Ghristelij k
Weekblad
voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
fl
w
11
Donderdag 25 November 1886.
INHOC SIGN O VINCES
FEUILLETON.
I
Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 {Staatsblad no. 124).
UITGEVER
W. BOEKÏÏOYEX,
HmT" Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan den Uitgever.
Zij, «Ile Kielt met Saet
volgende kwartaal
aanvangende 2 December, op
dit blad wensclten te aboia-
neeren, ontvangen de nog iia
deze maand verseMjnende
nnmmers ©RATIS.
Weekkalender.
Och, dat mijn volk naar mij
gehoord had!
De Volkeren der aarde.
OM DES GELOOFS WIL.
«Si
1
i
Deze Courant verschijnt eiken Donderdagavond.
Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent franco per post.
Afzonderlijke nummers 5 Cent.
SOMMELSDIJK.
Advertentiën iO Cent per regel.
Binnenlandsche Advertentiën driemaal opgegeven, worden slechts
tweemaal berekend.
Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot den dag der Uitgave.
Nov.—Dec.
Zon
Maan
op
onder
onder
26 Vrijdag
7.44
3.52
4.55
27 Zaterdag
7.46
3.51
5.41
28 Zondag
7.47
3.50
6.33
29 Maandag
7.49
3.49
7.30
30 Dinsdag
7.50
3.48
8.31
1 Woensd.
7.52
3.48
9.33
2 Donderd.
7.53
3.47
10.36
Markten.
Middelb. p.&v.
Ps. 81 14.
Er is in de geschiedenis van Gods oude volk
Israël iets dat altijd boeit en blijft aantrekken.
Inzonderheid kan dat gezegd worden van dat
gedeelte hetwelk zich bepaalt tot hun 40-jarig
omzwerven in de woestijn.
Wat een leerschool der zelfkennis en der
Godskennis zijn die jaren hun geweest en tot
wat een leerschool kunnen zij hem zijn, die be
langstellend de geschiedbladen die van die om
zwerving verhalen doorleest.
Wat al getuigenissen der onveranderlijke
trouw van Jehovah tegenover Zijn zoo vaak
ongehoorzaam en morrend bondsvolk. Wat al
teekenen van vaderlijke ontferming over een
volk, dat Hem telkens door Zijne zonden be
droefde, en toch als het maar weer voor zijn
God in de schuld viel, rijke genade vond' en
uitredding. En in Zijne kastijdingen om der
zonden wil wat al liefelijke koorden waarmede
Hij Zijn dwalenden weer op den rechten weg
wilde voeren, om ze ook daarna weer met Zijne
rijke gunstbewijzen te overstorten, als benauwd
heid des harten hen tot verootmoediging had
geperst. Wat al zegeningen, wat al voorrechten
genoten ze boven duizenden. Niet alleen, dat
zij door Jehovah's machtigen arm uit de dienst
baarheid van den wreeden Pharao werden ver
lost en tusschen de bruisende wateren heen,
als door een wonder werden gered! Neen, in
de woestijn worden de rotssteenen fonteinen
van water om hunnentwil, en de vogelen bren
gen hun vleesch, en het regent manna eiken
dag weer op nieuw, en de hemel zelf wijst hun
bij nacht en bij dag den weg door de kronkel
wegen der woestenij- En toch wat al wan
trouwen, wat al ongeloof, wat al opstand tegen
dien trouwen Jehovah, die door den mond van
den dichter van den 81sten psalm getuigen kon
„In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u
uit, Ik antwoordde u uit de schuilplaats des
donders, Ik beproefde u aan de wateren van
Meriba; mijn volk, zeide Ik, hoor toe en ik
zal onder u betuigen, Israël, of gij naar Mij
hoordet"! En hoe innig diep klinkt die toon
der smarte uit Jehovah's heiligen mond: „Och,
dat mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël
in mijne wegen gewandeld had"Ja de ge-
heele woestijnreize is één keten van gunstbe
wijzen met niets dan voortdurenden opstand
beantwoord.
Is het geen getrouwe spiegel van de wijze,
waarop Gods volk het voor Zijn God steeds
afmaakt en de wijze waarop God nochthans
met hetzelve handelt? Ja het verhaal van Israëls
woestijnreize opent een veld van onderzoek,
waarop wij telkens meer ontdekken, dat wat
Israël zoo diep schuldig maakte voor zijn God,
onder andere vormen in het leven van ieder
kind Gods herhaaldelijk terugkeert. Of wie
dergenen die ten leven mochten ingaan zou
niet moeten getuigen, dat als de trouw van
Jehovah niet oneindig grooter ware geweest
dan zijne ontrouw, het ook met bem een afge
sneden zaak zou zijn geweest?
Ach neen, wij maken het niet beter af, mijne
lezers, dan Israël in de woestijn. Hoe menig
vuldig zijn niet de klaagtonen, wanneer het
God belieft een anderen weg te gaan dan wij
wenschen. Wat al murmureering en opstand,
waardoor wij ons het goddelijk misnoegen nog
meer op den hals halen. Bij duizenden bewijzen
van onverdiende trouw, hulp en uitredding,
wat tienduizenden van zondig ongeloof aan
onze zijde! Was het wonder, dat de roede des
Heeren menigmaal op Israël neerdaalde? Was
het wonder, dat Israël door telkens nieuwe
bezoekingen, als zoovele waarschuwingen van
boven, tot boete en berouw moest gebracht
worden. Was het niet meê een bewijs, dat God
nog aan Zijn verbond gedacht, geen zaak die
Hij begonnen was afsneed, als Hij evenals men-
schen aan het weerspannige vee doen, ook aan
Zijn volk de prikkelen deed gevoelen om het
na doorgestane smart nog te doen ervaren, dat
Hij nog goed is voor ellendigen, die om hunne
zonden en afdwalingen tot Hem schreiën, te
doen ervaren, dat Zijn hand nog blijft uitge
strekt, indien maar een enkel spoor van zelf-
veroordeeling wordt ontdekt, dat t<R de bede
om genade dringt. Ja, wel moch orofeet
Jesaja later met het oog op dat rbchtigd
Israël uitroepen: „Heere, in benauwdheid hebben
zij u bezocht; zij hebben hun stil gebed uit
gestort, als uwe tuchtiging over hen was." En
is het dan wonder, dat de Heere, die dezelfde
is als vóór eeuwen, even onverbrekelijk getrouw
als streng rechtvaardig, ook met Zijne nog zoo
dikwijls afdwalende kinderen een weg houdt als
met zijn Israël in de woestijn? Dat Hij ze in
het donker dal der beproeving doet doorgaan,
om daar eigen zonde, vijandschap, ongeloof en
opstand te leeren beweenen, om ze ook daarna
eerst te verkwikken met nieuwe stroomen van
goedheid en ontferming, te verkwikken met
een straal van Zijn altijd weer vriendelijk aan
gezicht, als Hij Zijne zondige kinderen uit de
benauwdheid tot Hem ziet vluchten, pleitend
bij dien eenigen Verbondsmiddelaar, die voor de
schuldigen intreedt en voorspraak doet Ja ge
wis, wie onder leed en schuldgevoel door de
kastijdingen des Heeren bij den troon der ge
nade hulpe zocht, hij heeft de waarheid ervaren
van des dichters jubelzang:
Barmhartig is de Heer en zeer genadig
Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig;
De Heer is groot van goedertierenheid!
D. n. K.
Met een belangrijke tijding kunnen we dit
maal ons verhaal van de gebeurtenissen op het
wereldtooneel aanvangen. Generaal Kaulbars,
Ruslands vertegenwoordiger in Bulgarije, heeft,
evenals de Russische consuls, dat land verlaten.
De Czaar heeft hem teruggeroepen.
Vóór zijn vertrek heeft de generaal te Sofia
een nota overgelegd, in welke gezegd wordt,
dat de Czaar zijn welwillende gezindheid ten
aanzien van het Bulgaarsche volk wilde betoo-
nen, doch dat geen raadgeving van Rusland
werd opgevolgd. Bovendien werden beleedi-
gende aanslagen gepleegd op Russische onder
danen, zonder dat de Bulgaarsche regeering
daarop acht sloeg. Eindelijk kwam de Sobranje
bijéén zonder voorafgaand overleg met, ja zelfs,
ondanks het verzet van Rusland. Dit alles,
luidt het verder, was het gevolg van den wensch
der regenten om buiten Rusland om te han
delen. Generaal Kaulbars verklaarde, dat om
deze redenenen de tegenwoordige regeering van
Bulgarije het vertrouwen van Rusland heeft
verloren, en het voortduren der betrekkingen
onmogelijk heeft gemaakt, zoolang die regeering
uit dezelfde personen blijft bestaan. Hij voegde
hierbij, dat het geheele personeel van het Rus
sische consulaat hem zou volgen.
En alzoo is geschied. 11. Zaterdag en Zon
dag zijn de Russen afgereisd, terwijl de Rus
sische belangen er tijdelijk worden waargenomen
door den vertegenwoordiger van Frankrijk in
Bulgarije.
't Is alleszins aannemelijk, dat het afkeurend
oordeel van Europa over Kaulbars optreden,
uitgesproken door Salisbury in Engeland,
door Kalnoky in Oostenrijk, den Czaar heeft
doen inzien, dat het beter was den generaal te
doen terugkeeren.
Men begrijpt echter, dat Rusland daarom
Bulgarije niet laat varen. Doch voor het oogen-
blik is er een pauze, en deze kan daardoor
veel nut doen, dat de gemoederen over en weer
eenigszins tot kalmte komen: het is zeker noodig.
In Engeland blijft men met allerlei moeie-
lijkheden tobben. Wel is gelukkig de verga
dering der Socialisten te Londen, Zondag 11.,
Naar het Hoogdnitsch
DOOR
E. A—GLYPHOS.
{Vervolg en Slot.)
„Nu, het is die lut óf in het bovenkwartier niet
recht pluis, óf het zijn bij mijne ziel in het
geheel geene Zigeuners, maar Refugiés (vluchte
lingen)
„Ja, wachtmeester, zoo zal het wel zijn 1 Zie
maar eens, zij bidden!" bevestigde een der soldaten
zijn vermoeden.
Toen de geredden opstonden, moest Guïl, die
zich, zooals de meesten van dezen zonder vaderland
en vaste woonstede rondzwervenden stam, onder
welken hij tot dusverre geleefd had, in het Duitsch
even goed als in het Fransch verstaanbaar kon
uitdrukken, den wachtmeester tot tolk dienen, en
zoo verkreeg deze spoedig de nadere opheldering
zijner vermoedens.
Terwijl Guïl met hem sprak, keek de oude Bran
denburger hem onafgebroken en strak aan. „Bij
mijn trouw!" zeide hij daarbij tot de soldaten,
„die jonge man is mijnen ouden genadigen heer,
den overste van Bergesdorf, geheel als uit het
gezicht gesneden! Juist zoo zag deze er uit, toen
hij als jong cornet den slag bij Warschau bij
woonde." Daarna vraagde hij Guïl naar zijnen
naam en zijne afkomst.
„Ik ben geen Zigeuner, maar een Duitscher van
geboorte, alleen ben ik bij de Zigeuners groot
gebracht," antwoordde Guïl. „Mijne afstamming en
mijne bloedverwanten zijn mij onbekend, maar in
dit koffertje, dat mijne pleegmoeder mij kort voor
haren dood overhandigde, is misschien iets naders
daarover te vinden." Hij nam het koffertje uit
den wagen en reikte het den wachtmeester over.
„Wel, bij het heil mijner ziel, dat is het ge
slachtswapen der familie Bergesdorf!" riep deze ver
baasd uittoen hij het gebeeldhouwde deksel nader
beschouwde. Toen hij nu het deksel oplichtte en
het gouden krnis met den bloedrooden steen ge
waar werd, ging hij, ten hoogste verrast en diep
in het hart bewogen voort„Ja, ditzelfde kruis
erfde mijn geliefde heer, die nu bij God is, van
zijne moeder, en op zijn huwelijksdag schonk hij
het aan zijne jonge vrouw! O, zeg mij toch, hoe
zijt gij bij de Zigeuners terecht gekomen?"
Guïl verhaalde den ouden tot tranen toe bewogen
wachtmeester nu de omstandigheden, onder welke
moeder Urma hem gevonden had. Toen zeide de
oude krijgsman op veel bewogen, bijna plechtigen
toon: „Er bestaat geen twijfel meer, wanneer mij
niet alles bedriegt, of gij zijt de zoon van mijnen
vroegeren heer. Hij moest als hoofd der bezetting
van een Brandenburgsch schip, dat naar Afrika ver
trok, voor langen tijd zijn vaderland verlaten. Zijne
jeugdige gemalin en haar zoontje vergezelden hem
tot aan de havenstad. Op de terugreis naar het
landgoed, dat zij bewoonde, is zij met haar kind
spoorloos verdwenen. Mijn heer zag zijn vaderland
nooit weder, hij werd door verhittende koortsen
ten grave gesleept. Zijn vader, de oude heer Von
Bergesdorf, die thans nog in de Mark Branden
burg leeft, heeft alle mogelijke pogingen in het
werk gesteld, om zijne schoondochter en zijnen
kleinzoon weder te vinden, maar alle nasporingen
waren te vergeefsch. Hoe zal de waardige grijsaard
zich verblijden, wanneer hij thans nog op zijn hoogen
leeftijd den kleinzoon terugvindt, die hem toen het
smartelijk verlies van zijnen zoon vergoeden zoude
Jonge man, gij moet onverwijld tot hem reizen,
dan kan hij zelf nader onderzoeken, of gij zijn ware
erfgenaam zijt."
„Maar deze mijne vrienden verlaat ik niet,"
hernam Guïl op vasten toon.
„Zij zullen u vergezellen. Binnen kort keer ik
met eene afdeeling ruiterij naar Brandenburg terug
dan wil ik ulieden medenemen."
Jaren zijn voorbijgesneld; gelukkig en tevreden
leeft Claude Rimont als inspecteur op de uitge
breide landgoederen van den ouden heer Von
Bergesdorf, in de nabijheid van Berlijn. Wel denkt
hij nog dikwijls met een weemoedig hart terug
aan zijne oude woonplaats in Frankrijkmaar als
hij met zijne geloofsgenootendie zich onder den
schepter der Hohenzollerns een nieuw vaderland
in den vreemde gevestigd hebben, te zamen in het
bedehuis zit, dan tintelt zijn hart en dat der zijnen
van dankbaarheid en lofprijzing voor de trouwe,
die de Heere God hun bewezen heeft.
Bij hen woont de oude wachtmeester, die zich
op de reis zoo innig bij de familie aangesloten
heeft, dat hij, toen hij later zijn ontslag uit den
krijgsdienst nam, voor het vervolg zijnen intrek
bij hen nam. In behaaglijke rust zit de grijze
strijder daar juist in zijnen leuningstoel en heeft
het oog gericht op de kunstvaardige en vlijtige
handen van Madeleine, die allerlei fijne borduur
werken voor de heeren en dames van het hof
vervaardigt.
„Het lieve kind zal zulks niet lang meer noodig
hebbendenkt hij daarbijen in den geest ziet
hij een jongen officier, zijn geliefden Guïl, of, zoo
als hij thans heet, Friedrich Wilhelm von Berges
dorf, en naast dezen als zijne feeder beminnende
echtgenoote in de ruime zalen en vertrekken van
het oud-adellijke slot alles besturen en regelen
Madeleine Rimont.
u
■I
1 1
Y
t'i(m
iM I
'r Y'V'