gJIt de Pers.
Gemengd Ileuws.
de „voortzetting" van de kerken, waarin zij
eenmaal leefden en streden, zouden zij tot God
roepen om aanwijzing, waarheen in Nederland
de stroom des kerkelijken levens zich toch ge
wend had.
Want ja, voor wie de kerk zoekt in hout
en steen en in letters, blijft de kerk door hen
voortgezet, die dezelfde gebouwen gebruiken.
Maar van dien joodschen tempeldienst en
roomsche beelden vereering heeft de Heere onder
de nieuwe bedeeling Zijne gemeente genadiglijk
verlost. „De ure komt en is nu, dat de ware
aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest
en waarheid" (Joh- 4:23), en dat zonder ge
bonden te zijn aan eenigen berg of eenigen
tabernakel.
Weet ge, hoe het Herv. Genootschap nu voort
aan de „voortzetting" zal zijn van de vroegere
gereformeerde kerken Op dezelfde wijze (en dan
nog op zijn best) als het smalle watertje dat van
Wijk bij Duurstede langs Utrecht en Leiden naar
zee kruipt, terwijl de hoofdstroom overgaat in
den breeden Lek, en elk schip van beteekenis
alleen langs dien weg zijn vaart kan vervolgen.
Maar, zegt Ds. H., het kwaad zit niet in
de besturen als zoodanig, het zit in de leden
der kerk, die van onder op zulke slechte be
sturen kiezen. Ei zoo! Maar weet Ds. H. dan
niet, dat juist door de verkeerde bestuursinrich
ting de kerkdeuren voor iedereen zijn opengezet,
tengevolge waarvan de wereldmacht binnendrong
en ge dus wel een onbekwaam kiezerspersoneel
moest krijgen? De vestiging van zulk een god
vergeten bestuursmacht is tegelijk wortel en
vrucht van het verderf, dat in de kerk woedt.
Dat wil zeggen, zulk een macht zou geen uur
lang gedoogd worden in eene kerk, die niet reeds
in vele opzichten gedeformeerd (ontvormd) was;
en eenmaal ingedrongen zijnde, verhaast zij het
proces van den ondergang der berk met steeds
toenemende snelheid. Aan dit kwaad zal dan
ook in den regel geen ontkoming zijn dan door
splitsing. Iets, dat ook al uit de natuur der zaak
volgt. Is toch een kerk, door welke middelen
dan ook samengevloeid met de zondige wereld
waarbij zij niet behoorde, dan spreekt het toch
van zelf, dat die onwettige verbintenis (welke
God als wettig huwelijk nooit toelaat) ook weer
moet verbroken worden. Dat gaat wel gepaard
met scheiding van menschen. Natuurlijk, hoe
zou het anders kunnen? God de Heere zal
toch Zijn aanbiddelijken verkiezingsraad niet
wijzigen naar onze ontrouwe, willekeurige uit
breiding van den kring des Verbonds. Maar
het is geen scheiding als van man en vrouw,
omdat kerk en wereldmacht in Gods raad nooit
tot één geest samengevoegd zijn. Het was
altijd afhoereeren, „vrije (zondige) liefde" zonder
Schriftuurlijken grond.
Elke kerk bestaat uit menschen en banden.
De personen behooren wel terdege en in de
eerste plaats meê tot de „inrichting" der kerk.
Zijn nu de banden belemmerend voor de werking
des H. Geestes, dan moeten die doorgesneden.
En brengen de menschen er het bederf in aan,
dan moet zij om haar leven te bewaren, zich
aan die tegenstanders eveneens onttrekken. Zóó
alleen blijft de Kerk in stand. Natuurlijk
mag dat splitsen niet in overijling geschieden,
maarwie zal daar de gereformeerden
na zeventig jaren wachtens nog van durven
beschuldigen
Ds. H. vordert dus met het verleggen dei-
schuld van de besturen op de kerk leden en
bestuursman al heel weinig. De verkeerde
inrichting blijft er dezelfde om, en met leden,
die maar voortdurend weigeren om de knoopen
der ongerechtigheid los te maken, mag men
evenmin gemeenschap houden als met een
onbijbelsche synodale hiërarchie.
Wij zouden nog kunnen wijzen op eenige andere
bedriegelijke opmerkingen en inlasschingen,
die Ds. H. in deze korte brochure maakt, zoo
als b. v. op het beweren, dat de reglementen
der Ned. Herv. Kerk nog tuchtoefening voor
schrijven, (hetgeen haast als een bespotting
klinkt, daar toch Ds. H. zeer goed weet, dat
er alleen toezicht op de zeden mag gehouden
worden; en dat op gezag van besturen, die
door het ja aan het neen te koppelen en een
strijd van plichten daar te stellen, zelf in on
zedelijkheid voorgaan); verder op het zeggen,
dat de „ontzette" kerkeraadsleden „geen ver
volgden om den Woorde Gods of om de gere
formeerde belijdenis zijn" (blz. 11), (een uit
drukking, die alleen steunt op het feit, dat de
„hoogere besturen" de eigenlijke oorzaak van
het conflict verzwegen hebben) enz. Doch wij
meenen er voorshands genoeg van in het licht
gesteld te hebben om te doen zien, dat de
„strekking" van des heeren Hogerzeil's geschrijf
lang niet onschuldig is.
Prof. J. H. Gunning
tegenover de gereformeerde belijders.
IX. {Slot.)
Tot ons leedwezen heeft gebrek aan ruimte het
vervolgen van de artikelenreeks, die sedert Sept.
jl. in dit blad onder bovenstaanden titel verscheen,
gedurig verhinderd.
Wilden wij nu onze repliek met gelijke breed
voerigheid voortzetten als waarmede wij begonnen
zijn, dan zouden wij nog zeer veel over Prof. G.'s
brochure. „Nog een getuigenis in zake het kerke
lijk incident" te zeggen hebben; maar aangezien
wij vreezen, dat zulk een langdurig tegenbescheid,
vooral indien het telkens moet afgebroken worden,
onze lezers te zeer zoude vermoeien, willen wij ons
liever bekorten.
Dat kan te gemakkelijker, omdat het hoofddoel,
waarmede Prof G. schreef, thans is vervallen.
Ofschoon hij vroeger het vervolgen der gerefor
meerde broederen door de „hoogere besturen'' mede
goedkeurde, en het gerust weten wil, dat hij, als
hij in het Classikaal Bestuur van Amsterdam had
gezeten, ook mede zoude gestemd voor de schorsing
der 80 Kerkeraadsleden, scheen hij zich toch ge
drongen te gevoelen, eenige maanden later een
nieuw geschrift de wereld in te zenden, en daarin
den wensch uit te spreken, dat de Synode de
„geschorsten" toch mocht sparen, en niet afzetten.
Opzettelijk zeggen wij „sparen". Want hij achtte
die afzetting wel verdiend. O ja, hij heeft zijn
vrienden niets te verwijten, maar wijl de (ver
meende) „misdaad'' door sommigen geheel of ge
deeltelijk in onwetendheid kon zijn gepleegd, wijl
de reglementen in zijn oog niet tot afzetten verplicht
ten, en door het diepe verval van de Kerk, de Synode
weinig zedelijke bevoegdheid heeft, wilde hij gaarne
op zachtere wijze ruimte gemaakt zien tusschen
de verschillende partijen, dan door uitbanning.
Die wensch is thans echter niet meer voor ver
vulling vatbaar. Er is niets meer aan te doen. Het
vonnis viel, de strik is gebroken, en daarmede is
voor allen, die het Koningschap van Jezus in Zijne
Kerk boven menschelijke instellingen eeren, de weg
onverbiddelijk bepaald. Napleiten helpt thans niets
meer, en het lust ons daarom ook niet bij Prof.
Gunning's hopeloos pleidooi als zoodanig nog stil
te staan.
Intusschen eischt de goede orde, dat wij er, hoe
beknopt dan ook, een slotwoord over geven.
En dan merken wij vooreerst nog op, dat hij,
ofschoon op verdraagzaamheid aandringende, en
thans tegen gewelddadig afsnijden van de gerefor
meerden waarschuwende, niettemin door al zijn bij
gevoegde beperkingen en excuses eigenlijk alle
kracht van zijn betoog brak Immers wemelt het
in zijn opstel van beschuldigingen tegen de gerefor
meerden. Enkele daarvan brachten wij reeds ter
toetse, en wij willen er nu nog een paar noemen.
Herhaald beschuldigt Prof. G. de gereformeerden
van eigenmachtigheid (blz. 8, 21, 31, 37), en zulks
wegens de wijziging van het beheersreglement. Hoe
weinig gegrond echter die betichting is, werd door
de „geschorsten" herhaaldelijk aangetoond, laatstelijk
nog in de „Memorie van Rechten'', gericht aan de
Algemeene Synode, blz. 2025. Als bestuurscollege
in geestelijke zaken heeft de Kerkeraad der Am-
sterdamsche gemeente zich zoolang mogelijk onder
worpen aan de „hoogere besturen" (ja, helaas veel
te lang), maar als beheerder der goederen had hij
met die besturen niets uitstaande, en mocht hij
alleen wijken voor zijn lastgeefster, de gemeente,
of voor den burgerlijken rechter. De veranderingen
in het beheersreglement hebben dan ook geen andere
strekking; als dat nu eigenmachtigheid is, dan
handelt ieder eigenmachtig, die, gegronde vrees
koesterende, dat er vreemde indringers op zijn
goederen azen, daartegen de noodige maatregelen
beraamt; en dit laatste zal zelfs Prof. G. wel geen
eigenmachtigheid, doch eenvoudig plichtsbetrachting
noemen.
De overige beschuldigingen zijn zoo algemeen
gesteld, dat zij haast ongeschikt zijn voor weder-
legging.
Zoo b. v. noemt Prof. G. de gereformeerden een
„wereldsche'' gemeenschap (blz. 38) met een „politiek
program" (blz. 26) en een „onschriftuurlijke, on
christelijke en heillooze partijschap" (blz. 27), stre
vende naar een „krachteloos namaaksel" (blz. 30),
met behulp van „vergeefsche kunst, hartstochten en
vooroordeelen" (blz. 27 en 39). Vraagt men nu, waar
al die beschuldigingen op rusten, dan noemt Prof. G.
slechts twee dingeni° dat de gereformeerden zeer
weinig tucht oefenden, en 2" dat Dr. Kuyper bij
het oproepen tot den kerkelijken strijd niet begon
nen is met tot boete en bekeering te manen.
Het eerste mag Prof. G. den gereformeerden niet
tot een verwijt maken, wijl het juist de zoo lange
jaren bestreden organisatie was, die tuchtoefening,
anders dan met woorden alleen, verbood.
Ds. P. Huet schreef terecht in zijn betere dagen
(1872): „In die kerken, die het meest door de
wereld zijn geëerd en bevoordeeld en gesteund, is
de toestand van dien aard geworden, dat niet slechts
geen tucht meer kan worden gehandhaafd, maar
dat de naam, het woord „tucht" reeds voldoende
is om de algemeene verontwaardiging op te wekken
en allen te doen roepen van priesterheerschappij en
geestelijke heerschzucht."
Dat was in 1872 al zoo. En ieder weet, dat het
Herv. Ktrkgenootschap sedert dien tijd veel meer
achter- dan vooruit is gegaan op het punt van
\&s\regeering
En wat het tweede aangaat, dit is, meenen wij,
bezijden de waarheid. In menigte konden wij daar
voor de tegenbewijzen opsommen. Doch wij bepa
len ons tot een tweetal.
In de intreêrede, waarmede Dr. Kuyper in 1870
zijne bediening als leeraar in de Amsterdamsche
gemeente aanvaardde, lezen wij(blz. 32 en 33):
„Wat ik najaag, het is niet maar kerkherstel; wat
ik bedoel, het is niet maar strijd met wie mijn stre
ven afkeuren. Neen. Wat mijn ziel begeert,, wat ik
afbidde van mijn God, het is, dat Hij het mij geve,
U een enkelen lichtstraal voor het oog te doen
blinken van die eeuwigrijke, nooit volprezen ont
ferming, die in Christus Jezus is. Wat mijn ijver
verwekt, het is slechts, dat ik het uiterste mijns
vingers moge doopen in die Fontein der eeuwige
Liefde, om een enkelen druppel uit die koele wa
teren der genade te leggen op de brandende lippen
van uw hart. En zoo ik dan toch om kerkherstel
vraag, dan toch óók naar het zwaard grijp, het
is alleen, Gemeentewijl het bij mij vaststaat: dat
de dienaar van Christus niet mag toezien, als de
toegang tot die watereti des levens aan de gemeente
des Heeren wordt versperd. Laat ons den
strijd niet veruitwendigen. De gemeente geestelijk
op te bouwen, ze te voeden met het Woord des
Heeren, blijft bij eiken strijd onze eerste roeping.
Voorts schreef Dr. K. in zijn eerste Heraut-nr
(van 7 December 1877):
„Slechts proeve van belachelijke aanmatiging zou
het zijn, indien dit blad zich ook maar een oogen-
blik inbeeldde, door zijn optreden zooveel schreiende
ellende althans eenigermate te zullen stuiten.
„Aan het vormen van zoo oppervlakkig oordeel
over de geestelijke nooden van onzen tijd, als zulk
een inbeelding onderstellen zou, denkt de redactie
van verre niet.
„Ze belijdt integendeel dat de Kerk van Christus,
niet 't minst om de schuld der geloovigen, onder
een zeer zwaar oordeel doorgaat, en dat al wie als
arts tot deze kranke nadert, slechts van verre en
op nauwelijks merkbare wijs de werking bevorderen
kan van de twee geestelijke krachten die hier alleen
genezing brengen kunnenbestaande ten eerste in
een alles doorlouterende boetvaardigheid bij het
volk des Heeren en ten tweede in een ontfermend
nogmaals inkeeren van den Christus tot zijn volk,"
In dit opzicht is de Heraut geen haar veranderd.
Keer op keer heeft dat blad er op gewezen dat
alle uitwendige kerkbouw nutteloos is, als hij geen
geestelijken achtergrond heeft. Doch het een moet
met het ander gepaard gaan, en juist het opstaan
uit en het breken met de beleden zonde gold
steeds als het beste bewijs voor boete en bekeering.
Op afsnijding van de zondestrikken heeft Dr. K.
menigmaal aangedrongen.
Wat eindelijk de door Prof. G. bedoelde reor
ganisatie betreft (blz. 7, xo, 21, 29), zij ons de
opmerking veroorloofd, dat hij zijn voorstellen te
weinig ontwikkelde. Hoofdzakelijk wilde hij echter
zulk eene regeling tusschen de partijen getroffen zien,
dat de gereformeerde belijders ongestoord hun gees
telijke belangen in de kerk konden gaan behartigen.
Indien men naar dit voorstel geluisterd had (het
ging ook van anderen uit), dan zoude zulk
eene reorganisatie met een finale splitsing al heel
veel overeenkomst hebben gehad. Een vogel, die
ge uit de kooi laat ontsnappen en in vrijheid brengt,
blijft niet lang naast die kooi zitten. Zoo zou het
ook gegaan zijn met de losgelaten kerkgroepen in
het Genootschap. Daarom bevreemdt het ons, dat
Prof. G. het verschaffen van vrijheid aan de gere
formeerden tegenover het „uitwendig ingrijpen" stelt,
tenzij hij daarmede alleen „straffend ingrijpen" be
doelt, welke uitdrukking wij eenige regels hooger
op dezelfde blz. (21) vinden. Hij zal toch kwalijk
kunnen duidelijk maken, dat het afzonderen van
een vrij veld voor de vestiging van een gerefor
meerd kerkbestuur binnen de grenzen van een door
en door ongereformeerd genootschap geen uitwen
dig ingrijpen en slechts een geleidelijk organisch
proces zoude zijn.
Met het oog op het gemeenschappelijk gebruik
van kerkgebouwen en als maatregel van overgang
beschouwd, ware er voor zulk een reorganisatie iets te
zeggenmaar een administratieve band tusschen kerk-
kringen met geheel verschillende opvattingen omtrent
de genademiddelen, met een verschillende belijdenis,
en daarom elkaar geestelijk afstootende, zoude toch al
spoedig hinderlijk zijn geworden. Het kerkelijk leven is
te teeder van aard, en de zonde ligt te dicht aande
deur van ons hart, dan dat het beraadslagen met
onze verklaarde tegenstanders over de plaats en den
duur onzer samenkomsten en hetgeen verder met
het stoffelijk beheer in verband staat, zoo maar
goedsmoeds zoude kunnen geschieden. Verbeeld u
roomsche priesters, gedurig in overleg tredende met
de voorgangers in protestantsche kerken over de
regeling van den publieken eeredienstEn waarlijk,
veie leden van het Herv. Kerkgenootschap, vooral
groningers en modernen, staan verder van de gere
formeerden af dan de katholieken. Het is waar,
aan het lichaam hebben wij van de groningers en
modernen nooit zooveel te lijden gehad. In dat
opzicht hebben wij van Rome geheel andere her
inneringen. Doch wie peilt de zedelijke schade, die
zij ons toebrachten. Werkelijk, de gedachte om met
dezulken nog onder één kerkelijk dak te vertoeven,
zij het dan ook in een aparte kamer, is en blijft
drukkend.
Thans, aan het einde van onze repliek gekomen,
doen wij Prof. G. nog verzekering van ons leed
wezen, dat hij, gelijk vele zijner irenische geest
verwanten, in verlangen naar een ordelijken kerk
staat zoo zeer is verkoeld. Dit heeft de heer Mr.
L. W. C. Keuchenius in het begin dezes jaars 1)
klaarlijk bewezen, door een zesentwintigtal aanha
lingen uit de vroegere geschriften van dien geleerden
Schrijver bij elkaar te doen afdrukken. Blijkens die
citatenreeks schreef Prof. G. in 1864 in zijn opstel
„Beginsel of Behoudszudit
„En op de vraag: Wat is er dan nu te doen?
stel ik, met vaste overtuiging dit antwoord als het
mijne voor: niet ons op grond van eenige doode
reglementen tot een vreemd lichaam te wenden,
maar zelf voort te gaan op den goeden weg, waarop
wij ééne schrede gezet hebben, den weg van het
laten gelden van ons geestelijk gezag als ouderlingen
en vertegenwoordigers der gemeente. Ik ben
verzekerd, dat op dezen weg de God der Waarheid
met ons zal zijn, en het gebed en de liefde der
gemeente ons zal steunen
Had Prof. G. deze woorden gestand gedaan,
dan moest hij nu met een warm hart aan de
zijde der „afgezetten" staan. Maar hierin zien
wij ook al weer de kracht van den hiërarchischen
maalstroom. Wie er door aangegrepen en medege
trokken wordt, die zinkt helaas steeds dieper naar
beneden, en vindt gewisselijk zijn kerkelijken dood.
Prof. G. werd „Synodaal" Hoogleeraar en nam zit
ting in Synodale vergaderingen. Dat kon hij niet
ongestraft doen. Aldus moest hij wel in bange ver
zoekingen komen. Helaas, dat hij daarin zoo droe
vig uitgleed, Naar den mensch gesproken, zijn de
gevolgen van dezen val voor hem schier onher
stelbaar, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
Make Hij dan nog vele Zijner kinderen uit de
Synodale banden vrij, en brenge Hij ook den vroe
ger alom geëerden Prof. Gunning op een houdbaar
kerkelijk standpunt; dat standpunt, waarop men
allereerst vraagt: wat eischt God, in zake het be
stuur der kerk, in Zijn onbedriegelijk Woord.
1) Zie de Standaard van 3, 4 en 5 Febr. j.l.
In een pittig artikeltje maakt de heer L. L.
te Kampen er in „de Roeper" opmerkzaam op,
dat de Chr. Geref. Predikanten, die tot hiertoe
in de week der gebeden menigmaal de bidston
den gezamenlijk met dominé's uit de Ned. Herv.
Kerk hebben geleid, om des beginsels wil
verplicht zijn voortaan eene andere houding aan
te nemen. Nu door het vonnis der Synode over
de Amsterdamsche broederen en door haar on
uitsprekelijk huichelachtigen brief aan Leden
en Kerkeraden, aan alle redelijke verwachting
van kerkherstel binnen het bestaande Synodaal
verband voor goed een einde werd gemaakt,
moeten zoowel de volgers van de vervolgende
Besturen, als die Besturen zei ven gemeden
worden, (nl. in bijbelschen zin, zie II Thess.
3 14 en 15.) Wie dat niet doen, laden allen
schijn op zich, dat zij geen medestrijders zijn
met de verdrukte broederen.
In hetzelfde No. van „de Roeper" komt ook
een belangrijk schrijven voor van Ds. W. J. de
Haas, te Haarlemmermeer, waarin hij op broe
derlijke waardeering van den arbeid der afgezet-
ten aandringt, en tevens de hoop op hereeniging
van alle gereformeerde belijders uitspreekt.
Algemeen Stemrecht. In een nieuw Katholiek
Weekblad De Volkscourant levert Dr. Schaepman
een artikel over Algemeen Stemrecht. Hij begint
met te zeggen, dat het allen schijn heeft, alsof
men weldra over Alg. Stemrecht niet meer zal
kunnen spreken zonder een hartstocht te open
baren, die aan het woord wel meer gloed, maar
daarom niet meer kracht verleent.
Hij verklaart, dat hij de derde wil zijn met
de heeren Kappeijne van de Capello en Wint-
gens, beide mannen van onmiskenbare talenten,
maar van zeer uiteenloopende richting, en die
openlijk verklaard hebben, dat de invoering van
Alg. Stemrecht in Nederland niet moet ge
schieden.
Na verder aangetoond te hebben, dat Alg.
Stemrecht Frankrijk noch Duitschland ramp
zalig gemaakt heeft, komt hij tot de slotsom,
dat men van het Alg. Stemrecht vooral geen
wonderen moet hopendat men het niet behoeft
te verlangen, maar dat men van minder kennis
en doorzicht blijk geeft, wanneer men het als
een schrikbeeld beschouwten wanneer men
hier in Nederland er telkens tegen waarschuwt
met een beroep op Frankrijk, dan ja. dan
plaatst men Nederland op een lager trap dan
die, waarop het zich voor Dr. Schaepman's oog
in de rij der volken verheft.. {Doet. Weekblad.)
Eene ontzaglijke stemme Gods.
Hoewel we ons inziens met Binnenland ge
noeg te doen hebben, de reeks van ongelukken
en gebeurtenissen te berichten, meenen we toch
onze lezers geen ondienst te doen, 't volgende
verschrikkelijke natuurverschijnsel medetedeelen
dat door de Chicago News wordt vermeld:
Sleepy Hollow in Texas10 Nov. Er heerscht
hier eene groote opgewondenheid. Zeven mijlen
ten Zuidoosten van deze afgelegene plaats, aan
de samenvloeiing van de riviertjes Post Oak en
Chambers, heeft eene geduchte aardbeving plaats
gehad, waardoor eene scheur in de aarde is
ontstaan, die vreeselijk is om te zien. De kloof
is 15 mijlen lang en meer dan 1500 voet breed.
Dichte wolken, zwarte zwavelachtige rook rijzen
langzaam uit de rommelende diepten op. Aan
beide zijden van deze kloof heerscht over eene
breedte van eene halve mijl eene felle hitte, en
daar de kloof dwars over het Chambersriviertje
loopt, stort het water dezer rivier zich met
een donderend geraas in deze ziedende kolk.
Het naaste telegraafkantoor is 35 mijlen ver
wijderd. Daar de wind heden geruimen tijd uit
het Oosten woei, zoodat de rook naar het Wes
ten gedreven werd, kon de berichtgever de kolk
naderen. Verbeeld u eene opening in de aarde,
15 mijlen lang en 1500 voet breed, waar groote
wolken, zwarte, zwavelachtigen rook opstijgen
uit de diepte, vanwaar een dof gerommel van
onderaardschen donder naar de opening komt!
Als de wind de rookwolken een weinig weg
drijft, kan men reusachtige monsters van allerlei
afschuwelijke gedaanten zich in de gloeiende
gesmolten massa's beneden zien krommen en
omwentelen. Geluiden als van in den hoogsten
nood en pijn verkeerende en jammerende men
schen schijnen van onder uwe voeten op te
komen, terwijl gij aan den rand van dezen af
grond staat. Wat er nog gebeuren zal, is on
mogelijk te zeggen. Reeds zijn er 25 fraaie
boerderijen verwoest, 700 stuks vee gedood,
dertien woonhuizen vernield en ongeveer drie
duizend acres fraai boschland in den afgrond
verzwolgen. Het verlies van menschenlevens is
onder de nu heerschende opgewondenheid
moeielijk op te geven, maar men veronderstelt
dat het ontzettend is. De menschen verzamelen
hunne tilbare have en vlieden zoo haastig als
zij kunnen. De lucht riekt 20 mijlen in den
omtrek sterk naar zwavel. Dieren, vogels en
insecten ontvlieden de nabijheid van dit ont
zaggelijk natuurverschijnsel. Paarden, runderen,
varkens en honden liggen dood in het bosch,
verstikt door de zwaveldampen, die uit den
grond opstijgen. De grond is tien mijlen in den
omtrek zoo heet, dat iedere grashalm en iedere
boom verzengd is. Het tooneel van jammer en
verwoesting is boven alle beschrijving akelig.
Op de Koperfabriek „de Vlijt" te Apeldoorn
had dezer dagen één der arbeiders het ongeluk
zijn linkerhand tusschen de door waterkracht
gedreven „Koperschaar" te krijgen, waardoor
de vier vingers bij het eerste lid zijn afgesneden.
Men meldt uit Woerden
Vrijdag nacht, omstreeks 11 uur, brak er
brand uit in de gasfabriek alhier. Ontstaan
in de bewoonde huizing is hij, begunstigd door
windstilte, tot dat gedeelte van het gebouw be
perkt gebleven.
De Hooge Raad heeft het cassatieberoep
van Domela Nieuwenhuis verworpen. Zijne ver
oordeeling tot een jaar gevangenisstraf blijft
dus gehandhaafd.
Tot stationschef te Biezelinge is benoemd
de Heer L. de Vries, thans ambtenaar te
Fijenoord.
Naar men verneemt, is de portefeuille
van marine 0. a. aangeboden aan den vice-
admiraal Van Gennep en aan den kapitein ter
zee, adjudant des Konings, jhr. Roëll, die
echter beiden daarvoor moeten hebben bedankt.
Aan de Ned. Gist- Spiritusfabriek te
Delft werd, wegens het overlijden van den
eersten beslagkoker Oversloot, de tweede koker
A. van Peppen in diens plaats aangesteld, die
door der bevordering aanspraak kreeg op hooger
loon. Vrijwillig deed hij echter afstand van deze
loonsvermeerdering ten behoeve der weduwe
van zijnen overleden kameraad, tot tijd en
wijle hjj wellicht zelf er over mocht gaan denken