gJIt de Pers. Gemengd Ileuws. de „voortzetting" van de kerken, waarin zij eenmaal leefden en streden, zouden zij tot God roepen om aanwijzing, waarheen in Nederland de stroom des kerkelijken levens zich toch ge wend had. Want ja, voor wie de kerk zoekt in hout en steen en in letters, blijft de kerk door hen voortgezet, die dezelfde gebouwen gebruiken. Maar van dien joodschen tempeldienst en roomsche beelden vereering heeft de Heere onder de nieuwe bedeeling Zijne gemeente genadiglijk verlost. „De ure komt en is nu, dat de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid" (Joh- 4:23), en dat zonder ge bonden te zijn aan eenigen berg of eenigen tabernakel. Weet ge, hoe het Herv. Genootschap nu voort aan de „voortzetting" zal zijn van de vroegere gereformeerde kerken Op dezelfde wijze (en dan nog op zijn best) als het smalle watertje dat van Wijk bij Duurstede langs Utrecht en Leiden naar zee kruipt, terwijl de hoofdstroom overgaat in den breeden Lek, en elk schip van beteekenis alleen langs dien weg zijn vaart kan vervolgen. Maar, zegt Ds. H., het kwaad zit niet in de besturen als zoodanig, het zit in de leden der kerk, die van onder op zulke slechte be sturen kiezen. Ei zoo! Maar weet Ds. H. dan niet, dat juist door de verkeerde bestuursinrich ting de kerkdeuren voor iedereen zijn opengezet, tengevolge waarvan de wereldmacht binnendrong en ge dus wel een onbekwaam kiezerspersoneel moest krijgen? De vestiging van zulk een god vergeten bestuursmacht is tegelijk wortel en vrucht van het verderf, dat in de kerk woedt. Dat wil zeggen, zulk een macht zou geen uur lang gedoogd worden in eene kerk, die niet reeds in vele opzichten gedeformeerd (ontvormd) was; en eenmaal ingedrongen zijnde, verhaast zij het proces van den ondergang der berk met steeds toenemende snelheid. Aan dit kwaad zal dan ook in den regel geen ontkoming zijn dan door splitsing. Iets, dat ook al uit de natuur der zaak volgt. Is toch een kerk, door welke middelen dan ook samengevloeid met de zondige wereld waarbij zij niet behoorde, dan spreekt het toch van zelf, dat die onwettige verbintenis (welke God als wettig huwelijk nooit toelaat) ook weer moet verbroken worden. Dat gaat wel gepaard met scheiding van menschen. Natuurlijk, hoe zou het anders kunnen? God de Heere zal toch Zijn aanbiddelijken verkiezingsraad niet wijzigen naar onze ontrouwe, willekeurige uit breiding van den kring des Verbonds. Maar het is geen scheiding als van man en vrouw, omdat kerk en wereldmacht in Gods raad nooit tot één geest samengevoegd zijn. Het was altijd afhoereeren, „vrije (zondige) liefde" zonder Schriftuurlijken grond. Elke kerk bestaat uit menschen en banden. De personen behooren wel terdege en in de eerste plaats meê tot de „inrichting" der kerk. Zijn nu de banden belemmerend voor de werking des H. Geestes, dan moeten die doorgesneden. En brengen de menschen er het bederf in aan, dan moet zij om haar leven te bewaren, zich aan die tegenstanders eveneens onttrekken. Zóó alleen blijft de Kerk in stand. Natuurlijk mag dat splitsen niet in overijling geschieden, maarwie zal daar de gereformeerden na zeventig jaren wachtens nog van durven beschuldigen Ds. H. vordert dus met het verleggen dei- schuld van de besturen op de kerk leden en bestuursman al heel weinig. De verkeerde inrichting blijft er dezelfde om, en met leden, die maar voortdurend weigeren om de knoopen der ongerechtigheid los te maken, mag men evenmin gemeenschap houden als met een onbijbelsche synodale hiërarchie. Wij zouden nog kunnen wijzen op eenige andere bedriegelijke opmerkingen en inlasschingen, die Ds. H. in deze korte brochure maakt, zoo als b. v. op het beweren, dat de reglementen der Ned. Herv. Kerk nog tuchtoefening voor schrijven, (hetgeen haast als een bespotting klinkt, daar toch Ds. H. zeer goed weet, dat er alleen toezicht op de zeden mag gehouden worden; en dat op gezag van besturen, die door het ja aan het neen te koppelen en een strijd van plichten daar te stellen, zelf in on zedelijkheid voorgaan); verder op het zeggen, dat de „ontzette" kerkeraadsleden „geen ver volgden om den Woorde Gods of om de gere formeerde belijdenis zijn" (blz. 11), (een uit drukking, die alleen steunt op het feit, dat de „hoogere besturen" de eigenlijke oorzaak van het conflict verzwegen hebben) enz. Doch wij meenen er voorshands genoeg van in het licht gesteld te hebben om te doen zien, dat de „strekking" van des heeren Hogerzeil's geschrijf lang niet onschuldig is. Prof. J. H. Gunning tegenover de gereformeerde belijders. IX. {Slot.) Tot ons leedwezen heeft gebrek aan ruimte het vervolgen van de artikelenreeks, die sedert Sept. jl. in dit blad onder bovenstaanden titel verscheen, gedurig verhinderd. Wilden wij nu onze repliek met gelijke breed voerigheid voortzetten als waarmede wij begonnen zijn, dan zouden wij nog zeer veel over Prof. G.'s brochure. „Nog een getuigenis in zake het kerke lijk incident" te zeggen hebben; maar aangezien wij vreezen, dat zulk een langdurig tegenbescheid, vooral indien het telkens moet afgebroken worden, onze lezers te zeer zoude vermoeien, willen wij ons liever bekorten. Dat kan te gemakkelijker, omdat het hoofddoel, waarmede Prof G. schreef, thans is vervallen. Ofschoon hij vroeger het vervolgen der gerefor meerde broederen door de „hoogere besturen'' mede goedkeurde, en het gerust weten wil, dat hij, als hij in het Classikaal Bestuur van Amsterdam had gezeten, ook mede zoude gestemd voor de schorsing der 80 Kerkeraadsleden, scheen hij zich toch ge drongen te gevoelen, eenige maanden later een nieuw geschrift de wereld in te zenden, en daarin den wensch uit te spreken, dat de Synode de „geschorsten" toch mocht sparen, en niet afzetten. Opzettelijk zeggen wij „sparen". Want hij achtte die afzetting wel verdiend. O ja, hij heeft zijn vrienden niets te verwijten, maar wijl de (ver meende) „misdaad'' door sommigen geheel of ge deeltelijk in onwetendheid kon zijn gepleegd, wijl de reglementen in zijn oog niet tot afzetten verplicht ten, en door het diepe verval van de Kerk, de Synode weinig zedelijke bevoegdheid heeft, wilde hij gaarne op zachtere wijze ruimte gemaakt zien tusschen de verschillende partijen, dan door uitbanning. Die wensch is thans echter niet meer voor ver vulling vatbaar. Er is niets meer aan te doen. Het vonnis viel, de strik is gebroken, en daarmede is voor allen, die het Koningschap van Jezus in Zijne Kerk boven menschelijke instellingen eeren, de weg onverbiddelijk bepaald. Napleiten helpt thans niets meer, en het lust ons daarom ook niet bij Prof. Gunning's hopeloos pleidooi als zoodanig nog stil te staan. Intusschen eischt de goede orde, dat wij er, hoe beknopt dan ook, een slotwoord over geven. En dan merken wij vooreerst nog op, dat hij, ofschoon op verdraagzaamheid aandringende, en thans tegen gewelddadig afsnijden van de gerefor meerden waarschuwende, niettemin door al zijn bij gevoegde beperkingen en excuses eigenlijk alle kracht van zijn betoog brak Immers wemelt het in zijn opstel van beschuldigingen tegen de gerefor meerden. Enkele daarvan brachten wij reeds ter toetse, en wij willen er nu nog een paar noemen. Herhaald beschuldigt Prof. G. de gereformeerden van eigenmachtigheid (blz. 8, 21, 31, 37), en zulks wegens de wijziging van het beheersreglement. Hoe weinig gegrond echter die betichting is, werd door de „geschorsten" herhaaldelijk aangetoond, laatstelijk nog in de „Memorie van Rechten'', gericht aan de Algemeene Synode, blz. 2025. Als bestuurscollege in geestelijke zaken heeft de Kerkeraad der Am- sterdamsche gemeente zich zoolang mogelijk onder worpen aan de „hoogere besturen" (ja, helaas veel te lang), maar als beheerder der goederen had hij met die besturen niets uitstaande, en mocht hij alleen wijken voor zijn lastgeefster, de gemeente, of voor den burgerlijken rechter. De veranderingen in het beheersreglement hebben dan ook geen andere strekking; als dat nu eigenmachtigheid is, dan handelt ieder eigenmachtig, die, gegronde vrees koesterende, dat er vreemde indringers op zijn goederen azen, daartegen de noodige maatregelen beraamt; en dit laatste zal zelfs Prof. G. wel geen eigenmachtigheid, doch eenvoudig plichtsbetrachting noemen. De overige beschuldigingen zijn zoo algemeen gesteld, dat zij haast ongeschikt zijn voor weder- legging. Zoo b. v. noemt Prof. G. de gereformeerden een „wereldsche'' gemeenschap (blz. 38) met een „politiek program" (blz. 26) en een „onschriftuurlijke, on christelijke en heillooze partijschap" (blz. 27), stre vende naar een „krachteloos namaaksel" (blz. 30), met behulp van „vergeefsche kunst, hartstochten en vooroordeelen" (blz. 27 en 39). Vraagt men nu, waar al die beschuldigingen op rusten, dan noemt Prof. G. slechts twee dingeni° dat de gereformeerden zeer weinig tucht oefenden, en 2" dat Dr. Kuyper bij het oproepen tot den kerkelijken strijd niet begon nen is met tot boete en bekeering te manen. Het eerste mag Prof. G. den gereformeerden niet tot een verwijt maken, wijl het juist de zoo lange jaren bestreden organisatie was, die tuchtoefening, anders dan met woorden alleen, verbood. Ds. P. Huet schreef terecht in zijn betere dagen (1872): „In die kerken, die het meest door de wereld zijn geëerd en bevoordeeld en gesteund, is de toestand van dien aard geworden, dat niet slechts geen tucht meer kan worden gehandhaafd, maar dat de naam, het woord „tucht" reeds voldoende is om de algemeene verontwaardiging op te wekken en allen te doen roepen van priesterheerschappij en geestelijke heerschzucht." Dat was in 1872 al zoo. En ieder weet, dat het Herv. Ktrkgenootschap sedert dien tijd veel meer achter- dan vooruit is gegaan op het punt van \&s\regeering En wat het tweede aangaat, dit is, meenen wij, bezijden de waarheid. In menigte konden wij daar voor de tegenbewijzen opsommen. Doch wij bepa len ons tot een tweetal. In de intreêrede, waarmede Dr. Kuyper in 1870 zijne bediening als leeraar in de Amsterdamsche gemeente aanvaardde, lezen wij(blz. 32 en 33): „Wat ik najaag, het is niet maar kerkherstel; wat ik bedoel, het is niet maar strijd met wie mijn stre ven afkeuren. Neen. Wat mijn ziel begeert,, wat ik afbidde van mijn God, het is, dat Hij het mij geve, U een enkelen lichtstraal voor het oog te doen blinken van die eeuwigrijke, nooit volprezen ont ferming, die in Christus Jezus is. Wat mijn ijver verwekt, het is slechts, dat ik het uiterste mijns vingers moge doopen in die Fontein der eeuwige Liefde, om een enkelen druppel uit die koele wa teren der genade te leggen op de brandende lippen van uw hart. En zoo ik dan toch om kerkherstel vraag, dan toch óók naar het zwaard grijp, het is alleen, Gemeentewijl het bij mij vaststaat: dat de dienaar van Christus niet mag toezien, als de toegang tot die watereti des levens aan de gemeente des Heeren wordt versperd. Laat ons den strijd niet veruitwendigen. De gemeente geestelijk op te bouwen, ze te voeden met het Woord des Heeren, blijft bij eiken strijd onze eerste roeping. Voorts schreef Dr. K. in zijn eerste Heraut-nr (van 7 December 1877): „Slechts proeve van belachelijke aanmatiging zou het zijn, indien dit blad zich ook maar een oogen- blik inbeeldde, door zijn optreden zooveel schreiende ellende althans eenigermate te zullen stuiten. „Aan het vormen van zoo oppervlakkig oordeel over de geestelijke nooden van onzen tijd, als zulk een inbeelding onderstellen zou, denkt de redactie van verre niet. „Ze belijdt integendeel dat de Kerk van Christus, niet 't minst om de schuld der geloovigen, onder een zeer zwaar oordeel doorgaat, en dat al wie als arts tot deze kranke nadert, slechts van verre en op nauwelijks merkbare wijs de werking bevorderen kan van de twee geestelijke krachten die hier alleen genezing brengen kunnenbestaande ten eerste in een alles doorlouterende boetvaardigheid bij het volk des Heeren en ten tweede in een ontfermend nogmaals inkeeren van den Christus tot zijn volk," In dit opzicht is de Heraut geen haar veranderd. Keer op keer heeft dat blad er op gewezen dat alle uitwendige kerkbouw nutteloos is, als hij geen geestelijken achtergrond heeft. Doch het een moet met het ander gepaard gaan, en juist het opstaan uit en het breken met de beleden zonde gold steeds als het beste bewijs voor boete en bekeering. Op afsnijding van de zondestrikken heeft Dr. K. menigmaal aangedrongen. Wat eindelijk de door Prof. G. bedoelde reor ganisatie betreft (blz. 7, xo, 21, 29), zij ons de opmerking veroorloofd, dat hij zijn voorstellen te weinig ontwikkelde. Hoofdzakelijk wilde hij echter zulk eene regeling tusschen de partijen getroffen zien, dat de gereformeerde belijders ongestoord hun gees telijke belangen in de kerk konden gaan behartigen. Indien men naar dit voorstel geluisterd had (het ging ook van anderen uit), dan zoude zulk eene reorganisatie met een finale splitsing al heel veel overeenkomst hebben gehad. Een vogel, die ge uit de kooi laat ontsnappen en in vrijheid brengt, blijft niet lang naast die kooi zitten. Zoo zou het ook gegaan zijn met de losgelaten kerkgroepen in het Genootschap. Daarom bevreemdt het ons, dat Prof. G. het verschaffen van vrijheid aan de gere formeerden tegenover het „uitwendig ingrijpen" stelt, tenzij hij daarmede alleen „straffend ingrijpen" be doelt, welke uitdrukking wij eenige regels hooger op dezelfde blz. (21) vinden. Hij zal toch kwalijk kunnen duidelijk maken, dat het afzonderen van een vrij veld voor de vestiging van een gerefor meerd kerkbestuur binnen de grenzen van een door en door ongereformeerd genootschap geen uitwen dig ingrijpen en slechts een geleidelijk organisch proces zoude zijn. Met het oog op het gemeenschappelijk gebruik van kerkgebouwen en als maatregel van overgang beschouwd, ware er voor zulk een reorganisatie iets te zeggenmaar een administratieve band tusschen kerk- kringen met geheel verschillende opvattingen omtrent de genademiddelen, met een verschillende belijdenis, en daarom elkaar geestelijk afstootende, zoude toch al spoedig hinderlijk zijn geworden. Het kerkelijk leven is te teeder van aard, en de zonde ligt te dicht aande deur van ons hart, dan dat het beraadslagen met onze verklaarde tegenstanders over de plaats en den duur onzer samenkomsten en hetgeen verder met het stoffelijk beheer in verband staat, zoo maar goedsmoeds zoude kunnen geschieden. Verbeeld u roomsche priesters, gedurig in overleg tredende met de voorgangers in protestantsche kerken over de regeling van den publieken eeredienstEn waarlijk, veie leden van het Herv. Kerkgenootschap, vooral groningers en modernen, staan verder van de gere formeerden af dan de katholieken. Het is waar, aan het lichaam hebben wij van de groningers en modernen nooit zooveel te lijden gehad. In dat opzicht hebben wij van Rome geheel andere her inneringen. Doch wie peilt de zedelijke schade, die zij ons toebrachten. Werkelijk, de gedachte om met dezulken nog onder één kerkelijk dak te vertoeven, zij het dan ook in een aparte kamer, is en blijft drukkend. Thans, aan het einde van onze repliek gekomen, doen wij Prof. G. nog verzekering van ons leed wezen, dat hij, gelijk vele zijner irenische geest verwanten, in verlangen naar een ordelijken kerk staat zoo zeer is verkoeld. Dit heeft de heer Mr. L. W. C. Keuchenius in het begin dezes jaars 1) klaarlijk bewezen, door een zesentwintigtal aanha lingen uit de vroegere geschriften van dien geleerden Schrijver bij elkaar te doen afdrukken. Blijkens die citatenreeks schreef Prof. G. in 1864 in zijn opstel „Beginsel of Behoudszudit „En op de vraag: Wat is er dan nu te doen? stel ik, met vaste overtuiging dit antwoord als het mijne voor: niet ons op grond van eenige doode reglementen tot een vreemd lichaam te wenden, maar zelf voort te gaan op den goeden weg, waarop wij ééne schrede gezet hebben, den weg van het laten gelden van ons geestelijk gezag als ouderlingen en vertegenwoordigers der gemeente. Ik ben verzekerd, dat op dezen weg de God der Waarheid met ons zal zijn, en het gebed en de liefde der gemeente ons zal steunen Had Prof. G. deze woorden gestand gedaan, dan moest hij nu met een warm hart aan de zijde der „afgezetten" staan. Maar hierin zien wij ook al weer de kracht van den hiërarchischen maalstroom. Wie er door aangegrepen en medege trokken wordt, die zinkt helaas steeds dieper naar beneden, en vindt gewisselijk zijn kerkelijken dood. Prof. G. werd „Synodaal" Hoogleeraar en nam zit ting in Synodale vergaderingen. Dat kon hij niet ongestraft doen. Aldus moest hij wel in bange ver zoekingen komen. Helaas, dat hij daarin zoo droe vig uitgleed, Naar den mensch gesproken, zijn de gevolgen van dezen val voor hem schier onher stelbaar, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Make Hij dan nog vele Zijner kinderen uit de Synodale banden vrij, en brenge Hij ook den vroe ger alom geëerden Prof. Gunning op een houdbaar kerkelijk standpunt; dat standpunt, waarop men allereerst vraagt: wat eischt God, in zake het be stuur der kerk, in Zijn onbedriegelijk Woord. 1) Zie de Standaard van 3, 4 en 5 Febr. j.l. In een pittig artikeltje maakt de heer L. L. te Kampen er in „de Roeper" opmerkzaam op, dat de Chr. Geref. Predikanten, die tot hiertoe in de week der gebeden menigmaal de bidston den gezamenlijk met dominé's uit de Ned. Herv. Kerk hebben geleid, om des beginsels wil verplicht zijn voortaan eene andere houding aan te nemen. Nu door het vonnis der Synode over de Amsterdamsche broederen en door haar on uitsprekelijk huichelachtigen brief aan Leden en Kerkeraden, aan alle redelijke verwachting van kerkherstel binnen het bestaande Synodaal verband voor goed een einde werd gemaakt, moeten zoowel de volgers van de vervolgende Besturen, als die Besturen zei ven gemeden worden, (nl. in bijbelschen zin, zie II Thess. 3 14 en 15.) Wie dat niet doen, laden allen schijn op zich, dat zij geen medestrijders zijn met de verdrukte broederen. In hetzelfde No. van „de Roeper" komt ook een belangrijk schrijven voor van Ds. W. J. de Haas, te Haarlemmermeer, waarin hij op broe derlijke waardeering van den arbeid der afgezet- ten aandringt, en tevens de hoop op hereeniging van alle gereformeerde belijders uitspreekt. Algemeen Stemrecht. In een nieuw Katholiek Weekblad De Volkscourant levert Dr. Schaepman een artikel over Algemeen Stemrecht. Hij begint met te zeggen, dat het allen schijn heeft, alsof men weldra over Alg. Stemrecht niet meer zal kunnen spreken zonder een hartstocht te open baren, die aan het woord wel meer gloed, maar daarom niet meer kracht verleent. Hij verklaart, dat hij de derde wil zijn met de heeren Kappeijne van de Capello en Wint- gens, beide mannen van onmiskenbare talenten, maar van zeer uiteenloopende richting, en die openlijk verklaard hebben, dat de invoering van Alg. Stemrecht in Nederland niet moet ge schieden. Na verder aangetoond te hebben, dat Alg. Stemrecht Frankrijk noch Duitschland ramp zalig gemaakt heeft, komt hij tot de slotsom, dat men van het Alg. Stemrecht vooral geen wonderen moet hopendat men het niet behoeft te verlangen, maar dat men van minder kennis en doorzicht blijk geeft, wanneer men het als een schrikbeeld beschouwten wanneer men hier in Nederland er telkens tegen waarschuwt met een beroep op Frankrijk, dan ja. dan plaatst men Nederland op een lager trap dan die, waarop het zich voor Dr. Schaepman's oog in de rij der volken verheft.. {Doet. Weekblad.) Eene ontzaglijke stemme Gods. Hoewel we ons inziens met Binnenland ge noeg te doen hebben, de reeks van ongelukken en gebeurtenissen te berichten, meenen we toch onze lezers geen ondienst te doen, 't volgende verschrikkelijke natuurverschijnsel medetedeelen dat door de Chicago News wordt vermeld: Sleepy Hollow in Texas10 Nov. Er heerscht hier eene groote opgewondenheid. Zeven mijlen ten Zuidoosten van deze afgelegene plaats, aan de samenvloeiing van de riviertjes Post Oak en Chambers, heeft eene geduchte aardbeving plaats gehad, waardoor eene scheur in de aarde is ontstaan, die vreeselijk is om te zien. De kloof is 15 mijlen lang en meer dan 1500 voet breed. Dichte wolken, zwarte zwavelachtige rook rijzen langzaam uit de rommelende diepten op. Aan beide zijden van deze kloof heerscht over eene breedte van eene halve mijl eene felle hitte, en daar de kloof dwars over het Chambersriviertje loopt, stort het water dezer rivier zich met een donderend geraas in deze ziedende kolk. Het naaste telegraafkantoor is 35 mijlen ver wijderd. Daar de wind heden geruimen tijd uit het Oosten woei, zoodat de rook naar het Wes ten gedreven werd, kon de berichtgever de kolk naderen. Verbeeld u eene opening in de aarde, 15 mijlen lang en 1500 voet breed, waar groote wolken, zwarte, zwavelachtigen rook opstijgen uit de diepte, vanwaar een dof gerommel van onderaardschen donder naar de opening komt! Als de wind de rookwolken een weinig weg drijft, kan men reusachtige monsters van allerlei afschuwelijke gedaanten zich in de gloeiende gesmolten massa's beneden zien krommen en omwentelen. Geluiden als van in den hoogsten nood en pijn verkeerende en jammerende men schen schijnen van onder uwe voeten op te komen, terwijl gij aan den rand van dezen af grond staat. Wat er nog gebeuren zal, is on mogelijk te zeggen. Reeds zijn er 25 fraaie boerderijen verwoest, 700 stuks vee gedood, dertien woonhuizen vernield en ongeveer drie duizend acres fraai boschland in den afgrond verzwolgen. Het verlies van menschenlevens is onder de nu heerschende opgewondenheid moeielijk op te geven, maar men veronderstelt dat het ontzettend is. De menschen verzamelen hunne tilbare have en vlieden zoo haastig als zij kunnen. De lucht riekt 20 mijlen in den omtrek sterk naar zwavel. Dieren, vogels en insecten ontvlieden de nabijheid van dit ont zaggelijk natuurverschijnsel. Paarden, runderen, varkens en honden liggen dood in het bosch, verstikt door de zwaveldampen, die uit den grond opstijgen. De grond is tien mijlen in den omtrek zoo heet, dat iedere grashalm en iedere boom verzengd is. Het tooneel van jammer en verwoesting is boven alle beschrijving akelig. Op de Koperfabriek „de Vlijt" te Apeldoorn had dezer dagen één der arbeiders het ongeluk zijn linkerhand tusschen de door waterkracht gedreven „Koperschaar" te krijgen, waardoor de vier vingers bij het eerste lid zijn afgesneden. Men meldt uit Woerden Vrijdag nacht, omstreeks 11 uur, brak er brand uit in de gasfabriek alhier. Ontstaan in de bewoonde huizing is hij, begunstigd door windstilte, tot dat gedeelte van het gebouw be perkt gebleven. De Hooge Raad heeft het cassatieberoep van Domela Nieuwenhuis verworpen. Zijne ver oordeeling tot een jaar gevangenisstraf blijft dus gehandhaafd. Tot stationschef te Biezelinge is benoemd de Heer L. de Vries, thans ambtenaar te Fijenoord. Naar men verneemt, is de portefeuille van marine 0. a. aangeboden aan den vice- admiraal Van Gennep en aan den kapitein ter zee, adjudant des Konings, jhr. Roëll, die echter beiden daarvoor moeten hebben bedankt. Aan de Ned. Gist- Spiritusfabriek te Delft werd, wegens het overlijden van den eersten beslagkoker Oversloot, de tweede koker A. van Peppen in diens plaats aangesteld, die door der bevordering aanspraak kreeg op hooger loon. Vrijwillig deed hij echter afstand van deze loonsvermeerdering ten behoeve der weduwe van zijnen overleden kameraad, tot tijd en wijle hjj wellicht zelf er over mocht gaan denken

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1887 | | pagina 2