). Maar door de on eerlijkheid van Ananias en Saffira en de par tijdigheid tegenover de Grieksche weduwen (die de instelling van het ambt der diakenen ten gevolge had, Hand. 6), dook de sociale quaestie terstond weder op, en uit de vele vermaningen tot weldadigheid, die wij in het Nieuwe Testament aantreffen, mogen wij gerust besluiten, dat zij voortdurend aan de orde is gebleven. (Lukas 3 n, 1 Cor. 16 15, 2 Cor. 9, Gal. 2 9 en 10, Jac. 2 15 en 16). Hetzelfde nu wat de eerste christenen be woog om de sociale quaestie op te lossen, is ook thans het eenige middel om het maat schappelijk bederf uit merg en been te we ren. Alleen de christelijke lielde dringt duur zaam tot zelfverloochening en opoffering. Daarom is ook omgekeerd de liefde en de mededeelzaarr-_ ud het kenmerk van het christelijk leven. Als een der voornaamste vruchten, der bekeering waardig, noemde Johannes de Dooper het mededeelen van kleeding en spijze aan hen die er gebrek aan hadden (Lukas 3 11). Het was de te sterke gehechtheid aan het aardsche goed, die den rijken jongeling weerhield om bij den Heiland te blijven. Geldgierigheid is de wortel van alle kwaad. Zij dreef judas tot het vreeselijkst verraad en tot zelfmoord. Maar wil de H. Schrift dan gelijkheid van goederenbezit? Dat zij verre. Dat wil wel de communist, maar het is geen eisch van het christendom. Het verschil in stand is door God gewild. Hij heeft rijken en armen ge maakt. Reeds onder Israël werd aangekon digd „De arme zal niet ophonden uit het midden des lands (Deut. 15: na), en Jezus getuigde„De armen hebt gij altijd met u". (Markus 14 7). Gelijkvormigheid vinden wij ook nergens in de werken Gods zoomin in het rijk der natuur als in het rijk der genade. Er zijn geen twee bladen of takken van een boom volkomen aan elkaar gelijk, en evenmin twee bekeeringsgeschiedenissen. Zelfs de hemellingen zullen niet volkomen aan el- voortdurend in beweging gehouden. In dagen van verdeeldheid tusschen beide afdeelingen der stad was door Groot Bazel deze tol op de brug geplaatst, om de inwoners van het niet rijke Klein Bazel te kwellen, en eeuwen nadat de vrede hersteld was en een betere smaak zich had doen gelden, stond daar nog altijd het logge beeld van den wansmaak van vroeger dagen en tot een voortdurende oorzaak van pret voor de kin deren der stad. Yóór ruim honderd jaar was deze tol gepacht door een man, die eens door lengte en lichaams kracht had uitgemunt, maar wiens verstand, in den tijd waarvan wij spreken, nog meer dan zijne lichaamskracht geleden had onder de verslaafdheid aan een hartstocht, waaraan zoovele zijn verkleeft die hem als een machteloos kind regeerde. De 'arme tolbaas behoorde tot het dronkenmansgilde Met het glas, waaruit hij vroeg en laat be dwelmende teugen inzwolg, had hij zijn ouderlijk erfgoed en zijne ruime verdienste verzwolgen, door dat glas zijne jonge en schoone vrouw vroegtijdig van gebrek doen sterven, en om dat glas zijne ziel als aan den booze verkocht. Geluk kig nog dat hij geen „kwaden dronk" had, en hij, hoe beschonken ook, geen kind kwaad zou hebben gedaan. Zelf had hij het meest door zijne zonde kaar gelijk zijn. Wel zullen allen zich vol maakt gelukkig gevoelen, maar de eene geest zal als we ons zoo uitdrukken mo gen meer zaligheid kunnen bevatten dan de andere. Gelijk aan het firmament de eene ster in heerlijkheid of grootte verschilt van de andere, zoo zal het ook met de geza- ligden in 's Heeren toekomst zijn. En zoo is het nu ook op aarde. Want wel staat er in 2 Cor. 8 13 dat er van den over vloed moet worden medegedeeld om het gebrek van anderen te vervullen. „Opdat er gelijkheid worde," doch het Schriftverband dwingt ons onder die „gelijkheid" alleen te verstaan, dat allen het «ooiApe zouden hebben. Gelijk er ook van deuitdeeling der goederen in Hand 2 geschreven staat, dat allen kregen, naar zij van noode hadden." In denzelfden zin wordt ook in x Joh. 3 2 gezegd, dat de ge- loovigen aan Christus zullen gelijk zijn in de openbaring Zijner toekomst, hetgeen ook wel niet kan beduiden, „gelijkheid in alle op zichten," maar alleen dat de geloovigen met hun Middelaar zich gelijkelijk zullen ver lustigen in de aanschouwing van Gods deug- denbeeld. Wat dus de communisten en socialisten uit Hand. 2 willen afleiden, is geheel onwaar. Nergens leeren Jezus of Zijne Apostelen ook, dat zij die gebrek hebben, eenig goed mogen opeischen met geweld. Paulus zegt uitdrukkelijk tot Ananias, die geveinsdelijk een deel van zijn goed aan de kerk des Heeren onttrok, „Zoo het gebleven ware, bleef het niet uwe en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht Maar wat de H. Schrift eischt is, dat de rijken het lot der armen zullen trachten te verlichtendat zij het hun plicht zullen reke nen, als goede rentmeesters hun geld naar 's Heeren wil te besteden. Zij die veel bezit tingen hebben, mogen zeker ruimschoots voor zichzelven er af nemen wat hun christelijk leven veraangenamen kan, maar dat leven kan niet christelijk en niet aangenaam zijn als zij de armen niet gedenken. En niet al- leen'uit plichtsbesef, neen ook met blijmoedig heid moet er gegeven worden. (II Cor. 9: 7). geleden. Op veertigjarigen leeftijd was hij niet meer dan een ruïne van een mensch. Zijn ver stand was verdoofd, zijne bloedroode en ontstoken oogen zagen er afzichtelijk uit, zijne handen beefden en zijn gang was waggelend. Een zeker kind zou zeggen „die man is dood, maar hij wil het niet weten." Zoo leidde hij een plantenleven, waaruit slechts één wezen hem gedurende eenige oogenblikken kon doen ontwaken. Dit wezen was zijn vijfjarig, moederloos dochtertje, een engelachtig, vroolijk kind, waaraan zijn arm hart gehecht was met al de liefde, die nog in een hart als het zijne wonen kon. De kleine Maria was voor hem iets onmisbaars hij moest haar bij zich zien en haar liefhebben, om nog te weten dat hij mensch was. Nooit voegde hij haar een hard woord toe, en wat hij niet aan den drankduivel offerde, dat had hij voor haar over. Ook Maria was aan haren ar men vader gehecht en had hem lief, en als zij hem naar de oorzaak vroeg der verschijnselen, die zijn leven zoo ellendig maakten, dan zeide hij„Vader j wordt oud," Het- onschuldige kind geloofde dit en als hij dan weer door dronkenschap wezenloos was, zeide zij zeer bedenkelijk en medelijdend „Arme vader is zoo oud, zoo oud Somtijds rees in de ziel van den ongelukkigen mau de wensck, Alleen het christelijk geven houdt stand. Wel is er ook een natuurlijke menschenliefde tot anderen, maar deze is onbetrouwbaar. Er zit geen kracht in als zij niet door de liefde tot Christus wordt gevoed en door het besef van verantwoordelijkheid aan God wordt ge regeld naar Zijn Woord. Vooral in onzen materialistischen tijd is er weinig hope op betoon van barmhartigheid bij hen die buiten de kerk leven. „Wie niet leven kan, moet sterven", sprak eens een rij ke radicale landbouwer in de provincie Groningen, toen er bedelaars aan zijn huis kwamen. En dit zeggen drukt op ontzettende wijze uit wat er omgaat in het hart dergenen, die met het Godsbestuur niet meer rekenen en aan geen ontsterfelijkheid meer gelooven. Zij eten, zij drinken, zij stapelen goederen op, en zeggen tot hun ziel„neem rust" maar zij bekommeren zich geen zier om het lot van anderen. En ja, bewijs hun eens op hun eigen standpunt en in hun eigen levensbeschou wing, dat het leven der hulpbehoevenden zoolang mogelijk moet worden gerekt. Veel eer achten zij het een geluk, dat de armen, die toch meest zichzelven en hun tot last zijn, maar spoedig van deze aarde verdwijnen. En dan, wat vormen kiezen de onchriste- lijke gevers voor hun liefdeblijken „De barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed" zegt de Schrift, en de philantropische danspartijen of comedievoorstellingen of lo terijen bewijzen het maar al te droef. Zulke offers kunnen niet gewaardeerd worden, om dat zij geen zedelijke waarde hebben. Wie op de rechte wijze, als blijk van medelijden iets geven wil aan de nooddruftigen, die moet kunnen „weenen met de weenenden", maar die moet niet door middel van eigen vermaak anderen helpen. De kerk, als zij haar roeping verstaat, zal ook in dit opzicht, het beste onderricht en het beste voorbeeld geven. Zij zal dan het armwezen bestudeeren en de meest kiessche middelen zoeken om wel te doen. Neen, zij zal dan niet pronken met haar gaven, maar als zij den nood der klagenden of verarmden kan lenigen door hun werk te verschaffen, ja zelfs het voornemen op om niet meer te drin ken, en dan zuchtte hij „Zou misschien nog dit kind mijn schutsengel worden Maar helaas het pad ten verderve is met goede voornemens ge plaveid, en welke plannen de tolbaas 's morgens ook maakte, zijne Maria zag hem eiken avond weder even „oud" als daags te voren. De ramp zalige had geen kracht meer om tegen die zonde te strijden. Het was alles te vergeefseh Toch was Maria's jeugdig leven niet geheel vreugdeloos. Alle voorbijgangers vonden in haar behagen, velen gaven haar kleine versnaperingen, en de brug over de groote rivier was voor haar een even ruime als aangename speelplaats. Dikwijls gebeurde het, dat men het zware gesnork des vaders aan de eene zijde van de brug hoorde, en aan den anderen kant het trillende en liefelijke geluid van Maria's stem vernam, die een herders lied zong of aan 't keuvelen was met haren vriend, den „zingenden koning," dien zij gaarne uit daagde om van zijn standplaats te komen en met haar krijgertje op de brug te spelen. E11 als zij dan zoo argeloos zong en snapte, zuchtte menig voorbijganger met droeven ernst„Arm schep seltje wat zal er nog van u worden Dat hopen we de volgende week mede te deelen.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1889 | | pagina 1