Christelijk W eekblad voor de Zuid-Hoffarsdsche en Zeeuwsche Eilanden. Donderdag 19 Augustus 1886. lste Jaargang No. 25. IN HOC SIGNO VINCES FEUILLETON. Het auteursrecht op den volledigen inhoud van dit blad wordt «voorbehouden krachtens de Wet van 28 Juni 1881 Staatsblad no. 124). UITGEVER W. B©EKHO¥EN, Alle stukken voor de lledactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan den Uitgever. Zij, die ffiicli met liet volgende kwar taal. aanvangende 2 ^eptena- !>er, op dit Mad wensclaen te abonneer en. ontvangen de nog in deze maand versclaljnende nummers gratis. Weekkalender. Augustus. Zon Maan Markten. Met vrijmoedigheid toegaan. 4.1. Deze Courant verschijnt eiken Donderdagavond. Abonnementsprijs: per drie maanden 40 Cent franco per post. Afzonderlijke nummers 4 Cent. SOMMELSDIJK. Advertentiën 40 Cent per regel. Binnenlandsche Advertentiën driemaal opgegeven, worden slechts tweemaal berekend. Advertentiën worden bij den Uitgever ingewacht tot den dag der Uitgave. op onder op 20 Vrijdag 4.54 7.13 910 21 Zaterdag 4.55 7.11 9.34 L. K. 22 Zondag 4.57 7. 9 8.21 23 Maandag 4.59 7. 7 10.33 24 Dinsdag 5.— 7. 5 11.12 Goes, v. en pm. 25 Woensd. 5. 2 7. 2 12.— 26 Donderd. 5. 4 7.— 12.57 Hebr. 4 16. Het vierde hoofdstuk van den Hebreër-brief eindigt met een liefelijke, dringende opwekking tot alle geloovigen, om toch met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade, ten einde barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, om geholpen te worden ter bekwa mer tijd. Deze aanmoediging is voorwaar niet over bodig. Wie peilt den afstand tusschen den vlekkeloos Heilige en den in schulden verzonken zondaar! En al stelde Gods genade aan het uitbreken der zonde ook paal en perk, al sneed de Heere ook diep in de wortelen van die zonde in, al vervulde hij de ziel met oprechten afkeer van al wat met zijn heilige geboden strijdt en al deed Hij dus in een mensch het nieuwe leven tot ontwikkeling komen, nogtans gevoelt deze zich inwendig nog weer zoo dikwijls over wonnen door de zonde, en zijn hart opgeheven tot datgene wat gansch verkeerd is, dat hij den berg van Gods heiligheid eigenlijk veel te steil en te hoog vindt, om dien met vol vertrouwen te beklimmen. En als God dan niet telkens weer de eerste zich betoondeom Zijn ontfermende hand naar Zijn kind uit te strekken, en hem in dien aanvankelijk zwaren tocht te helpen, waar zoude hij de vrijmoedigheid vindenom weder in ver nieuwde gemeenschap met God te komen? Maar nu wijst de apostel zijne medebroeders dan ook met veel aandrang op de genade des Almachtigen en toont hun 1°. de plaats waar heen zij zich gedurig weer begeven moeten, 2 de wijze waarop en 3°. het doel waarmede zij dit behooren te doen. Ieder weet wat een troon is. Het is een plaats des gerichts en der wetgeving. Het is voor een Vorst de plaats Zijner eere. De denk beelden van luister en majesteit zijn er onaf scheidelijk aan verbonden. Maar de troon, dien de apostel hier noemt, wordt nog nader bepaald. Het is de troon der genade. En deze bijvoeging dient, om een rechte voorstelling van het hooge goddelijke Wezen te geven. Gebrek aan Gods kennis doet zoo menig bekeerde den vrede des gemoed s derven. Men stelt zich dan en terecht God wel voor als onkreukbaar heilig en rechtvaardig, als een God, die Zijnen kinderen te allen tijde toeroept: „Zijt heilig, want Ik ben heilig," en die wrake doet over alle onge rechtigheid, omdat Hij die niet kan gade slaan, maar zonder er tevens levendig van doordrongen te zijn, dat diezelfde Jehovah ook zetelt op een genade troon, dat Hij immer blijft die Hij is, een God, die behoudt en den ootmoedig naderenden zondaar in genade aanneemt. In Jezus Christus toch is de altoos versche oorsprong van die genade. Hij heeft de wet geheel vervuld, den vloek der zonde volkomen gedragen, Hij heeft alles volbracht, en ten bewjjze, tot een zegel, dat God daar volmaakt genoegen in nam, heeft Hij Hem aan Zijn rechterhand verhoogd en den Heiligen Geest als een anderen Trooster uitgezonden. Ja, Christus is verhoogd, om altijd voor Zijn volk te bidden. Mocht het joodsche volk onder den schaduwachtigen tabernakel- dienst slechts in het voorhof toetreden en ging de hoogepriester slechts éénmaal 's jaars in het heilige der heiligen binnen, om verzoening te doen voor Israel's zonden, Christus is door de hemelen doorgegaan, om voor het aangezicht Zijns Vaders aanhoudend verzoening te eischen op grond van Zijn eeuwig geldend offer. En al leefden de christenen, aan wie de Hebreër-brief is gericht, nu ook van wege het kruis van dien Heiland onder de grootste verdrukking, al werden ze ook van al hun goed beroofd, zij konden nogtans blijde zijn, indien zij de goede belijdenis slechts vasthielden, want in Christus vonden zij alles wat zij behoefden. En zóó is het immers nóg. Want Hij leeft daar boven, om voortdurend voor Zijne Gemeente te bid den. Hoe ver Hij ook lichamelijk van deze aarde verwijderd is, Hij kent toch het hart der Zijnen, Hij peilt hun nood, en wat Zijne liefde bewerken wil, valt steeds onder het bereik Zijner nimmer falen kracht. Tot zulk een goddelijk grooten Hoogepriester moeten de heilzoeken den dan toegaan, want Hij kan en wil hun behoeften ver vullen. Moest men vroeger op veel verderen afstand blijven van den Troon van God, was er voor de verzoening een aardscb tusschenpersoon noodig, thans, na de verzegeling van het verlos singswerk, niet meerwant die in Christus geloo- ven, zijn met Hem gezet in den hemel, zij mogen met Hem gedurig tot binnen het voorhangsel doordringen, om in Zijne gemeenschap met de rijkste zegeningen te worden bekroond. Evenwel is het begrijpelijk, dat de mensch, die deze dingen ernstig overweegt en betracht, blijft volhouden, dat God toch zóó heilig en oneindig boven hem verheven is, zoodat hij niet dan schuchteren bevendeen met veel vreeze durft naderen. De apostel voorzag die bedenking. Daarom voegde hij er aan toe: ,,met vrijmoedig heid." Voorzeker, wij gaan niet tot God, om daarmede nu eens onzen plicht goed te vol brengen, om een zekere afrekening te houden altijd moet de zondaar zich bewust zijn, als hij tot God nadert, van het hoogheilige dezer plech tigheid maar als hij dan ook op niets anders pleit dan op Jezus' offerande, zoo mag hij vrij moedig rekenen op Zijn mededoogen, op Zijn liefde en trouwe. Nooit ontleent eenig mensch vrijmoedigheid aan zichzelven. Het minste kan hij niet in rekening brengen. Maar Christus is het, die betaaldeHij maakt rechtvaardig, en wie zal dan nog beschuldiging inbrengen tegen de verkorenen Gods Wie slechts door het geloof op Jezus leert zien, die verkrijgt allengs de vrijmoedigheid tot den genadetroon. Het besef van Christus' dier baarheid maakt het hem onmogelijk veel te aarze len in het toegaan. Hij leert op Hem leunen en steunen al3 op een vriend, hij openbaart zich aan Hem zonder terughouding, legt Hem al zjjn fou ten bloot, en zoo komt hij hoe langer zoo meer op den van God zeiven verordineerden weg tot za ligheid. Maar aldus krijgt de zondaar dan ook genade en barmhartigheid. Dat is trouwens het doel van het toegaan. De schuldige heeft genade noodig en de nooddruftige barmhartigheid. Nu heeft de gevallen mensch geen kwadrantpenning voor zijne ontzettende zondeschuld te betalen en hij is diep ellendig. Niet slechts ellendig door ziekte of tegenspoed alleen, of door het leed, dat andere menschen hem berokkenen. Neen, door dien hij van nature God mist. Hoe meer dit nu gevoeld wordt, en hoe helderder wij onze schuld overziendes te dringender zullen wij om genade leeren roepen. Hoe verder gevorderd op den weg des levens, des te behoeftiger zal de zondaar toegaan en om vrij erbarmen smeeken. Was de Troon der genade alleen open voor hen, die het eens braaf hebben afgemaakt, ach! dan kon ieder wel thuis blijven. Doch de Heere redt hulpbehoevenden. Ook redt de Heere altijd op den bekwamen tijd, dat is danwanneer wij het 't meest noodig hebben, en overeenkomstig onze bijzondere behoeften. Daarom, al schijnt ook het liefe lijke aanschijn des Heeren somtijds als met een wolk overtogen, en de hemel ondoordringbaar, zoo moeten zij, die eenmaal bidden leerden, toch toegaan. Want God kan niet veranderen. Is Hij voor een wijle verborgen, zoo geschiedt dit om wijze redenen, en als het de bekwame tijd is, schittert de glans van Gods barmhartigheid ons weder tegen. M. G. Eene Martelares zonder Martelaarskroon. E. A—GLYPHOS. Vervolg Olympia zelve verzwakte van dag tot dag. De geringste inspanning veroorzaakte haar smarten ternauwernood kon zij nog aan hare vrienden schrij ven. Haar hart bleef echter liefderijk en vol deel neming in het lijden van anderen kloppen. Omstreeks dezen tijd ontving zij het bericht, dat de dochter van haren vriend Curione gevaarlijk ziek geworden v/as en korten tijd daarna vernam zij, dat ook Curione zelf doodziek lag. Dadelijk gaf zij in eenen brief haar innige deelneming te kennen, waarop Celio met teederhartige en vaderlijke liefde ant woordde: „Het bericht uwer ziekte heeft mij zeer treurig gestemd, maar ook wij hebben moeilijke tijden doorleefd. Mijne dochter Violanthis heeft zeven maanden met den dood geworsteld, en eerst sedert eenige dagen begint zij iets beter te worden. Ik hoop thans, dat zij door Gods genade, evenals ik, weder herstellen moge. Niets zoude bovendien meer tot mijn geluk bijdragen, dan wanneer ik mocht hooren, dat ook gij weder herstelt waart. Dan ware ik weder in het bezit van al mijne dier baren." Dit was de laatste brief, dien Olympia met hartelijke dankbaarheid ontving van den man, die in de hand Gods het werktuig van de bekeering haars vaders geweest was. Ondanks hare zeer toe genomen, buitengewone zwakheid wilde zij dien eigenhandig beantwoorden. Zij verzamelde al hare krachten en in de weinige oogenblikken, waarin zij vrij was van pijn, schreef zij haren vriend een laatst hartelijk vaarwel, eer zij uit dit leven scheidde. „Gij zult het begrijpen, welk een teeder gevoel de zielen voor elkander hebben, die door ware dat is Christelijke vriendschap met elkander verbonden zijn. Toen ik uwen brief las, barstte ik los in tranen. Ik weende van blijdschap, dat gij het grat ontkomen zijt. Moge God u nog lang sparen tot zegen uwer KerkWat mij aangaat, geliefde vriend, moet ik u mededeelen, dat ik geene hope op een langer leven meer heb. Geen geneesmiddel baat mij. lederen dag en ieder uur zien mijne vrienden mijne ontbinding tegemoet. Dit zal de laatste brief wel zijn, dien gij van mij ontvangt. Mijne kracht is uitgeput. Ik heb geen eetlust. Dag en nacht dreigt de hoest mij te doen stikken. Eene hevige koorts verteert mij; de smarten, die ik in het geheele lichaam gevoel, veroorzaken, dat ik niet slapen kan. Alleen blijft mij over, dat ik mijne ziel uitademe. Maar zoolang er nog één ademtocht in mij is, zal ik al mijne geliefden gedenken. Vaarwel! Laat u door het bericht van mijnen dood niet nederbuigen. Ik weet, dat mij is weggelegd de krone der gerechtig heid. Ik heb lust, ontbonden te worden en met Christus te zijn". Deze laatste wensch werd zoo spoedig vervuld, als zij hetzelve verwacht had. Curione ontving dezen brief, begeleid door een schrijven van Grunthler van den volgenden inhoud„Het heeft den Heere behaagd, dierbaarste vriend, de mate mijns lijdens vol te maken. Mijn vaderland ligt verwoest, mijn have en goed is mij ontroofd, bijna al mijne bloed verwanten en vrienden heb ik verloren, en nu heeft de Heere mij ook nog mijne geliefde echt- genoote ontnomen. Zoolang ik haar bezat, scheen mij ieder ander verlies licht en draaglijk, maar deze slag heeft mij zoo geheel verpletterd, dat ikgeenen troost, geene verlichting vinden kan. Zij ging, wel is waar, met groote blijdschap henen. Zij had een bepaald verlangen naar den dood, want zij was vol van het vaste vertrouwen, dat zij uit het lijden en de droefheid van dit leven tot de eeuwige zalig heid werd opgeroepen. Maar ach! ternauwer nood troost mij de herinnering aan het gelukkige leven, dat wij met elkander geleid hebben. Wij zijn nauwelijks vijf jaren gehuwd geweest. Eene meer edele, reine, vrome ziel heb ik nooit gekend, evenmin als zulk een beminnenswaardig, oprecht gemoed. Ik zal om haar weenen, zoolang ik weenen kan. Nu is de smart nog te groot en dat is de bit terste smart die te groot is voor tranen. Wan neer lijden op lijden de geestkracht gebroken, wanneer de laatste slag den geest terneder geslagen heeft, dan wordt hij geheel uitgeput en verzinkt in volslagen gevoelloosheid. Ik bevindt mij thans in dien toestand en ben tot iedere inspanning on bekwaam. Maar daar ik weet, dat het u genoegen zal doen, wil ik trachten, hoe zwaar het mij ook valle, haar uiteinde te beschrijven. Wordt vervolgd.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1886 | | pagina 1