Christelijk W eekblad Vrijdag 22 Juli 1887. 2de Jaargang N° 73. IN HOC SIGN O VINCES W. BOEKHOVEN Abonnementsprijsper drie maanden 50 Cent, franco p. post. Afzonderlijke nummers 5 Cent. Advertentiën van 15 regels 50 cent, elke regel meer 10 cent. Advertentiën driemaal geplaatst worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot Donderdagmiddag 5 uur Alle stukken voor «Ie Retlactie kestemd, Advertentiën en ver«lere Administratie, franco toe te zemlen aan «ten Uitgever. WEKliICiLI]\l>Elt, „Rijn zoon! geef mij uw hart". Doopnaam en laeteekciiis der Vrije Universiteit. Het Synodaal Convent. voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden, Deze Courant verschijnt eiken Vrijdag. uitgever S O M M E L S O K. JULI. 22 Vrijdag 23 Zaterdag 24 Zondag 25 Maandag 26 Dinsdag 27 Woensd. 28 Donderd. ZON MAAN op onder op onder 4.8 8.5 5.56 9.4 4.9 8.4 7.14 9.35 4.10 8.3 8.34 10.2 4.12 8.1 10.50 10.28 4.13 8.— 11.14 10.53 4.15 7.58 E. K. 11.20 4.16 7.57 1.50 11.49 Alblasscrd. paardra. Goes veemarkt. Spr. 23: 26 a. I. Wat wordt hier gevraagd, mijn lezer? Geen gunst, geen gave, geen eigendom, geen arbeid, geen inspanning, maar het hart. Aan dien eisch te voldoen beteekent heel wat meer dan al het andere, dat wij daar noemden. Een mensch komt daar niet zoo gemakkelijk toe. Immers, het wil zeggen: iemand niet bijzondere onderscheiding tot onzen vriend te kiezen, met zijn wezen ver vuld te worden, gedurig met lust en ijver en zonder dat het ons moeite kost, hem op te zoe ken en hem bekend te maken met onze lotge vallen, wetende, dat hij er steeds belang in stelt, die te vernemen. Iemand het hart geven wil zeggen hem lief te hebben, voor hem te leven, telkens tot hem op te zien, op zijn welgeval len tuk te wezen, ons zeiven om zijnentwil gaarne te verloochenen, hem zooveel wij kunnen smart te besparen, steeds met hoogachting en aanbe veling over hem te spreken, te mijden dezulken die zijn vijanden zijn, slechts met zijn vrienden te verkeeren, en nog veel meer, dat hier alles niet kan worden opgelezen. Wie vraagt nu in bovenstaanden tekst het hart? Geen mensch of engel, maar Christus de Heere. Hij doet het op onderscheidene plaatsen en in onderscheidene vormen. Blijkens het verband is hier de Opperste Wijsheid sprekende inge voerd, en daarmede kan niemand anders dan Je zus zelf bedoeld zijn. Aan persoonsverbeelding kan niet worden gedacht in dit verband, want in Spr. 1: 23 belooft deze Opperste Wijsheid: »ik zal van mijnen Geest ulieden overvloedig- lijk uitstorten". Neen, het is hier de meerdere dan Salomo, Immanuël, God met ons, die op teedere, nadrukkelijke, doordringende wijze noo- digt: »Mijn zoon! geef mij uw hart". Mijn zoonOf zou een vader voor zijn zoon niet het allerbeste begeeren, dat hij verkrijgen kan Zou een moeder niet met liefde en zorg voor haar kind zijn vervuld Maar met evenveel, ja met meer ontferming breidt Jezus Zijn armen uit tot verlorene zondaren en wil hen in de ziel grijpen met dat verrassende, zieldoorschuddende »Mijn zoon!". Doch hoe ver strekt dat »mijn zoon!" zich uit, merkt misschien deze of gene op. Wellce harten worden hier gevraagd? Alleen die van Gods wedergeboren en bekeerde kinderen Of ziet de noodiging op een breederen menschenkring Wij meenen het laatste. Het hart van hen die wedergeboren en bekeerd zijn, bezit Jezus eigenlijk al. Wel moet dat hart hem gedurig worden toegewijd, en geldt dus ook voor hen, vooral als zij in het een of ander opzicht van Jezus zijn afgeweken, de vermaning om hun hart weer in Zijn handen te stellen. Doch het hart, dat Jezus eenmaal in waarheid bezeten heeft, raakt nooit geheel van Hem los. De roepstem van Jezus richt zich dan ook tot allen, die onder het Evangelie leven. Tot al de einden der aarde heet het: wendt u naar Mij toe en wordt behouden, want ik ben God en nie mand meer. Hij is een hoorder des gebeds, daarom moet alle vleesch tot Hem komen. En Jezus zelf heeft ons bij gelijkenis medegedeeld, dat God Zijne dienaren uitzendt in de wegen en heg gen, onder de arnien en verminkten, en kreu pelen en blinden, ja dat ze gedwongen worden om in te komen, opdat het huis van den Gast heer vol worde. Tot vijanden komt alzoo de noodiging, en dat van Hem, die niemands vriensckap behoeft, om dat Hij volheerlijk is in Zichzelf. Jezus vraagt het hart des zondaars niet, omdat het er zoo voortreffelijk uitziet. In voor Zijn heilig oog wal gelijken toestand, vol van allerlei gruwelen, be zwaard met tallooze schulden, treft Hij het aan. Wie heeft nu recht op het hart. Dit kan wel niemand anders zijn dan God, die het schiep. Maker en maaksel behooren bijeen. Het hart des menschen is een bijzonder gewrocht van God. Zijn beeld is er in afgedrukten hoewel de trekken van dat beeld, in nauweren zin ge nomen, er niet meer in te herkennen zijn, het draagt toch altijd nog de sporen of kenteeke- nen, dat er dat beeld in geweest is. De mensch is en blijft altijd mensch. Daarom verkondigde ook Paulus aan de afgodische Atheners, toen hij op den Areopagus stond, dat zij van Gods geslacht" waren. (Hand. 1728/ Maar al behoort het hart rechtens aan God toe, feitelijk behoort het van nature aan Satan. Door verlating van zijn God verloor het zijn in houd, terwijl zonde en wereld er de overhand in kregen. Satan boeide het vast en bouwde er zijn troon in. Hij heeft het bestuur er van in han den en houdt zijn deuren zwaar gegrendeld, zoo dat er geen goede invloeden op werken kunnen, tenzij almachtige genade die deuren openbreekt. Alle lage lusten, als haat, nijd, hebzucht, wel lust en trotschheid huizen er in. De Heiland heeft er dan ook van getuigd, toen Hij op aarde was: Uit het hart komen voort booze beden kingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, die verijen, valsche getuigenissen, lasteringen. Bovendien is de natuurlijke mensch nog zoo dwaas en wederspannig, dat hij zijn hart ver dedigt tegen de vermaningendie van Chris- tuswege op hem uitgaan. Vele andere invloeden werken daartoe samen. Het is niet alleen Jezus, die het hart vraagt. Neen er zijn vele mededingers en die hebben bij hun vragen dit op Jezus voor, dat zij een sterken bondgenoot in het bedorven hart zelf hebben zitten. Wie of wat zijn dan die mede dingers Het zijn de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootsch- heid des levens het zijn de machten, de geweld hebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, de geestelijke boosheden in de lucht. Al die in vloeden winnen het, en 'van de overgave van het hart aan Jezus komt niets, het hart wordt hoelanger hoe slechter, tenzij Hij zelf den sterke bindt en de afgoden uit het hart uitwerpt. Toch komt gedurig tot een iegelijk onzer de boodschapgeef uw hart den Heere. Hij vraagt het uit vrije liefde, die Hij zoo tastbaar bewees. Maar omgekeerd moet er dan ook liefde tot God zijn bij den zondaar. Niemand geeft een ander zijn hart, althans geen verstandige doet zulks, tenzij hij hem oprechtelijk en in alles vertrouwt. Derhalve kunnen wij ook het hart niet aan Je zus gevenof het moet in het geloof geschie den, we moeten ons vertrouwen op Hem stellen. Wie tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken. En zou Jezus dat vertrouwen niet verdienen? Is Ilij niet de almachtige, de alwijze, de alom tegenwoordige, de getrouwe, de liefdevolle Je zus wil ook, dat wij Hem geheel zullen vertrou wen, en niet half op onszelf of op andere men schen steunen, al zijn het dan ook christenen. De geheele waarheid, zooals Gods Woord ze ons te kennen geeft, hebben wij aan te nemen. Daar uit moet ook juist onze liefde gedurig weer voort spruiten. Het geven van het hart moet een werk dadig geven zijn. Het moet niet geschieden om dat wij het eigenlijk moede zijn, maar omdat wij het in eere willen houden. Wie Jezus Christus heeft aangenomen tot Koning over zijn hart, die wandele ook in Hem. Wat nuttigheid is het, vraagt Jakobus indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet, kan dat geloof hem zalig maken?" Neen niet het roepen Heere, Heere" is voldoende, maar uit het doen van 's Vaders wil moet de verpan ding van ons hart aan Jezus blijken. ii. De regel, dat aile beginselen moeilijk zijn, geldt wel in bijzondere mate voor hoogescholen, en wel allerbijzonderst voor een hoogeschool, die reeds door haar bestaan een protest is tegen de richting der hedendaagsche wetenschap. Toch gaat de Vrije Universiteit, van de op richting in 1880 af, gestadig vooruit. Er stu deer en 63* tudenten onder de leiding van zeven hoogleeraren, nl. 46 in de godgeleerdheid, 5 in de godgeleerdheid en rechtgeleerdheid, 2 in de godgeleerdheid en letteren, 4 in de rechtgeleerd heid en 6 in de letteren. Jaarlijks neemt het aantal studenten toe. Een achttiental heeft een aangenaam tehuis in het z.g. »Hospitum", een zeer net, doelmatig ingericht gebouw, waarin ook de colleges gegeven worden. Het is alles nog maar een begin. Maar er is hoop op meerdere uitbreiding. Het gaat hier als het ware om een nieuwe ontginning, en er zijn heel wat moeielijkheden uit den weg te rui men, eer de akkers goed bruikbaar zijn en ge regeld bezaaid kunnen worden. Over de vrije christelijke hoogeschool zal dus thans onze beschouwing loopen. Laten wij nu eerst spreken over haren doopnaam en daarna over hare beteekenis. Zij heet Universiteit", zij heet »vrij", zij heet te rusten »op gerefor meerden grondslag". Het is noodig, dat we den zin van die woorden duidelijk ontvouwen. We moeten goed weten, als we over eene zaak spre ken, wat er bedoeld wordt. Anders ontstaat er allerlei misverstand. Wat is toch eigenlijk eene Universiteit? Zoude dat alleen zulk een school voor hooger onder wijs zijn, die alles omvat, wat tot de wetenschap behoort? Velen denken dit. En indien de ver onderstelling geheel juist ware, dan zoude de school, die wij op het oog hebben, dien naam nog niet goed kunnen dragen. Maar het is niet zoo. Die meening is eenigszins verkeerd; een geschiedkundig, opzettelijk ingesteld onderzoek, spreekt haar tegen en heeft aan het licht ge bracht, dat het woord Universiteit oorspronke lijk niets anders wil zeggen dan: »vereeniging van hoogleeraren en studenten, samen gekomen voor de beoefening van eenige wetenschap". Zulk eene Universiteit is er nu ook te Am sterdam opgericht, wordt bestuurd door een vijf tal directeuren (namelijk de heeren: W. Hovy en S. J. Seefat te Amsterdam, J. C. Fabius te Delft, G. H. L. Baron van Boetzelaer te de Bildt bij Utrecht) en S. Baron van Heemstrate Sassenheim). Zij noemt zich vrij. Dit vrij beduidt volstrekt niet, dat ze geheel bandeloos is, maar alleen, dat ze los is van den staat en los van alle kerkgenootschappen. -Vrij in alles wat aan zijne bestemming kan beant woorden, en, hoe meer de banden, die het be reiken van die bestemming tegenhouden, weg vallen, des te vrijer wordt het. Daarom kan ook de mensch alleen vrij heeten, als hij in levens gemeenschap staat met den persoonlijken Chris tus. Indien dan de Zoon U zal vrij gemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn." Waar de Geest van Christus is, aldaar is vrijheid" en wie dien Geest der vrijheid niet heeft, komt Christus ook niet toe, want niemand kan zeg gen Jezus den Heere te zijn dan door den H. Geest. Vrij is nu ook alleen zulk eene weten schap, die Christus erkent als dengene, zonder wien de geleerde evenmin als de onwetende iets doen kan. Toen Jezus tot zijne discipelen zeide zonder Mij kunt gij niets doen", "maakte hij niet de uitzondering: »als ge nu maar geleerd zijt, dan wel". Neen, ook op de velden der weten schap vermag niemand iets buiten Hem. Alles wat niet in zijn juist verband zit, is onvrij. Niets is er in de schepping, of het heeft eene bepaalde van Godswege aangewezen plaats. Er is in heel de Schepping en in elk harer on- derdeelen eene vaste gedachte merkbaar en dit alleen maakt ook het bestaan der wetenschap mogelijk. Er is zeer veel schijn-vrijheid, die het in werklijkheid niet is. Een vogel heeft den band der omringende lucht, een ijsbeer uit de noord- of zuidpoolstreken den band der koude, de natuurlijke mensch den band der vaste stoffen, de zondaar den band der gerechtigheid noodig om te leven en te genieten, en eerst toen de verloren zoon" in den zaligen band van's Va ders armen was teruggeleid, had hij gevonden wat zijne ziel kon vervullen en hem vrij maken. Vrij wil ons zeggen: niet meer, maar ook niet minder banden te hebben dan voor de rechte ontwikkeling en bestemmig noodig is. Deze re gel gaat ook voor de wetenschap door. Nu is echter rechtstreeksche staatsbemoeiing voor haar een band te veel, die haar groei belemmert. Met rechtstreeksche staatsbemoeiing wordt bedoeld, dat de Staat de professoren benoemd, betaalt en hun betreffende hun werkkring eenige wettelijke bepalingen voorschrijft, de examens en de graden regelt, kortom den gekeelen gang van het academieleven bestuurt. Waar nu het hooger onderwijs door den Staat bekostigd wordt, zal het zich altijd eenigermate naar de hoofden van den Staat moeten richten. Is het hooger onderwijs tak van staatsifïgnsi, dan gevoelt het ook, dat het in dienst is. Dan dient het het Staatsbelang naar de, hetzij goede, hetzij ver keerde inrichting van de partij, die het sterkst is. Dan komt er dus bij professoren-benoemin gen politiek in het spel, en wordt het eene stelsel in de wetenschap achteruitgedreven en het an dere «ooi-getrokken. De doctoren wier leeringen naar de berekening van liet Staatsbestuur dan maar het meest in 's lands belang werken, wor den reeds onwillekeurig het eerst ter benoeming O o voorgedragen. Het is niet aan te nemen, dat alle pa^tijgedachten bij zulk een óver veel be slissend werk altijd zouden buitengesloten wor den. Zoodoende ontstaat er echter wanverhouding op het gebied der wetenschaphare beste repre sentanten worden niet zelden in het tweede gelid geplaatst. Niemand mag hier evenwel uit afleiden, dat de Staat te allen tijde de zorg voor het hooger onderwijs zoude moeten loslaten, als het groote gewicht der academiën niet gevoeld wordt. Als er geen veerkracht en ambitie genoeg is bij een volk om de middelen tot zijne ontwikkeling te onderhouden, daar mag de staats-arm wel dege lijk ingrijpen en moet dit zelfs doen. Doch zoo dra het maar even kan, is het, om de gezegde redenen wenschelijk, dat hij zich terugtrekke. (Vervolg.) Over de verhouding tot de »Chr. Geref." en andere Geref. Iverkformatiën in ons land werd door Dr. Kuyper het navolgende gerapporteerd

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1887 | | pagina 3