Christelijk Weekblad voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Banden. Donderdag 20 Januari 1887. lste Jaargang No. 47. IN HOC SIGN O VINCES FEUILLETON. Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 Staatsblad no. 124). UITGEVERS W. BOEKHOVEN Co., Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers. Weekkalender. Jan. Zon Maan Markten. 21 Vrijdag „Ik zal dan geduriglijk bij U zijn Gij hebt mijne rechterhand gevat." De Volkeren der aarde. De legende van den wandelenden Jood. Deze Courant verschijnt eiken Donderdagavond. Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent franco per post. Afzonderlijke nummers 5 Cent. SOMMELSDIJK. Advertentien lo Cent per regel. Binnenlandsche Advertentiën driemaal opgegeven, worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij de Uitgevers ingewacht tot den dag der Uitgave. op onder onder 7.57 4.25 2.16 22 Zaterdag 7.56 4.27 3. 8 N. M. 23 Zondag 7.55 4.29 3.21 op 7.55 24 Maandag 7.53 4.31 25 Dinsdag 7.52 4.33 8.27 26 Woensd. 7.51 4.34 8.54 27 Donderd. 7.49 4.36 9.18 I. Ps. 73 23. Toen Asaf inet deze woorden aan den voet van den genadetroon lag, was hij na hangen twijfel en gevaarlijke slingering weder op zijn plaats gekomen. Hij had getwist met zijn Maker, en Diens voorzienig, wijs bestel schrikkelijk miskend. De zachtmoedigheid, die den christen zoozeer betaamt, had plaats gemaakt voor nijd en wrevel, als hij overdacht, hoeveel hij te kort kwam in vergelijking vaD anderen. O, hoe donker was het in Asafs ziele, als hij zag op den vrede en den voorspoed der goddeloozen Had hij daarvoor nu zijn God gezocht en ge diend? Had hij daarvoor zich vrijwillig vele opofferingen naar het vleesch getroost en de spotternij der vijanden verduurd? Was dat nu het ellendig lot van een vrome, dat de eene plaag na de andere hem kwellen moest en de bestraffing eiken morgen vernieuwd werd Was God dan niet machtig om de rollen om te keeren, de zegeningen over zijn hoofd te brengen, en de verdrukking over Zijne vijanden. Eischte zelfs Gods rechtvaardigheid, of althans Gods liefde tot Zijne knechten niet een geheel andere schikking van toestanden? Aldus had Asaf ge mijmerd en gemord totdat de trouwe Jehovah zich weder over hem erbarmde en hem van die zondige denkpaden weer tot zichzelf deed komen, het wezen van den schijn deed onderscheiden en hem weer inleidde in Gods heiligdommen. Toen had hij zich zeker wel weg willen schamen voor zijn God en voor de menschen. Want toen zag hij, hoe de godde loozen op gladde plaatsen staan, hoe hun verheven stand straks hun val slechts des te jammerlijker maakt. Nu gevoelt Asaf het diep in zijne ziel, dat de verlaters van Gods wet toch waarlijk in niets te benijden zijn. Ook bij uitwendige kalmte is er nogtans inwendig bij hen geen rust, maar als God hen slechts even met Zijn machtige oordeelen aanraakt, worden zij te niet van verschrikkingen. Dan tuimelt al hun gewaande grootheid als een kaartenhuis ineen. Zij zijn gelijk aan den bergbeklimmer, die meent weldra aan den top te zijn, en die plotseling struikelt en neerstort in een ijzing wekkende diepte. Voor een korte poos gaan zij stil hun gang, alsof er geen God was, die de wereld bestuurt, en alsof zij voor het miust geen verantwoording van hun daden behoefden af te leggen; maar zie, wanneer God hun straks de rechtvaardige vergelding gaat doen, als Hij hun Zijn heilige grimmigheid toont, dan zullen zij als uit een luchtigen droom in de benauwde werkelijkheid verplaatst worden en zal hun eigen bestaan hun een ondragelijkelastzijn. ,,Als Gij op waakt, 0 Heere, dan zult Gij bun beeld verach ten." Maar Asaf heeft een beter vooruitzicht. Ondanks de arglistigheid van zijn hart en de boos heid van zijn vleesch, ten spijt van de wereld en in weerwil van al het lokken en dreigen des satans, behoorde hij aan God toe en was dus voor eeuwig geborgen. Of had God niet tot hem gezegd; gij zijt de Mijne, voor altijd de Mijne? Lag hij dus niet met alles wat hij was en had, met al de wederwaardigheden, die hem troffen, voor 's Heeren rekening? Ja waarlijk, nu Asaf maar beiderlei einde, dat van den god- delooze en dat van den godvreezende, tegenover elkaar vergelijkt, nu buigt hij weer in ootmoed zijn knieën neder, en zijn klagen verandert in lof en aanbidding. Het is alsof we hem bij elk woord, dat hij nu verder uitspreekt, dichter zien aandringen op den genadetroon, om zich bij vernieuwing, met een recht kinderlijk, van liefde tintelend gemoed te bergen onder de teedere hoede des Almachtigen. De ervaring, hier door Asaf beschreven, is gansch niet vreemd aan de reizigers naar het hemeische Sion. In den aanvang, als zij pas hunne voeten op den weg des levens hebben mogen zetten en de eerste liefde des Geestes gesmaakt hebben, wanen zij soms wel, zoo al niet voor hun geheele leven, dan toch voor een langen tijd daaraan genoeg te hebben. Genoeg ook om den zwaarsten tijdelijken druk te kunnen trotseeren. Maar ras wordt het ervaren, dat genade slechts een schepsel is, en dat wij gedurig weer den Schepper zelf noodig hebben om staande te blijven in den strijd dezer aarde. E11 o, als bet dan alles tegen ons eigen wenschen en begeeren ingaat, als wij tot algeheele zelfverloochening worden opgeroepen, als de vijanden vroolijk daarheen wandelen, en ze zien ons verlaten en in diepe smart neder liggen, welk kind van God heeft zich dan wel niet eens betrapt op zondige ontevredenheid en op verdenking van Gods wijsheid en goed heid? Maar zeker zullen ook allen, die met Asaf éénzelfde geloof deelachtig werden, weer na korter of langer tijd van verstoordheid in de ziel, een gezicht gekregen hebben op het verkieslijke van hun staat, zelfs te midden van lijden en gebrek, boven dien van de geluk zoekers dezer eeuw. Was de christen alleen in dit leven op Christus hopende, zoo was hp de ellendigste van alle schepselen Want zie, voor hen die gelooven is wèl de schuld der zonde verzoend, en de prikkel der zonde ver stompt, en de straf der zonde voor eeuwig weg genomen; maar niettemin blijven de gevolgen der zonde hen hier beneden tot hun laatsten ademtocht kwellen. De tegenspoeden des recht vaardigen ook David wist er van zijn vele. En de Prediker bevestigt dit wederom, als hij ons voorhoudt, dat den rechtvaardige en den goddelooze eenerlei lot wedervaart. Maar is er derhalve in zekere opzichten gelijkheid voor die beide in deze voorbijgaande wereld, en op stoffelijk gebied, dit is niet zoo in alle opzichten en allerminst met betrekking tot de eeuwigheid. Want dan is alleen de van God vervreemde zondaar te beklagen, en mag daarentegen Asaf, en mogen met hem alle christenen reeds on der druk en nood roemen in een onschat baar heerlijk voorrecht. (WWf verwigdi) Het, belangrijkst feit van de vervlogen dagen is de verwerping der nieuwe legerwet door den Duitschen Rijksdag. Door de regeering was, met het oog op de dreigende tijdsomstandigheden, voorgesteld een versterking van het leger en wel voor den tijd van zeven jaar. Daartegen nu verklaarden zich zoowel het Centrum als de Vrijzinnigen, die slechts van drie jaar wilden hooren. Vergeefs trad de grijze veldheer von Moltke nog eens op, om te wijzen op de noodzakelijk heid van de aanneming der wet. Vergeefs trad ook de rijkskanselier met een lange redevoering in het krijt, om het centrum de les te lezen, te betoogen dat men geen Parlements- maar een keizerlijk leger in Duitschland heeft. Bij de tweede lezing werd de wet verworpen en onmiddelijk daarop de Rijksdag ontbonden. Groot is in de regeeringskringen en bij de partijen die met de regeering saamgaan, anti revolutionairen, conservatieven en nat. liberalen de ontstemdheid over de verwerping .der wet. Bij de ontvangst der voorzitters van bet pas geopend Heerenhuis sprak keizer Wilhelm over de ontbinding van den Rijksdag. Hp verklaarde als Duitscber en Pruis zich zeer ernstig ge stemd en diep getroffen, nu de Rijksdag een wetsvoorstel heeft verworpen dat van zoo groot belang is tot handhaving van den vrede voor Duitschland. Dit feit had hem zeer pijnlijk getroffen, nadat hem zoo vele gelukkige dagen waren beschoren en vooral nadat hij zijn tach tigjarigen diensttijd in het Pruisische leger mocht herdenken. De legerkenuers, verklaarde de grijze vorst, verklaren uitdrukkelijk dat een bewilliging der gevraagde manschappen voor drie jaren niet voldoende is, en daarom hoopte de keizer dat het wetsontwerp, gelijk hel door de regeering is voorgesteld, later nog zal wor den aangenomen. De voorstanders der wet hebben besloten in onderling overleg bun stemmen alleen op die voor de wet zijn uit te brengen. De tegen par tpen zetten zich even schrap, en alles doet een beftigen strijd voorzien. {Slot.) Daarom heeft God dit volk met onrust geslagen. Onbestendig en voortvluchtig moet het op aarde zijn met Kaïn, tegen wien het bloed van Abel, den rechtvaardige, ten hemel riep. De eed Gods: „Zij zullen niet tot Mijne rust ingaan" (Ps. 95 11) heeft hen zonder vaste woonplaats over de geheele wereld verstrooid. Over Israël zijn alle vervloekingen ge komen, waarmede zij door Mozes zijn bedreigd, indien zij de stem des Heeren huns Gods niet gehoorzaam waren„De Heere zal u verstrooien onder alle volken, van het eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vaders, hout en steen. Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geene rust hebben, want de Heere zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der oogen en mattigheid der ziel. En uw leven zal tegenover u hangenen gij zult nacht endag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen Och, dat het avond ware, en des avonds zult gij zeggenOch, dat het morgen ware! vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vehe. ts het gezicht uwer oogen, dat gij zien zult." (Deut. 28 6468.) „Op den middag zult gij omtasten, gelijk een blinde omtast in het donker'e, en uwe wegen zult gij niet voorspoedig maken, maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn (vers 29.) Zoo zwerft Israël, sedert achttienhonderd jaren als gast en vreemdeling rond in alle landen, als een knecht onder elk volk. Het heeft de talen van alle natiën geleerd, de kleederdracht van alle natiën aangetrokken, en is toch bij geen volk in- heemsch of een van huns gelijken geworden. Gij herkent den Jood op het eerste gezicht als Jood, en ofschoon zonder blijvenden aard, blijft hem toch het kenteeken zijner afkomst bij en hij moet het behouden tot aan den jongsten dag. „Want rondzwerven zult gij, tot Ik wederkome." „Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn." (Luc. 21 32.) Het Joodsche volk kan niet sterven, het heeft geen deel aan het gemeenschappelijk lot der overige geslachten op aarde, wier woonplaats en tijd van bestaan, God „te voren verordend heeft.'' (Hand. 17:26) opdat zij zouden toenemen, bloeien, ver ouderen en wanneer hun tijd is afgeloopen, in een ander jeugdiger volk opgaan en tot op den naam toe, verdwijnen. Nog nooit, zoolang de aarde be staat, heeft een volk, dat uit zijn land verjaagd is, dat zijne heiligdommen verloren heeft een voortbe staan gehad. Egyptenaren, Assyriërs, Babyloniërs, Meden, Grieken en Romeinen, die alle veel grooter, machtiger en talrijker geweest zijn dan de Joden, zijn van de aarde verdwenen; men kent hunne namen alleen nog uit de geschiedenis. Maar dit volk der Joden, sedert bijna tweeduizend jaar van zijn land, zijnen tempel, zijne heiligdommen be roofd, onder louter vreemde volkeren verstrooid, door welke het dikwijls genoeg verdrukt, vervolgd, vertrapt en vertreden is, bestaat nog tot op den huidigen dag. Wat bedoelt God met dit alles? Aanschouw in dit alles beide, den ernst en ook de goedheid Gods. Israel is ook onder den vloek het volk der belofte gebleven. Daarom is het van het wereldtooneel niet mogen aftreden, opdat- het met eigen oogen in den wasdom, het voortbestaan en de zegepraal der kerk van Christus zien zoude, hoe de Steen, die door de bouwlieden verworpen was, is geworden tot een Hoofd des hoeks. De Heere laat dit volk niet ondergaan, dewijl Hij het voor den tijd der bekeering en des geloofs spaart. De lankmoedigheid Gods wedijvert met de hard heid van Israels harte, en zij zal overwinnen. Hij houdt Zijn Woord nog staande: „Ziet, uw huis J wordt u woest gelaten." (Matth. 23 38)maar Hij I wacht ook den tijd, dien Hij door Profeten en Apostelen beloofd heeft„Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeeren en zoeken den Heere, hunnen God, en David, hunnen Koning; en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot Zijne goedheid, in het laatste der dagen". (Hos. 3:5.) „Zij zullen zien in welken zij gestoken hebben" (Joh. 19 37), „en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over eenen eenigen zoonen zij zul len over hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerstgeborene. (Zach. 12 10). Ver harding is voor een deel over Israël gekomen, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn en alzoo zal geheel Israël zalig worden". (Rom. 11 25, 26). Daarom zien wij ook op de gestalte van den wan delenden Jood de hope gezegeld, die wij op grond van deze duidelijke uitspraken der Schrift nog altijd koesteren op de bekeering van Israël te eeniger tijd. Met de brandende smart over de misdaad, aan den Heilige Gods gepleegd, zwerft hij in ootmoed, boete en gelatenheid rond als een levende getuige der genadedaad Gods op Golgotha, als een ernstige waarschuwer voor twijfelaars, ongeloovigen en spotters door de geheele wereld en alle tijden de wederkomst des Heeren tegemoet, van wiens barm hartigheid hij verwacht, dat zij hem tot rust zal brengen.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1887 | | pagina 1