Christelijk
W eekblad
voor de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
Donderdag 16 September 1886.
lste Jaargang No. 29.
FEUILLETON.
IN HOC SIGNO VINCES
Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124).
UITGEVER
W. «OEKHOVEA,
Alle stukken voor de Itedactie bestemd,
Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan den Uitgever.
Weekkalender.
September,
Zon
Maan
Markten.
Daarom kent ons de wereld niet.
De Volkeren der aarde.
OM DES GELOOFS WIL.
Deze Courant verschijnt eiken Donderdagavond.
Abonnementsprijs: per drie maanden 50 Cent franco per post.
Afzonderlijke nummers 5 Cent.
SOMMELSDIJK.
Advertentiën 10 Cent per regel.
Binnenlandsche Advertentiën driemaal opgegeven, worden slechts
tweemaal berekend.
Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot den dag der Uitgave.
op
onder
op
17 Vrijdag
5.40
6.9
7.39
18 Zaterdag
5.42
6.7
8. 5
19 Zondag
5.44
6.5
8.35
L. K.
20 Maandag
5.46
6.2
6.16
21 Dinsdag
5.47
6.—
9.53
22 Woensd.
5.49
5.57
10.45
23 Donderd.
5.51
5.55
11.46
Leerdam p. m.
Joh. 3:1 b.
Als de Apostel Johannes de aandacht zijner
medegeloovigen heeft gevestigd op de heerlijk
heid en het ondoorgrondelijke van Gods liefde,
blijkbaar uit het aannemen van alles verbeurd
hebbende zondaren tot kinderen van den Vader
in de hemelen want kinderen Gods genoemd
worden en zijn is volgens Bijbelsch spraakge
bruik hetzelfde dan laat hij er als in éénen
adem op volgen: „Daarom kent ons de wereld
niet, omdat zij Hem niet kent".
Er is dan ook een onverbrekelijk verhand
tusschen het kindschap Gods en de vreemde
lingschap hier beneden.
De geheele rei der geloofsgetuigen, welke ons
in het 11e hoofdstuk van den Hebreërbrief
wordt voorgesteld, heeft het beleden, dat zij
gasten en weinig bekenden op de aarde waren,
en alle heiligen uit latere tijden toonden het
daarmede eens te wezen.
Dat komt niet hieruit voort, dat de christen
zich in geenerlei betrekking tot die wereld wil
stellen, of dat hij de menschen om zich heen
zoude haten of verafschuwen. O neen, dat doet
veeleer de natuurlijke, onbekeerde mensch. Deze
kent of erkent God niet. Hij is zelfs krachtig
geneigd, gelijk onze H. Catechismus leert, God
te haten, en kan daarom ook de rechte betrek
king niet gevoelen op het maaksel Zijner han
den als zoodanig.
Maar als de christen goed op zijn plaats is,
dan werkt in hem het beginsel van de zuiverste
liefde, en waar hij zelf het goede uit Gods
woningen geniet, zoude hij datzelfde o zoo gaarne
aan velen willen geven mede te genieten.
Wat spreekt de wereld dan toch van bekrom
penheid onder de kinderen GodsDat is ook
al een bewijs, dat zij hen volstrekt niet kent.
Anders zoude zij weten, dat de genade het
hart meer verruimt en versterkt dan alle aard-
sche geneugten, terwijl deze het hart vaak
opblazen en slechts schijnbaar met kalmte en
vrede vullen.
Tot ieder zou de geloovigs wel willen spreken
over de zaligheid, die er in den dienst en de
gemeenschap Gods is te smaken. Hoe grootcr
de menigte wordt die het pad der verstandigen
opwandelt, des te vuriger zal hij God danken.
Wel mogen de kinderen Gods zich niet ver
mengen met het zondig gedrag der wereldlin-
gen. Steeds hebben zij den eisch te stellen,
dat van het kwade zal afgeweken worden, en
het goede betracht. Hun omgang mag niet
dienen om de wereld in haar verkeerdheid te
sterken. Doch overigens weten Jezus' discipelen
heel goed, dat ook hun Meester de zondaren ont
ving en met hen at, terwijl Hij hen van de
macht en de schuld der zonde bevrijdde. En
zouden dan Zijne volgelingen zich hooghartig
van hun medenatuurgenoot en willen afkeeren.
Dat ?Aj verre.
Maar, dat zij door de wereld niet gekend
worden, ligt aan die wereld zelve. Zijisteneenen-
male onbekwaam om het leven des Christens
te verstaan. Zij wil dat ook niet, zij legt er zich
niet op toe.
De kinderen Gods behooren tot het gezin
Gods. Zij dragen daar de merkteekenen van. Als
Zijn beeld in hen hersteld is, en zij met geheel
hunne ziel jagen naar gerechtigheid en heilig
heid, zoo geschiedt dit niet in een hoek. Daar
wordt bepaald wat van openbaar in de maat
schappij. En zie, als de wereld dan merkt, dat
er zulk een omkeer bij hen heeft plaatsgegrepen,
en dat zij uit het geweld der duisternis zijn
overgebracht in het Koninkrijk van Christus,
dan staat zij hen tegen, omdat zij van hun Leids
man niets weten wil. Zij duldt de leden zoo min
als het Hoofd en staat naar beide met den rug
gekeerd.
„Gij kent Hem niet" zeide Jezus eenmaal tot
de ongeloovige Joden, die Hem in Zijne eigene
rede zochten te vangen, en hoevele oppervlakkige
naamchristenen in onze dagen den mond ook vol
hebben over de liefde huns Vaders, die in de
hemelen is, zoo zij Jezus niet tot hun Borg
hebben gekregen en Zijn Woord bewaren, dan
kennen zij Hem evenmin.
Welk een heilige rust ligt er in deze uitspraak
van den Apostel Johannes, gemengd met men-
schelijken weemoed. Het is alsof hij wil zeggen
gewis, het is een diep sombere gedachte, gedurig
op tal van menschen te zien, die even goed
een onsterfelijke ziel bezittendie even
treurig gevallen zijn als wij, die dus aan even
groote genade behoefte hebben, en die daar
toch zoo niets van beseffenmaar het kan niet
andersde weg des verderfs wordt door de
groote meerderheid verkozen; daarom is de
miskenning der wereld een bewijs te meer van
deel te hebben gekregen in de erven der hei
ligen in het licht.
In deftige wereldsche kringen gaat men bij
het zoeken van zijn kennissen en vrienden som
tijds heel kieskeurig te werk. Op rang en
stand wordt in den regel het eerste gelet. En
zoo weinig kan er vaak niet in den weg komen,
of dezelfde personen, die eerst met lof en eer
werden ingehaald, stoot men weer met verach
ting op zijde. Van toegeven weet de groote wereld
weinig, en velen sluiten zich nog haast liever
in de eenzaamheid op, dan dat zij wat inschik
kelijkheid en zelfverloochening zouden toonen.
Indien de kinderen dezer eeuw nu reeds zóó
te werk gaan onder elkanderbehoeft men niet
te vragen, hoe zij zich aan zullen stellen tegen
over het vrome volk des Heeren, dat bovenal
naar Zijne bevelen vraagt. En of nu al een
David hij het overdenken van zijn eigen ver
lossing, die goddeloozen toeroept: Komt, gij
kinderen! hoort naar mij, ik zal u des Heeren
vreeze leerenof God al door den mond van
Salomo laat vragen gij slechten, hoe lang zult
gij de slechtigheid beminnen, en de spotters
voor zich de spotternij begeeren, en de zotten
wetenschap hatenja, hoe dikwijls Christus zelf
hen ook wil bijeenvergaderen, gelijk eene hen
hare kiekens verzamelt, en hen daartoe langs
allerlei wegen, en met allerlei roepstemmen
laat noodigen, er helpt niet aan, de wereld, in
massa genomen, kent nu eenmaal noch den
Vader, noch den Zoon; zij wil met het Licht
en de Wijsheid, die van Boven zijn, niet te
doen hebben, en houdt zich daarom ook maar
gaarne ver verwijderd van allen, die aan de
komst van Gods Koningrijk zoeken mede te
werken, en alzoo dat Licht uitdragen.
Eéns zal het gewis anders zijn, t. w. wanneer
de tijd van bezinning voorbij is. Dan zouden
allen, die hier alleen heil en troost zochten in
hetgeen het vleesch streelt, van harte gaarne
de gemeenschap willen aanbinden met de ver
korenen ten leven, evenals de rijke man in de
gelijkenis. Of neen, niet „van harte" gaarne,
want zij worden het in eeuwigheid met de uit
verkorenen niet eens. Maar dan zouden zij hen
althans willen gebruiken tot verzachting van
hunne smart.
Ontzettende gedachte, dat zal hun dan voor
altijd geweigerd worden. Want dan zal Jezus
de zaak omkeeren, en dezelfde wereldlingen,
die hier op aarde tot zijn discipelen met woord
en daad zeiden„ik ken u niet," met woorden
aan hun eigen vroegeren toestand en gedrag
ontleend, afwijzen. Dan zal in tegenstelling
met de vreugde en den lof der gezaligden, in
de plaats der pijniging de doffe smartkreet op
gaan: ziet, hoe groote ellende ons de Satan
berokkend heeft, namelijk, dat wij kinderen des
duivels zouden zijn en blijven; daarom kennen
ons de verheerlijkte kinderen Gods niet, omdat
zij voor goed aan zijn invloed zijn ontrukt.
„Rechtvaardige Vader," bad de goddelijke
Hoogepriester eenmaal, kort vóór Hij den zwaar-
sten lijdensnacht inging, „Rechtvaardige Vader
de wereld heeft U niet gekend," en in al de
sedert dien tijd verloopen eenwen, ofschoon het
Evangelie allerwegen werd gepredikt, is die
„wereld" nog niet veranderd. Welgelukzalig zijn
zij, die nog intijds uit haar betooverende macht
worden losgerukt, en met al hun onkunde
leeren knielen voor den Troon der tronen. Je
zus zal hen gewisselijk genezen, want om dezulken
te redden, gaf Hij zich tot in den dood.
M. G.
Terwijl wij dit schrijven, is de vorst vanBul-
garije reeds wedergekeerd in zijn vaderland. Met
het einde der Bulgaarsche omwenteling is tege
lijk zekere stilte op het staatkundig tooneel
ontstaan, waardoor het nieuws niet veel is.
Naar het Hoogdnitsch
DOOR
E. A—GLYPHOS.
Vervolgt)
„Het heeft niets geholpen; hij zeide, dat hij er
niets aan kon doen, het gerechtshof had beslist,
dat het stuk grond, waarop onze kerk gebouwd is,
oorspronkelijk aan het Clarissenklooster toebehoord
beeft, en dat degene, die het indertijd in gebruik
had, niet gerechtigd geweest is, het aan de Gerefor
meerden te verkoopen; daarom moest het met de
■wederrechtelijk daarop gebouwde kerk aan het
Booster terugvallen. Dit laatste had nu zelf eene
grootere kerk noodig en daarom zoude de onze
afgebroken of in eene Roomsch-Catholieke ver
anderd worden!"
„Maar dat is immers eene ten hemel schreiende
onrechtvaardigheid!" riep mevrouw Jeanne vol ont-
zetting uit. Dat mag de koning niet dulden!"
„Voorzeker is het onrechtvaardig, maar de koning
het immers juist zoo hebben; zijn geweten is
ontwaakt en hij wil het nu daardoor tot rust bren
gen, dat hij ons, Protestanten, vervolgt en verdrukt,
omdat hij meent, dat dit een goed werk is en hij
daardoor zijne booze daden kan verzoenen".
„Dat mag hij toch niet, de edele koning Hen
drik IV heeft ons immers het Edict van Nantes ge
geven, dat ons beschermt en ons het recht ver
leent, evengoed als de Catholieken ons geloof te
belijden en onzen godsdienst uit te oefenen".
„O, wat bekommeren zich Lodewijk XIV en
zijne raadslieden daarover? Men zegt, dat het Edict
van Nantes zal ingetrokken worden".
„Neen, dat gaat zoo niet, dat mag niet geschieden,
dat kan de Heere God niet toelaten", riep de opge
wonden vrouw.
„Zijn Gods wegen niet hooger dan onze wegen,
Jeanne?" vraagde haar man op kalmen toon.
„Gij hebt gelijk", hernam zij, „maar vasthouden
willen wij toch, niet waar, Claude?"
„Ja, getrouw tot in den dood!" zeide de man
ernstig, „zij kunnen ons ziel en geweten niet aan
slaafsche banden leggen. Eerder willen wij alles
er voor laten, goed en bloed, dan het ééne prijs
te geven, dat meer is dan de geheele wereld; en
zoo denkt gij er immers ook over, Madeleine?"
„Vader, moeder, hoe zoudt gij iets anders kun
nen verwachten van uw kind?" antwoordde het
meisje met gevouwen handen en stralende oogen.
Toen stond de overgrootvader uit den leuningstoel
op. Ineengezonken, als afwezend van geest had
hij vooraf daar gezeten. Thans stond hij daar over
eind als eene verhevene, statige grijsaardsgestalte.
De anders gesloten oogen waren nu geopend zij
gaven het gelaat eene uitdrukking van adeldom en
zachtaardigheid en schenen in de wijde verte te
blikken, als vermochten zij daar dingen te aan
schouwen, die de sluier der toekomst nog voor
het oog der gewone stervelingen verhult.
Verrast, verbaasd luisterden de zijnen, toen hij
nu, wat hij sedert lang niet gedaan had begon te
spreken. Eigenaardig dof en somber, langzaam en
plechtig weerklonk zijne stem
„Wolken stijgen op, een onweersnacht hangt
over de velden, bliksemstralen schieten neder,
onze bedehuizen vervallen; verbannen en vervolgd
dwalen de broederen rond. O Frankrijk, o vader
land, uwe getrouwste kinderen verstoot en verjaagt
gij en met hen wijkt uw geluk, uwe rust! Een
bloedige weerlichtschijn daalt neder op uwe vlak
ten, maar in het Oosten zie ik eenen adelaar hoog
opstijgen, krachtig en zegevierend slaat hij de wie
ken uit en in de schaduw zijner vleugelen vinden
de vervolgden bescherming, de van huis en haard be
roofden een dak en eene woonstede".
Diep getroffen luisterden de anderen naar de
woorden des grijsaards.
Zij waren langzamerhand zoo aan zijn zwijgen
gewoon geworden, dat zij het als eene hoogst zeld
zame, beteekenisvolle gebeurtenis beschouwden,
als hij eens sprak, en dan klonken zijne woorden
steeds als een orakel, een profetisch voorgevoel van
toekomstige gebeurtenissen.
De eenvoudige avondmaaltijd was in gereedheid
gebracht; de Zigeunerin had zich na den genoten
slaap in zooverre hersteld, dat zij daaraan kon deel
nemen. Liefderijk leidde Madeleine de nog zwakke,
bevende oude naar de tafel. Hare fonkelende oogen
vlogen onbestendig van het een op het ander en
bleven schuw op het gelaat van den grijsaard ge
vestigd. Zij vertelde, toen men haar uitvroeg, dat
zij verdwaald was en aan dit huis naar den weg
had willen vragen, maar dat zij, vóór zij het had
kunnen bereiken, hulpeloos ineengezonken was.
De sneeuwstorm was intusschen opgehouden en
aan den helder geworden nachthemel waren de
sterren zichtbaar geworden. Toen maakte zich tot
verbazing van allen, na veel woorden van dank te
hebben geuit, de oude vrouw gereed, om zich te
verwijderen. „Het spreekt toch wel van zelf, dat
gij dezen nacht bij ons blijft, morgen zult gij uwen
weg beter kunnen terugvinden'', besliste de heer
des huizes.
Wordt vervolgd.