f Christelijk Weekblad voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden. p Donderdag 27 Januari 1887. IN HOC SIGNO VINCES FEUILLETON. ADVERTENTIES a; Jl Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 Staatsblad no. 124). UITGEVERS W. BOEKHOVEN Co., fggjgr Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers. voor dit blad welke 3 maal worden op gegeven, worden slechts 2 maal berekend. Bewijsnummers gratis en franco. Weekkalender. Jan.—Febr. Zon Maan Markten. „Ik zal dan geduriglijk bij U zijn Gij hebt mijne rechterhand gevat." Polycarpus van Smyrna. Deze Courant verschijnt eiken donderdagavond. Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent franco per post. Afzonderlijke nummers 5 Cent. SOMMELSDIJK. Advertentiën iO Cent per regel. Binnenlandsche Adveitentiën driemaal opgegeven, worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij de Uitgevers ingewacht tot den dag der Uitgave. op onder op 28 Vrijdag 7.48 4 38 9.39 29 Zaterdag 7.46 4.40 1 O r—t 30 Zondag 7.44 4.42 10.21 31 Maandag 7.43 4.44 10.43 E. K. 1 Dinsdag 7.41 4.46 8.46 2 Woensd. 7.40 4.47 11.37 3 Donderd. 7.38 4.49 0.11 Middi'lbu 1 g v.m. II. Slot. Ps. 73 23. Het groote voorrecht, waarin Asaf roemen mocht, en dat ook het hart van alle geloovigen sterkt, bestaat allereerst in den bestendigen omgang met God. Deze zanger drukt zich zoo sterk uit, dat het bijna schijnt alsof hij vooruitloopt op de blijd schap, die in den hemel eerst zal gesmaakt wor den. Sommigen hebben dan ook beweerd, dat dit in Asafs bedoeling lag, en dat hij het oog had op de storelooze, onverpoosde nabijheid Gods, die de geredde zondaar dan zal smaken, wanneer hetgeen ten deele was, voor hem zal zijn te niet gedaan. Immers, zoo bracht men bij, ook Paulus spreekt van een „altijd met den Heere wezen", nl. dan, wanneer God degenen, die ontslapen zijn, zal hebben teruggeroepen uit de stoffelijke verkwijning en met de levend overgeblevenen zal hebben vereenigdom hen dan te zamen op te nemen in de wolken, den Heere te gemoet. Dit alles is op zichzelf volkomen waar, en toch moet ontkend worden, dat Asaf, toen hij van het gedurig bij God zijn gewaagdeaan die eeuwige vreugde in het Kanaan der ruste ge dacht heeft. Het geheele verband, waarin de woorden voorkomen, dringt er onwederstaanbaar toe om ze te laten slaan op het leven in de vreemdelingschap hier beneden; en wie ze door misverstand anders opvat, derft er den troost van, die er in zit. Er is gang en opklimming in Asafs geloofs- betuigingen. Nadat hij uit diepe bekommering weder tot in Gods heiligdommen was geleid, en door het besef van Gods liefde en nabijheid was verruimd, moesten er wel allereerst woorden over zijne lipjen vloeien, die betrekking hebben op den levensstrijd zeiven, waarin hij het pas zoo bang had gehad. Asaf spreekt dus eerst zijn hope uit op bestendige gemeenschap met God in dien strijd, daarna van de" ondersteuningdie God hem zal bieden, en in het volgend vers van Zijne leiding en het daardoor te hereiken heerlijk einde. De bedoeling is derhalve hiermidden in den strijd, op de heenreis naar de plaats des gejuichs en des aanschouwens, zal ik gedurig bij U zijn en zullen mijn gedachten zich gestadig rondom U bewegen; dan, wanneer ik zien mag op Gods wondere, maar toch wijze wegen. Nu is het helaas wel waar, dat de geloovigen dikwijls in een toestand verkeeren, waarin zij die opbeurende nabijheid Gods niet zoo gewaar wor den aan hunne ziel, maar de vraag isof het daarom niet kan. En dan moet immers toege stemd, dat als zij maar in de rechte sporen blij ven, die alle verstandigen naar den hemel voeren, als zij maar het oog gevestigd hebben op de hun bewezen genade, zij op die wijze gedurig de gemeenschap vinden met hun Borg en Middelaar. Een ieder zie dus toe, dat hij door zijn tegenwerpingen niet in verzet komt tegen het Woord Gods. Wat Asaf hier betuigde, hebben alle heiligen hem nagezongen. Hier is een ken- teeken van het ware geestelijke leven. Men kan daar zijn bevinding aan toetsen. En wie bij dat onderzoek tot de treurige ontdekking komt, dat hij niet diezelfde ervaring kent, die buige of wringe het Woord Gods niet naar zijn alsdan nog verkeerden, zorgwekkenden toestand, maar hij late zich liever door dat Woord onder wijzen en door Gods Geest genezen. God alleen kent en doorgrondt het hart en is machtig den zondaar, hetzij hij nog in de diepte des doods nederligt. hetzij hij na aanvankelijke uit redding en zuivering der ziele weder dreigt uit te glibberen, staande te houden. Zoo was het ook met Asaf gegaan. Want wat was er geschied? Toen hij op het punt was reddeloos om te komen, had God hem Zijn hand weder toegestoken. De trouwe Herder Israels zag Zijn dwalend schaap medelijdend aan, Zijne ontferming waakte op, en Hij klemde Asafs hand zoo vast in de Zijne, dat hij niet meer uitgljjden kon. Schoon en onverbeterlijk zegt Calvijn van deze betuiging, dat Asaf er door aanduidt, hoe hij door Gods mededoogen van den ondergang is behoed. De eer van deze redding komt dus aau God alleen toe. Hij was de eerste, niet Asaf. Hiermede stemmen ook alle kinderen Gods in. Als hun hart eens van streek raakt, als vele tegenspoeden over hun hoofd gaan, als zij in de eene of andere leugen verstrikt zitten, dan is God altijd de eerste oorzaak, dat zij er weer boven op komen. De figuurlijke uitdrukking hier door Asaf gebruikt, het vatten van de rechterhand, doet denken aan de ondersteuning, die de man aan zijne zwakkere echtgenoote biedt, of aan de hulp, die de ouders hunnen kinderen verstrekken. Vooral als die kinderen het geregeld loopen nog moeten leeren, of als de wegen, die zij gaan, steil of hobbelachtig of glad zijn. Met welk een teederheid wordt dan vaak de hand der zwak keren aangevat. En toch is die liefde nog slechts een flauw beeld vau het mededoogen Gods. Is nu de weg van sommige geloovigen door gaans ruw en ongeplaveid, welaan, daar staat tegenover, dat God hen ook niet loslaat. Die Hij grijpt, houdt Hij vast; wie Hij kent, die roept Hij, die rechtvaardigt Hij, die verheerlijkt Hij. Kortom, wie Hij mint, die mint Hij eeuwig. God is echter ook machtig de wegen Zijner gunstgenooten te banenen Hij toont dat vaak op verrassende en beschamende wijze. Hij legt hun geen kruisen op boven vermogen. Al hun rampen heeft Hij te voren overzien, al hun lasten afgewogen, al hun tranen geteld, al hun ziels- grieven gepeild. Schijnt hun dan Gods raad vaak duister, moeten zij het liefste, dat zij op aarde bezitten, al het eerst missen, worden zij met tranenbrood gespijsd en met water der bedruktheid gedrenkt, hebben zij daarbij een droevigen inwendigen strijd te voeren met het eigen vleesch, met de wereld die hen om ringt, met de geestelijke boosheden in de lucht, nogtans kan bij dat alles de goedheid Gods gesmaakt worden. God stuurt nooit bij vergissing aan Zijne kinderen eenige ramp thuis. Zelfs de haren van hun hoofd zijn bij Hem geteld. Hij weet waarom Hij met onspoed be zoekt. De kastijding schijnt wel tijdens hare aanwezigheid geene zaak van vreugde, maarzij is als de harde knop, die de kiem van een heer lijke vrucht verbergt, namelijk voor diegenen, welke er zich aan onderwerpen, die er mede tot God gaan, en van Hem alleen de hulp af- smeeken Alle dingen moeten hun, die God liefhebben, medewerken ten goede. Op Zijn tijd geeft Hij ook den vermoeiden rust, en wordt die rust hier schaarsch genoten, ook dat zelfs hindert niet, als het maar den geloovigen pelgrim te meer naar den hemel doet uitzien. Boven is het in elk geval zeer verre het beste. Zoadacht Asaf ook, als hij er bijvoegde: „Daarna zult Gij mij opnemen in heerlijkheid." Daarna als ik Uw raad heb uitgediend, terstond na mijn sterven. Hier komt weer de dwaasheid uit van hen, die den mensch geen hope willen toe schrijven aan gene zijde des grafs. Welk een onzinnige bewering. Alsof Jezus Christus, Gods eigen Zoon geen leven en onverderfelijkheid aan het licht had gebracht! Neen, nu Christus uit de dooden opgewekt is, is ook het leven en de opwekking van allen, d'ie in Hem ont slapen zijn, onwrikbaar verzekerd. Op die on verderfelijkheid hebben reeds een Jacob en een Job gezien, een David en al de profeten. Allen, die onder Israël het zaligmakend geloof deel achtig waren, deelden Asafs verwachting. En hoeveel te meer mogen zij daar dan op hopen, die de vertroosting van Jezus zeiven tot Zijne discipelen hebben beluisterd: ,,Uw hart worde niet ontroerd; in het huis mijns Vaders zijn vele woningenik ga heen om u plaats te bereiden ik zal u tot mij nemen." Of is Christus niet als hun hoofd, als hun voorspraak, als hun borg, ja als hun eigen vleesch en bloed in den hemel? Zijn zij dus eigenlijk niet reeds met, Hem gezet in de plaats der heerlijkheid. Eu zou er dan, ondanks alle bestrijding des Satans, geen reden zijn, om vast te houden aan dat onbedriegelijk anker der hope? Velen missen dat anker, en dan missen zij tevens al de voorrechten, die Asaf bezat. Geen bijstand, geen steun, geen leiding. Ofschoon de belofte in vervulling gaat, dat er een schare voor den hemel wordt ingezameld, welke even min telbaar is, als de sterren des hemels of het zand aan den oever der zee. zoo gaan even wel de meesten verloren. Deze hebben er hier reeds nu en dan een smartvol voorgevoel van; de een meer, de ander minder; en eenmaal zullen zij het gemis van Gods gunst op het schrikke- (Uit de tweede eeuw.) door G. v. d. HAM. Een waar christen komt niet zelden in de smelt kroes, om daardoor gelouterd te worden. Wel hem, die zich daarin volgaarne schikt, en dit als een beproevende les erkent. Dusdanige louteringen en beproevingen heeft Gods kerke op aarde dikwijls moeten ondergaan; maar Hij die haar behoedde, heeft haar staande gehouden, zoo dat ze God lof nog niet is uitgeroeid. Vervolging en ver drukking is wel des christens deel, ook nog heden ten dage, maar de gemeente des Heeren heeft, wat het uitwendige betreft, toch gevaarlijker dagen ge kend dan ze thans doorleefd. Reeds bij haren oorsprong heeft ze ervaren hoe ook hare tegenpar tijder in de weer was, om kon het zijn haar voortgang te stuiten. En zelfs Hij, het Hoofd der gemeente, onze Heer Jezus Christus, hoewel Gods geliefden Zoon, werdt met spot en schimp, met smaad en hoon overladenmaar desniettegenstaande is toch Zijne gemeente op eeuwige grondvesten ge fundeerd. Steunende op het bloed der getuigenis, heeft Hij, de Heere, Zijne gemeente staande gehou den, niettegenstaande het woeden der helle, en de menigvuldige ervaringen, die ze heeft ondergaan. Ten bewijze, dat hare fundamenten in het bloed der getuigenis zijn vast gemetseld, moge het vol gende strekken. Toen de Heer onze Heiland van de aarde was weggevaren, en ook Zijne Apostelen naar hunne vaste woonstede waren overgebracht, scheen het, alsof al hunne werken en daden te vergeefs waren geweest, alsof den geest des Nieuwen Verbonds, te vuur en te zwaard, geheel ten onder zou worden gebracht. Zoo was er in het jaar 167 een woedende ver volging tegen de christenen te Smyrna, in Klein- Azie losgebarsten. Naar alle oorden werden ze heen gedreven, doch enkelen bleven moedig te Smyrna met hem, die daar aan het hoofd der ge meente stond, den bijna honderdjarigen Polycarpus. Hij was een leerling geweest van den Apostel Jo hannes, die hem in Openbaring 2 8 den Engel der gemeente noemt. Uit hetgeen ons de ziener daar mededeelt, wordt duidelijk, hoe het met de inwoners dier plaats en Polycarpus zelf was gesteld. Dat hij zich met alle nauwgezetheid op het goede toelegde, maar daarenboven niet weinige verdrukking had te doorstaan. Arm was hij naar de wereld, doch rijk in zijn God. Laster en spot moest hij verduren van degenen die zich Joden noemden, doch onder dezen naam niets anders dan een Sy nagoge des Satans waren. Bemoedigend wordt hem toegeroepen, toch niet te vreezen voor het lijden dat hun wachtte. Al werden dan ook al eenigen van hen in de gevan genis geworpen, om des geloofs wille, om hen in de verzoeking des afvals te brengen, zijne verdruk king zou slechts enkele dagen zijn, en van uit des hemels schoone dreven wordt hij aangespoord, om toch in alle getrouwheid te volharden tot zijn laat- sten ademtocht, om daarna de kroon des levens en der overwinning te ontvangen. Zocht men de christenen, die standvastig bleven in hunnen Heer en Heiland, allerwege te dooden, niet het minst Polycarpus, die aan het hoofd stond. Zijne vrienden, die hem trouw ter zijde stonden, drongen bij hem aan, zich naar een andere jrlaats te begeven, waaraan hij eindelijk toegaf, en naar een naburig dorp vluchtte. Voor korten tijd was hij nu wel rustig en veilig, doch het was de wil des Heeren, dat hij met zijn dood, de leer zijns Heilands zou bezegelen. Spoedig echter werdt ook hier zijne verblijfjflaats ontdekt, want een slaaf had hem verraden, en weldra was hij ook hier door vijanden omsingeld. Nog meenden zijne vrienden een middel te hebben gevonden, om aan de woede zijner vijanden te ontkomen, namelijk door zich heimelijk over het platte dak van daar te verwijde ren; doch neen, hij wilde als een moedig krijgsheld voor zijnen Koning uitkomen en sprak: „De wil des Heeren geschiede". Hij wist wel, dat zijn dood tot zijns Konings eere moest strekken, en onver schrokken stapte hij zijne vijanden te gemoet, en verzocht hun eerst nog wat spijs en drank te ge bruiken, vóór dat ze hem naar de stad (naar Smyrna) brachten, om hem in de gevangenis te zetten. Wordt vervolgd.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1887 | | pagina 1