Christelij k W eekblad voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden. ISNYMPH. Donderdag 4 November 1886. lste Jaargang No. 36. IN HOC SIGN O VINCES FEUILLETON. MIS. en 2. U HAAG. Iilieid. fTIRDAM. MMEL." Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 Staatsblad no. 124). UITGEVER W. BOEKHOVEN, 90T Alle stukken voor de Redactie bestemd, Adyertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan den Uitgever. Zij. die zicli met liet volgende kwartaal aanvangende December, op dit blad wensclien te abon- neeren, ontvangen de nog in deze maand verschijnende nummers tiRATIS. Weekkalender. „En zij verheerlijkten God in mij." OM DES GELOOFS WIL. vë®' lecten. |l Engeland i zullen wij Herland en Ie en scha- lls: w5i!)<3- ptwrreii pliogcü aenbelen artora, alle ^usecieu ataal uitge- I wegneemt, at, wanneer paraat één- letzelve bij ■eerste zul- Tr hiervan |ken burger i rembours kan/1.— [alleen daar |aar tevens om, zoo- ct te kun- sor 1RS, Den Haag. lette men hg. Tevens liet geheele Overflakkee. 'GANG.' |st, 'ber. |rg. 6,— u. 7,15 u. 10,45 u. 12,u. 1,— u. S,u. 3.30 u. de stoombooten fekeerd. Wjiers |m. 9,15 u. 10,u. fondags ur. |ur. 1DAM. ure, ■ure. lure, lure. |oten. |ber 1886, M. ,E. ure. ïr. 5RDAM. 'SLUIS. ure. ;er. dam, voorm. 8 oetsluis, voorin, met de Rijks- am. ERDAM: m. 10,u. 9,4)5 T itterdam. Van Rotterdam 11. Middelb. en Vlissingen. voorm. 8,30 wangen. Deze Courant verschijnt eiken Donderdagavond. Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent franco per post. Afzonderlijke nummers 5 Cent. SOMMELSDIJK. Advertentiën 10 Cent per regel. Binnenlandsche Advertentiën driemaal opgegeven, worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot den dag der Uitgave. November. Zon Maan Markten. op onder onder 5 Vrijdag 7. 7 4.21 12.51 Yerseke vm. 6 Zaterdag 7. 9 4.20 1.55 Hoedekensk. v. 7 Zondag 7.11 4.18 3.— 8 Maandag 7.13 4.16 4. 5 Brielle vm. 9 Dinsdag 7.15 4.15 5.12 Goes vm. 10 Woensd. 7.16 4.13 6.20 Heenvliet pm. V. M. ÏÏE-**'- 11 Donderd. 7.18 4.11 7.26 Gal. I 24. Van de oudste tijden aan werden er enkele mannen en vrouwen geprezen om hun groote daden. Maar vooral in onze dagen is men kwistig met zijn loftuitingen voor menschen. Standbeelden, monumenten, gedenknaalden ter eere van gestorvenen worden als het ware op gehoopt, en in menig blad worden breede kolommen gewijd aan de verheerlijking van hen, nie nog leven. Nu is er op zichzelf niets tegen, en verdient het veeleer aanprijzing, dat wij het goede en aantrekkelijke in anderen op merken en waardeerenmaar tochals men eens wat heter besefte, hoe alle goede gaven van den V ader der lichten alleen afdalen waarlijk, dan zoude men in het verheffen van menschen wat kalmer en bescheidener zijn. Ook in dit opzicht wordt het openbaar, dat het geloof en het ongeloof een onderscheiden weg gaan. De Christelijke gemeenten, die het eerst met Paulus' bekeering bekend werdenverstonden heter hunne roeping dan zelfs vele belijders onder ons. Zij verheerlijkten niet Paulus, zij maakten geen afgod van hem, maar zij loofden God over hetgeen Hij in Paulus had willen leggen. Paulus was haar dus geen oorzaak van menschenroem, maar van Godsverheerlijking. Er wordt ergens verhaald, van een bijzonder geleerd man, die niet gelooven konde, dat God wonderen doet. Men bracht hem hij een eenvoudige, heldere arbeidersvrouw en vertelde haar het een en ander aangaande het ongeloof van dien geleerde. Vol verontwaardiging kwam zij naar hem toe, legde een oogenblik haar werk uit haar handen, en zeide toen: Gij aan geen won deren gelooven, MijnheerZie, mijn eigen man is een groot wonderteeken. Nog geen twee jaren ge leden was ons huis vol kommer en gebrek; wij hadden vaak geen geld om brood te koop en. En nu hebben wij haast een hemel op aarde. Dat is daaruit voortgekomen, dat God mijn man bekeerde van zijn dronkenschap, en dat Hij hem tot een christen gemaakt heeft- Waarlijk, hij is een wonderteeken. En nu, gij kent de geschiedenis van Paulus, mijn lezer. Het is met hem evenals in het ge noemde voorbeeld, want bij de bekeering zijn alle menschen in den grond gelijk. Wat er met den Apostel gebeurd is, voert hij op korte en degelijke wijze aan in de voorafgaande verzen. Ja, de Heere, die in hem een wonder wrocht, Hij alleen is in Paulus te prijzen. Zie daar dien kloeken man gaan, die tot niets anders bestemd scheen, dan om Jezus' gemeente te vervolgen; zie hem daar staan bij de steeniging van Stefanus zie hem woelen in Jeruzalem merk op hoe hij met brieven van volmacht, afkomstig van den hoogepriester naar Syrië's hoofdstad snelt, en zie dan tevens, wat plotselinge omkeer er bij hem plaats grijpt. God sprak: tot hiertoe en verder niet. Paulus werd als een doode, en dat geschiedde niet om hem te straffen naar ver dienste, maar om hem op te richten en hem uit de duisternis over te brengen tot Gods wonderbaar licht. In datzelfde Damaskus, waar hij eenige belijders van den Heere dacht te hinden, verkondigde hij later in eigen persoon den Christus. Ja, hij was het zelfdie dat deed, maar niet dezelfdeHij was nu geen vloek meer voor de christenheid, maar een zegen, geen schrik, maar een blijde verschijning, een gave Gods voor duizenden. Wie verheerlijkten nu God in hem? Wie voelden zich opgewekt om den Heere te loven over zijne verandering? Zeker in de eerste plaats de geloovige discipelen te Damaskus. Zij waren innig verblijd, dat God door de toebrenging van zulk een tegenstander zijn roem wilde ver- hoogen. Uit den aard der zaak konden alleen zij aan jdeze verheerlijking deel nemen, voor wie Jezus' Naam boven alles dierbaar werd. In het begin koesterden zij nog eenig wantrouwen jegens hem, maar spoedig liep ieders mond over van dank en aanbidding. O ja, hij schreef later wc-1 'aan de Cohnthische gemeente; wie is dan Paulus, en wie is Apollos? Maar de gave, in hem verleend, was zoo groot en veelbeteekenend, dat de geloovigen van zijn tijd niet nalaten konden den Heere ernstig voor zijn bezit te danken. En waar zijn werk op de heilige bij- belblaên is vereeuwigd, en heel de kerke Gods voortdurend dè zegeningen van zijn arbeid ge niet, wordt God nog steeds om zijn terechtbren- ging grootgemaakt. Wat moest er ook in het hart van Paulus zelf omgaan bij het schrijven van deze woorden Men hoort vaak zeggen: wat hebben de men schen hem (of haar) een eer toegebracht, en hij (of zij) verdiende het ook. Niet alzoo stond het in het gemoed van den Apostel. Zijn be tuiging ging stellig gepaard met diepen ootmoed, innigen dank en vurig gebed. Wie toch zoo iets schrijft, als Paulus daar mededeelde, n.l. dat God in hem verheerlijkt werd, kan dat niet doen, zonder tevens te be denken, wie hij eertijds was. Gewis, hij voelde zich op het diepst vernederd. In mij: die te voren een vijand was, en een godslasteraar, en een vervolger. Maar thans veranderd en behou den. Nu een vriend geworden en een medebroe der, die niets anders zocht dan het goede voor Jezus' gemeente, vrede, blijdschap en geloof. Die terugblik op het verleden doet hem kinder lijk wandelen. Maar zulk een machtig woord zal hij ook zeker niet zonder oprecht dankgevoel hebben neerge- scheven. Mocht iemand meenen, dat de nederig heid, door Paulus hier getoond, haast al te sterk is voor een zondig mensch, die wete, dat zij geleerd wordt in het dal des ootmoeds. Daar gevoelt elk kind van God zich veel geringer dan al de ondervonden trouw zjjns Heeren. Al wat in Paulus was, riepwat zal ik den Heere vergeldendie mij ten leven verkoren heeft; die mij al mijne zonden vergaf, en mij tot Zijn dienstknecht afzonderde. En zou het wel anders kunnen, of met deze danktoonen paarde zich een aanhoudend ge bed. O, hjj wist het hartgrondig, de Heere Jezus, voor Wiens rekening hij lag, was ge trouw; Hij zou hem niet begeven of verlaten. Al de beloften Gods waren er hem borg voor. Maar de Apostel wist meer. Hij kende zijn ver leden. Hij wist, dat hij, aan zich zelf overge laten, voor eeuwig nog moest omkomen. Hij wist, dat God ook om de vervulling Zijner be loften en de volmaking van Zijn werk wil ge beden zijn. Het steunen op Gods toezeggingen maakt den geloovige niet overmoedig, maar het doet hem te meer naar Boven vluchten, en wekt de bede opHeere, vat Gij mijne rechter hand, en leid mij op den weg, dien ik te gaan heb. Met elk mensch moet er iets buitengewoons geschieden, anders ziet het er droevig voor hem uit. Dat wil zeggen, wij allen moeten veranderd worden in het binnenste onzes ge- moeds. De geschiedenis van vele onzer natuur- genooten laat zich in deze weinige woorden beschrijven: zij werkten, zij aten, zij dronken, zij sliepenzij stierven. De geloovigen echter mogen juichenGij Heere hebt wonder werken bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. Die wonderwerken hebben wij allen noodig, zoowel de z. g. fatsoenlijke als de onfatsoenlijke zon daren. De farizeën in Jezus' tijd waren zeer fijne zondaren, en toch waren zij verre van Gods Koninkrijk, ja stonden daar zelfs vijandig tegenover. Als een mensch bekeerd wordt, wie verheer- Naar het Hoogduitsch DOOR E. A—GLYPHOS. Vervolg „Ik ga sterven," zeide zij; „nog nooit in mijn leven was ik ziek, nu ik het ben, gevoel ik, dat het de dood is. O, het is mij zoo bang en benauwd om het hart! Vroeger heb ik er nooit aan gedacht, maar sedert ik op dien avond bij u geweest ben, is er iets in mijn binnenste, dat mij geen rust of duur laat; dat mij vroeg en laat luide aanklaagt. Maar gij, Rimont, toen gij geloofdet te moeten sterven, hoe gerust en getroost waart gij toen Gij zeidet, dat gij wist, dat gij in het hemelsche Vaderhuis kwaamtwant Jezus was u voorgegaan en had u eene woning bereid; o, zeg mij toch eens, of gij gelooft, dat die groote Heer in den hemel ook de oude Urma niet af zal wijzen, als zij komt en smeekt, of Hij ook haar de deur wil opendoen? O, zij heeft veel kwaad gedaan, zij heeft gestolen en bedrogenzij is zwart en leelijk, maar zij is beangst te moede en zij heeft er berouw over, en zij zou zoo gaarne dien goeden Heer liefhebben, van wien gij uit uw heilig boek gelezen hebt, en zou gaarne voor altijd bij Hem willen zijn." Claude Rimont antwoordde ernstig en plechtig „Wie tot Mij komt, dien zal ik geenszins uitwerpen!'' spreekt de Heere. „Voorzeker ware zij reeds vroe ger tot Hem gekomen," ging de oude voort, „indien zij vroeger van Hem gehoord had, dat Hij zoo goedertieren en liefderijk was, maar zij heeft het niet geweten, voordat zij het uit uw heilig boek heeft vernomen." „Lees toch noch eens, wat gij eergisteren voor gelezen hebt, hoe die rijke Heer uwe dochter zeide, dat het de Heere in den hemel was Zijne boden uitzendtom de ellendigen en verachten van de straten en achter de heggen op te halen tot Zijn heerlijk feest." Volgaarne vervulde Claude BJmont het verzoek der oude Urma; hij en de zijnen gevoelden er groote blijschap over, dat het heilige Woord Gods, dat hun tot vertroosting en versterking verstrekte, nu ook het hart der Zigeunerin getroffen had en haar naar de eeuwige bronwel des heils had gevoerd. „Nog eene zaak moet ik u mededeelen", zeide moeder Urma later, „en u om eene zaak verzoeken, het betreft Gull, dien ik liefheb als eenen zoon, ofschoon hij dat niet, ja zelfs niet eens een kind van onzen stam is. Het zal nu wel spoedig twintig jaar geleden zijn, toen wij op onze zwerftochten door Duitschland in eene kleine stad kwamen, die door eene gevaarlijke, besmettelijke ziekte geteisterd werd. In de herberg dier plaats had eene vreemde, aanzienlijke dame met een klein kind en eene kame nier haren intrek genomen. De bediende, die haar tot daartoe begeleid had, had uit angst den dienst opgezegd, de meesteres en de kamenier werden beiden door de ziekte aangetast en de eerstge noemde stief er aan. De lieden in de herberg brachten de doodzieke kamenier met het kind in een klein vertrek in het achterhuis en bekommerden zich uit vrees voor de besmetting in het geheel niet meer om haar. Toen ik van haar vernam, ging ik naar haar toe, dewijl ik niet bevreesd was, en bij die zaak voor mij iets hoopte te verkrijgen. De zieke kon ik geene hulp meer verleenen, ik vond haar reeds gestorven, maar het schoone, kleine jongetje, dat hongerend om voedsel schreeuwde, deed mij leed, ik nam het tot mij en met hem alle zaken zijner meesteres, die ik wegslepen kon, want niemand in het stadje vraagde daarnaar. Ik vatte groote liefde op voor het kind; over zijne afkomst en zijne ouders kon ik niets met zekerheid te weten komen. In een gebeeldhouwd koffertje, dat zijne moeder toebehoord had, lagen verscheidene brieven; daaruit kon ik evenwel niets opmaken, daar ik niet kon lezen. Ook lag daarin een gouden kruis met een bloedrooden steen en een adellijk wapen. Ik was altijd bevreesd, dat Guïl, zoo noemden wij den knaap, ons verlaten zoude, toen hij ouder werd, daarom heb ik hem tot heden niets van het koffertje en hetgeen het bevat, gezegd en hem ook, toen hij verder opgroeide, bij den naam Gods laten zweren, dat hij niet van mij weg zou gaan, zoolang ik leefde. Hij is standvastig en getrouw en ik wist, dat ik op hem voortdurend kon bouwen. Wordt vervolgd. V-V"ik..: .A.-V,k .1 •''•'Aikfr-

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1886 | | pagina 1