KEK Christelij k Weekblad voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden. sis. Donderdag 30 December 1886. lste Jaargang No. 44. FEUILLETON. ELSDUZ. EL melsdyk. rGANG." TEUDAM. IMEL." SIÏMPH. en 2. fcterdam. INHOC SIGN O VINCES Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 Staatsblad no. 124). UITGEVERS W. BOEKHOVEN Oo., Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiëii en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers. W eekkalen ti e r. „Want wij hebben hier geene blij vende stad, maar wij zoeken de toekomende." De Volkeren der aarde. De legende van den wandelenden Jood. Delft. Vet. lO.SO )verflakkee 1Z. Gen. 1,80 1,10 1,60 0,30 KBOEKEN, or sluiting, met het a.s. nnen 0,30 u o,id 0,22 In., OVEi\. Overflakkee. t, b e r. 6,— u. 7,15 u. 10,4,5 u. 13,— u. 1.- u. 3,u. 3.30 u. de stoombooten keerd. 9,15 u. 10,— u. ïdags DAM. re. re. >ten. her 1886. RDAM. 3LUIS ure. r. lam, voorm. 8£ etsluis, voorra. et de Rijks- m. :RDAM: m. 9,— u. 9» 1/ 9-, 9,30 II 9, T Yan Rotterdam n. Middelb. en Vlissingen. voorm. Deze Courant verschijnt eiken Donderdagavond. Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent franco per post. Afzonderlijke nummers 5 Cent. SOMMELSDIJK. Advertentiën 10 Cent per regel. Binnenlandsche Advertentiën driemaal opgegeven, worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij de Uitgevers ingewacht tot den dag der Uitgave. Dec.—Jan. Zon Maan Markten. op onder op 31 Vrijdag 8.12 3.53 11.13 1 Zaterdag 8.11 3.55 11.35 E. K. 2 Zondag 8.11 3.56 11.55 3 Maandag 8.11 3.57 —.16 4 Dinsdag 8.11 3.59 —.41 5 Woensd. 8.10 4. 1 1. 8 6 Donderd. 8.10 4. 2 1.39 Ilebr. 13 14. Nog weinige stonden, en wederom zal er een nacht aanbreken, waarin twee tijdkringen elkaar zullen afwisselen. Het jaar 1886 met zijn voor- en zijn nadeelen, met zijn z.egeuingen en beproevingen, met zijn velerlei bewegingen op politiek en kerkelijk gebied, jaagt naar het oogenblik, dat het geheel verslonden zal zijn in de diepte der eeuwigheid. Wie nog niet allen ernst heeft uitgeschud, wordt bij het zien wegglippen van zulk een belangrijk deel van zijn leven als een trein van 365 dagen mag genoemd worden, onwille keurig gedrongen om toch eens een oogenblik om te zien, en acht te slaan op de verande ring der stoffelijke dingen; en indien iets ons met klem kan herinneren aan het einde onzes levens, dan zijn het zeker wel de twaalf som bere klokslagen, waarmede wordt aangekondigd, dat onze aarde weder een reis rondom de zon heeft ten einde gebracht. Want de uren gaan wel voorbij, maar zij komen allen op onze rekening. O, het is zoo waar, wat de heilige schrijver van den brief aan de Hebreen ons voorhoudt: „wij hebben hier geen blijvende stad." Soms schijnt het anders. Als men al het slaven en draven, al het zwoegen en ploegen onder de menschenkinderen zietals men leest van hun reusachtige plannen en stoute ondernemingen als men stilstaat bij hun hooge gebouwen en bun breed uitgezette schuren; dan zonde men haast den indruk krijgen alsof wij bestemd waren maar altijd bier te blijven vertoeven, en alsof in de stof alleen ons geluk zat. Maar welk een schril contrast vormen ge durig met die berekeningen en werkzaamheden der menscben, de plannen Gods. Neen zóóver kunnen kunst en wetenschap en inspanning bet niet brengen, zóó solide kunnen geen sterve lingen den gang van het leven regelen, of dwars door het kader van al hun denken en werken heen loopt nog een andere lijn, die ons predikt: alles is vergankelijk hier beneden. Die vergankelijkheid is dan ook overal, en in eiken levenskring waar te nemen. Of zaagt gij nooit boomen ontwortelen, onder welker schaduw gij, toen gij nog een kind waart, hebt loopen dartelen? Zaagt gij ze niet afbreken of afbranden, sommige buizen, die nog zoo kort geleden met zorg werden opgetimmerd? Wor den niet op de eene plaats nieuwe verkeers wegen aangelegd, en op de andere gesloopt? Komen voorts rijken niet tot armoede en armen tot meerderen welstand? Is de wetenschap soms bestendig? Wrordt niet stelsel na stelsel aangegrepen en ras weer losgelaten? Zijn niet eer en aanzien in de wereld even wisselvallig? En eindelijk, rukt de dood niet telkens dezulken weg, van wie wij dachten, dat zij onmisbaar waren O zeker, wij dachten dat, en wij dachten zooveel, maar 's Heeren wegen zijn immers booger dan onze wegen, en wij hebben uit dat alles slechts te leeren, dat wij nietig stof zijn, dat wij op aarde het doel onzer reize nooit bereiken, dat wij hier maar een zeer voor bijgaande verschijning vormen, dat de pijl des doods ons ook elk oogenblik treffen kan, eens zeker treffen zal. De mensch, die deze onbestendigheid vaak indenkt, en daarbij niets beters kende, zoude zeker den moed verliezen om langer te leven en te arbeiden. Maar Gode zij dank, de christen kent ook iets, dat zijn ziel voortdurend sterkt en dat hem met gelatenheid doet voortwandelen op dit benedenrond. Het is waar, de stad van zijn tegenwoordig verblijf zal vergaan, doch tegenover deze onweersprekelijke waarheid staat een heerlijk voorrecht, dat er al het drukkende aan ontneemt. De geloovige mag er bijvoegen „wij zoeken de toekomende stad", en daarbij heeft hij niet het oog op iets, dat nog geheel in het onzekere hangt. Hij zoekt niet zooals de wereldling, om te zoeken. Hij zoekt die stad niet op de wijze van een vreemdeling, die met een onvolledig adres ronddwaalt in een onbe kende streek, en niet weet of bij het wel ooit zal vinden. En nog minder op de manier van een loterij speler, die wel gedurig een kansje waagt, doch zonder dat hij op iets rekenen durft. Neen, zij die in waarheid het toeko mende goed zoeken, strijden niet als slaande de lucht, zij zijn een hemelsche roeping deel achtig en hebben een onbedri<*gelijke hope. Of, wilt gij bet nog in een anderen vorm gezegd hebben, zij zweven niet als in een luchtbol rond, zonder roer en kompas, onbekend met de plaats, waar zij zullen aanlanden; doch zij loopen een vast pad, door God zelf hun gewezen. Wat zeggen wij, Christus zelf is de weg, die ben draagt, het schild dat hen beveiligt, de zon die hen verlicht. Van zoeken in de beteekenis van aarzelend rondzien kan er dus bij hen geen sprake zijn. En dat desniettemin het woord zoeken is ge bruikt, kan alleen beduiden, dat hun geest zich gedurig naar die toekomende stad uitstrekt en dat hun ziel er gestadig naar verlangt. Wat wonder, het is de stad des levenden Gods, die het vaste doel is van hun pelgrimstocht; het hemel sche Jeruzalem, met de vele duizenden der engelen en de geesten der volmaakte rechtvaardigen. Het zijn de beloofde nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid wonen zal. Het is het Sion, waar eeuwige blijdschap op hun hoofd zal zijn, en geen nevel of nacht meer zal intreden. Laat dan vrij, voor wie deze hope beeft, de jaren vluchtig omschieten, laten vele plannen in duigen vallen, laat onze kortzichtigheid ge durig beschaamd worden, laat zelfs heel de stad of het dorp onzer inwoning, met al het aan trekkelijke, dat het voor ons heeft, ook met onze liefste bloed- en geestverwanten, van ons weggenomen worden; als het bewustzijn maar krachtig opleeft, dat onze schreden bevestigd zijn op het pad, dat naar Boven leidt, dan geen nood. Wie in gezelschap met Christus en achter Hem aan wandelen, die zijn gedekt. Mochten wij allen, lezers, met die zalige weten schap het jaar, dat weldra aanbreekt, intreden, en alzoo in staat gesteld worden om met rede lijken moed den arbeid voort te zetten, waartoe wij geroepen zijn. Wie van het eind van den weg zeker is en die ook alleen, kan zijn beko^umeringen werpen op Hem, die dien weg ons beschikte. Met het meerdere geeft God ongetwijfeld ook het mindere. De vrede met Hem sluit alles in, wat een zondaar kan behoeven. De tegen woordige eeuw en elk harer jaren in het bij zonder brengt wel veel droefheid en ellende met zich, maar niet boven de mate welke God om wijze redenen wil toelaten. Niet Satan, maar God, onze Schepper, bestuurt de wereld, in en door Christus. Hij doet dat wel in verband, maar niet in afhankelijkheid van de werken der duisternis. Het is waar, nu en dan behaalt Satan nog overwinningen, maar het is slechts tijdelijk, en, wat alles afdoet, elke triumph houdt de kiemen van een nederlaag in zich besloten. Straks, wanneer het leugenfloers, dat hij over de aarde wierp, zal zijn afgelicht, dan zal er niets meer voor hem te regeeren of te ondermijnen overblijven, dan zal Jezus ver schijnen in Zijne grootheid, dan zal alle knie zich voor Hem buigen, dan zullen vriend en vijand moeten erkennen, dat Hij God is, tot troost voor de Zijnen, tot schrik voor Zijne haters. Dat zij zoo! M. G. Omstreeks dezen tijd des jaars, kort vóór en na 't Kerstfeest, pleegt het op 't staatkundig tooneel tamelijk stil te zijn. De Parlementen houden Kerstvacautie, en schoon de gebeurte nissen evenmin rust, als de raadslagen der menschen vrijaf nemen, toch valt er gewoonlijk minder dan anders te melden. Toen de Heere Jezus Christus door de Joden voor den stadhouder Pontius Pilatus gebracht werd en zij hem zwaar verklaagden en met heftig geschreeuw van den rechter eischten: Kruis hem, kruis hem!" stond onder de woedende menigte ook een man, Ahasverus genoemd, te Jeruzalem geboren en van ambacht een schoenmaker, die, evenals de overige verstokte Joden, Jezus voor een ketter en verleider des volks hield en van zijnen kant uit alle macht er toe medehielp, dat deze mensch verdelgd en straks uit den weg geruimd mocht worden. Hij bleef ook zoolang op het plein bij het ge rechtshof wachten, tot Pilatus uit vrees voor de opgewonden menigte Israels Messias overgaf in het oordeel des doods en hem naar den heuvel Golgotha liet wegbrengen. Toen het nu zoover gekomen was, liep Ahasverus snel naar huis, omdat hij wist, dat Jezus weldra langs zijne woning voorbijkomen moest en meldde aan zijn huisgezin, hoe de zaken stonden; opdat zij op de straat konden gaan, om Jezus te zien voorbijkomen. Hij zelf nam zijn jongste kind op den arm en ging eveneens voor de deur, om den optocht mede aan te zien en dien het kind te wijzen. Intusschen werd Jezus, onder het kruis zwoegend, voorbijgeleid. De last drukt zwaar op zijne schou deren; het zweet liep in groote droppelen van zijn aangezicht, Hij kon van afmatting niet verder; en juist, toen Hij voor des schoenmakers huis kwam, stond Hij stil en leunde tegen den muur, om een weinig uit te rusten. Maar ternauwernood werd Ahas verus dit gewaar, of hij sprong vol toorn op den Heere toe, wilde ook zijn ijver als een rechtge- loovig Jood voor zijn volk laten zien, hief de hand op en riep: „Maak, dat gij wegkomt, Jezus, naar de plaats, waar gij behoort 1 Gij zult hier niet rusten Toen nam Jezus zijn kruis weder op, zag den Jood ernstig in het gelaat en zeide: „Wel ga Ik ter ruste, maar gij zult wandelen, tot Ik weder- kome Terstond voer een rustelooze geest in hem, zoo dat hij niet kon wachten en blijven, waar hij was. Hij zette zijn kind neder en liep Jezus na, den weg van smarten langs, voor de poort, den heuvel Golgotha op en zag alles, wat met Jezus gebeurde, tot Hij zijn hoofd neigde en den geest gaf en zoo tot zijne ruste inging. Na afloop van dit alles, toen al het overige volk huiswaarts keerde, werd hij door eene geheimzinnige kracht tegengehouden, ook terug te keeren; het scheen hem onmogelijk te zijn, naar Jeruzalem te gaan naar zijne woning. Eene onweerstaanbare kracht dreef hem even als Kaïn voort in de wijde, wijde wereld, en hij heeft sedert dien tijd vrouw en kind nooit wedergezien, maar het eene vreemde land na het andere als een droefgeestig gestemd pelgrim doorgetrokken. In welk land hij ook gekomen is, de taal van dat land heeft-hij ook gebruikt en deze zoo goed gesproken, alsof hij van kindsbeen af zich van de zelve bediend had. Allen, die hem hoorden, heb ben zich niet genoeg kunnen verwonderen over zijn nauwkeurig bericht omtrent alles, wat er ten allen tijde gebeurd is. Wie hem echter aangaande zijn eigen lotgeval ondervraagd heeft, dien heeft hij geantwoord: „Wat God met mij voorheeft, dat ik in dit ellendig leven zoo zonder einde moet rondwandelen, daarvoor kan ik geene andere ver klaring vinden, dan dat God in mij wellicht tot aan den jongsten dag een levend getuige wil heb ben tegen de Joden, waardoor de ongeloovigen en goddeloozen aan het sterven van Christus herin nerd en tot bekeering aangespoord moeten wor den zooals ik ook van mijne zijde hoop, dat de Heere mij in genade zal aannemen, want ik zelf heb Hem aan het kruis hooren bidden: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" Ziedaar, wat in hoofdzaak van den wandelenden Jood, die zoo spreekwoordelijk geworden is, dat bijna iedereen zich nu en dan van de uitdrukking bedient, verhaald wordt. Er wordt bijgevoegd, dat hij overal den dood zocht en dien niet vond; dat hij zich in het gewoel van den strijd stortte, waar deze het hevigst was, maar dat niemand hem deerde dat hij zich in de branding der zee stortte, maar de golven hem weder op het strand wierpen; dat hij zich in de vlammenzee van het brandende Rome, in den krater van den uitbarstenden Vesuvius wierp, maar ongedeerd weder uitgespuwd werd. Zijne ver schijning zou overal groote volksrampen voorafge gaan zijn. Zoo is hij gedoemd om voort te leven, en zal geene ruste vinden, totdat de Gezegende Gods wederkomen en hem als boeteling aan zijne voeten zien zal. Dit alles is nu wel eene legende, maar hare be teekenis is diep en in de geschiedenis van Israelis zij waarheid. De wandelende Jood is de afbeelding van het Joodsche volk, zooals het voor de oogen der wereld wandelt sedert den tijd der Apostelen tot op onzen tijd en wandelen zal tot aan het einde der dagen. Zooals Ahasverus den Heiland geene rust vergunde voor den dorpel zijns huizes, zoo heeft het geheele volk Hem van zich gestooten met het lasterend woord: „Weg met dezen!" (Luc. 23 18.) „Hij is gekomen tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen". (Joh. 1. ii.) Hij heeft tevergeefs in Israël rondgevraagd: „Waar is de plaats mijner rust?" De Zoon Gods moest klagen „De vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waarop Hij het hoofd nederlegge". (Matth. 820.) Wordt vervolgd.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1886 | | pagina 1