Orgaan ter verspreiding der Christelijke Beginselen in Zeeuwseh-Vlaanderen. I No. 10. Zaterdag 2 Februari 1918. Ie Jaargang. Uit de Schrift. FEUILLETON. OMHOOG! ABONNEMENT: Wat zullen onze kinde ren worden x xT a r\ vDTTiuftA VONI) uitgezonderd od Feestdagen, A D V E R I E N T I E N. Dit blad verschijnt DINSDAG - en VRIJDAGAVOND, uitgezonderi op FeeoMagen, den Uitgever D. H. LITTOOIJ Az. te TER NEUZEN. - T E L E F O ON Nr. 20. Per drie maanden bij bezorging f 1Franco per post voor Nederland f 1.10. Van 1-4 regels f0.40. Voor eiken regel meer f0.10. Handelsadvertentiön over twee kolom 6 cent per regel. Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie wor rdt de prijs tweemaal berekend. Abonnementen per contract. Inzending van advertentiën tot 12 uur 's middags op de verschijndagen. KLAGEN Is het wonder dat de mensch klaagt Was het wonder dat Israël in balling schap klaagde? Is het wonder dat de mensch in dezen tijd klaagt? De mensch, de gevallen mensch, de van Zijn God afgevallen en van zijn heerlijkheid vervallen mensch, de uitge dreven, uitgeworpen mensch, de uitlan- dige zwerver, de dolende op de aarde waar doornen en distelen groeien, de zwetende man en de met smart barende vrouw vanwege den vloek der zonde, de mensch met zijn donker hart en don ker oog, de mensch in een donkere we reld onder een donkeren hemel en met zijn donkere toekomst, de gebroken mensch, de verdorven mensch, de ont- adelde, arme, lijdende, stervende mensch Is het wonder dat hij klaagt Israël in ballingschap. De keur der natiën, het bevoorrechte zaad van Abraham Izaak en Jakob, de erve des Ileeren, 't volk des verbonds, het uit geredde volk, het doorgeleide volk, het volk des wonders, het volk dat de dra ger was van Gods heilsopenbaring, 't volk dat in zijn schoot den Messias droeg, 't volk dat gedragen werd door Jehovah zooals de arend zijn jong draagt op de machtige wieken, 's Heeren oogappel, Zijne ondertrouwde, Israël begiftigd met 't land der belofte, Israël wien 't woord des Heeren gold „Hier zal Ik wonen," Israël met zijn Jeruzalem, Israël met zijn heerlijken tempel, 't volk aan de altaren Gods, 't volk met zijn schoonon Jehovahdienst, 't volk mét zijn ark en verzoendeksel, met zijn priesters en Iloogepriester, Israël 't eenige volk des eigendoms en des welbehagens van den Almachtige. Dat Israël verdreven uit zijn land, verstooten van de heilige erve der va deren, verre van Jeruzalems puinhoopen en 'f stof des tempels, onder den vreem den dwingeland, onder vreemde goden aan vreemde rivieren, de harpe aan de wilgen, klagende, „weenende langs de zoomen van Babylons wijd uitgebreide stroomen," is 't wonder dat dat Is raël klaagt? Hoort liet woord des Heeren door zijn profeet„Wat klaagt eenlevend mensch P" Is er dan geen oorzaak tot klacht, tot gedurige klacht, tot bitter klagen Voor don mensch in zijn verwording en el lende, voor Gods Israël in ballingschap Er is tweeërlei klagen, een verboden zondig klagen, en een geoorloofd van God gewild en geboden klagen. Voor het uerboden klagen is geen oor zaak, voor het geboden klagen wel. Zie eens wat aan onze textwoorden voorafgaat en wat er op volgt. Voor afgaat: „Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede Wat klaagt een levend mensch? De mensch maakt zijn leven en lot, 't kwade en 't goede, zoo dikwijls los van God, of hij maakt van God de Oorzaak en Bewerker van het kwade dat over hem komt. Dan zit in 't klagen deze zonde, of dat hij God uitschakelt uit Zijn geschapen 62) Hij stak Karei de hand toe, wien niet anders overschoot dan ze te drukken. Zoo werd de reis voortgezet. Geen van beiden sprak. Voor Karei was de aardigheid er ge heel af. Wat moest hij zich, om een ellendige paar honderd gulden nu al niet laten welgevallenVeiliger was het stellig wel voor hem geweest, als hij maar van Betjes edelmoedig aanbod had gebruik gemaakt. Ze had hem nog wel gewaar schuwd. Maar als immer, had hij zich zelf in zijn trots weer in den weg ge staan. Nu moest hij zich steken in in triges, waarvan hij hartgrondig een af keer had, omdat het met zijnhoogmoec streed, te kuipen. Toch zat er niet an ders op. Of hij moest Bremer de geleende som maar dadelijk terug beta len en weer bij Betje aankloppen Tegen het laatste zag hij, al was de wereld, óf dat hij op God de schuld legt die hij zelf gemaakt heeft. In 'beide gevallen is klagen een aan randen van God in Zijn hooge eere en ten koste van den vlekkeloos heiligen God, een handhaven van zich/elven Op die lijn ligt de goddelooze ont boezeming die we zoo gedurig vernemen in 't kamp des ongeloofsAls er een God was, of als God rechtvaardig was, dan zou Hij al dat kwade niet gedoogen, dat over ons komt. Tegenover deze leugen staat hier deze waarheid „Gaat met uit den mond des Allerhoogsten liet kwade en 'tgoede?" Hij staat er niet alleen machteloos tegenover, Hij bedreigt niet slechts met het kwade, ook niet dat Hij het slechts toelaat, neen ,,'t gaat uit Zijn mond Amos 3 6. Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet Jes. 45 7. Ik formeer 't licht en schep de duisternis. Ik maak den vrede en schept 't kwaad, Ik de Heere doe al deze dingen. 't Gaat uit Zijn mond, d. i.er is bi] Hem eerst een raadsbestel, de verborgen heid van dit raadsbestel openbaart Hij Zijnen knechten, den profetendeze verkondigen dit den volke, en dan voert God het uit. Zijn woord is daad. Hieraan mag geen oogenblik getwijfeld. Immers, dan is God niet meer de „Aller hoogste", dan is Hij niet meer God. Maar dan volgt op onzen text„Een ieder (klage) vanwege zijne zonden." Niet vanwege zijn God, niet vanwege zijn medemenschen, maar vanwege zijne zonden". Al 't kwaad dat God over ons brengt staat dus in verband met onze zonden, komt noodzakelijk over ons vanwege die zonden, is eene zelfhandhaving Gods, wijst ons op onze zonden en op onzen Gód. Wij roepen het kwaad op en God zendt het. Het kwaad volgt de zonde op de voet, omdat God rechtvaardig is en alle zonde zonde is tegen Zijne Majesteit bedreven. „Wat klaagt een levend mensch Een zondig klagen is al dat klagen, wanneer hij zich niet vernedert en ver ootmoedigt onder 't kwaad dat treft, en tot den hemel roept vanwege de eigen zonden, die van 't gezin, de zonden der vaderen, de zonden van land en volk en kerk. Wordt evenwel dit laatste beding gevonden, en komt 't klagen op uit een gebroken en verslagen hart, is het een klagen vanwege de zonden (eigen zonden niet 't minst), waarop 't kwade en de gerichten heenwijzen, dan is het een gehoorzaam klagen, een Godverhoerlij- kend klagen. 't Is zondig, wanneer het is een aan klagen van onzen God. 't Is geboden, wanneer het is een aanklagen bij God van ons zelf. Van 't zondig klagen worden we af- gemaand door de tegenstelling 't Kwa de gaat uit den mond des Allerhoogsten. Wat klaagt dan een mensch. Wat de Allerhoogste doet is recht en billijk, wijs en goed. Laat tegenover Hem de mensch mensch blijven, klein, nederig, ootmoedig, de hand op den mond. stil berustend, in kinderlijk vertrouwen aanvaardend, Gods Naam hooghoudend. Allerhoogste mensch. Nog sterker is de tegenstelling: Wat klaagt een levend mensch 't is of de Heere zeggen wilDat de ten doode gedoemde mensch nog „levend'' is, is dat g-en krachtig bewij 'sn Mijn gunst en genade En zou zulk een levend toonbeeld van Mijn genade nog klagen tegen Mij, zich beklagen over Mij, Mij aanklagen Hij klage, maar dan 't geboden kla gen. Ziet de levende mensch dan niet dat elk kwaad naar zijn zonden heen wijst en dat zoo 't kwaad tot zelfont dekking, tot verootmoediging moet bren gen, tot bekeering leiden, tot de genade in Christus moet uitdrijven Onze tijd is een tijd van klagen. Ieder klaagt en alles klaagt. Is het wonder? Is de ellende dan niet groot? Als God 't Is een zondig kla gen Uit den mond des Allerhoogsten is het kwade uitgegaan. De volken zijn van God en Zijn dienst afgeweken, zoe ken andere goden, geven zich aan mo dernisme en ongeloof, theosophie en spi ritisme ze overtreden Gods geboden, breken uit in vloeken en zedeloosheid. En waar is onder het donderen van den hemel de tale der verootmoediging, 't gebogen hart, de vurige smeking Klagen, klagen, maar 't zondige klagen, 't Make plaats voor het geoorloofde, 't geboden klagen, 't klagen vanwege de zonden. 't Aanklagen van God worde een aan klagen van zichzelf. In plaats van 't handhaven van zich zelf tenkoste van den Allerhoogste komo er een handhaven van den Allerhoogste ten koste van zichzelf. 't Klagen zooals God het vraagt, 't kla gen vanwege hunne zonden is het klagen dat God verheerlijkt. in uien weg alleen is heil te verwach. ten. In dien weg is het kwade heilzaam en zal het ter zaligheid gedijon. Z De Walle. reden een gansch andere, bijkans nog meer op dan tegen het eerste. „We zijn er zóó," waarschuwde Her man Bremer, een blik door het raampje werpend. Hij kwam overeind, bracht zijn toilet wat in orde, bekeek zich even in zijn zakspiegeltje. „Zoo zal 't weer gaan." De trein stond stil. „Kom Randersop den goeden af loop In eens scheen hij elke zwaarmoedige gedachte afgeschud te hebben. Druk pratend, schertsend, geleidde hij Karei naar zijn huis. Daar waren ze er. Op een veel te groot koperen bord, ter zijde van de deur, pochten reuzen letters A. Bremer. „Misschien krijg je nu wel een flauw vermoeden, dat 'we het doel onzer reis hebben bereikt," spotte Herman. Karei glimlachte slechts. „Even luien," zei Bremer Jr., en voeg de bij het woord de daad. Weinige oogenblikken later bevonden ze zich in de huiskamer. Een enkele blik, dien hij in het rond wierp, bewees Randers, dat de omge- De keus van het beroep is een zaak van veel gewicht. Er komt heel wat bij kijken. Leiding van Gods voorzienigheid zoo wel als menschelijk overleg zijn er bij betrokken. Gelijk God de Ileere voor ieder onzer de plaats en den tijd van onze geboorte van te voren heeft bepaald, zoo heeft Hij ook voor elk menschenkind een plaats in het beroepsleven bepaald. Dat wijst Hij niet aan op bovenna tuurlijke wijze. Althans in den regel niet. Langs heel natuurlijke, doodgewone wegen voert Hij den mensch tot de be stemming, die Hij heeft bepaald. Hij doet dat door het gezin, waarin wij geboren worden. Door de geldmid delen aan onze ouders geschonken of onthouden. Door de omgeving waarin we wonen. In 't algemeen zal een kind uit een groote stad geschikt zijn voor een ander beroep dan een van het plat teland. En nog zoovele andere middelen be zigt onze God. Wie eens zijn eigen levensloop nagaat, zal bij 't licht' des Geestes, daarin won derlijke leidingen Gods ontdekken en er kennen. Ook de aanleg dien een kind bezit, is van God. En nu is liét plicht van de ouders, dien aanleg op te speuren. Maar al te weinig wordt hiervan ook een zaak des gebeds gemaakt. En toch is de zaak van zooveel belang 1 Wie zal zeggen, hoevfèel tegenspoed en zorg straks liet kind moet doormaken, omdat de ouders niet genoeg ernst heb ben gemaakt met de beroepskeuze voor hun kind. De neiging van een kind tot zeker be roep kan worden aangemoedigd, maar moet soms ook bestreden. Thans is er groot gebrek aan predi kanten. Zou het er ook méé van komen, dat in de gezinnen te weinig wordt gewezen, op het heerlijke van dit ambt Zeker mogen ook menschelijke over wegingen meetellen. De te lage track- menten zijn voor onbemiddelden dikwijls een bron van ellende en gebrek. Soms blijkt het, dat een kind zich meer door uitwendige dingen tot zeker beroep voelt aangetrokken. „Gekleed gaan als heer" is al voor menigeen reden geweest, de school of het kantoor te kiezen, boven werkplaats of akker. Terwijl niet alleen in 't am bacht en in veldarbeid veelal méér toe komst zat, maar óók de aanleg daarheen wees. Hoeveel ouders, vooral ook uit den kleinen burgerstand, daéraan wel schuldig zouden staan Zeker, we willen niet af keuren de neiging, van de kinderen „iets meer" te maken, dan de ouders zelf zijn. Dat is volkomen geoorloofd. Maar verkeerd is de minachting voor handenarbeid. Jongens, die een flinke Mulo-school, of de 3-jarige H. B. S. hebben afgeloopen, mogen al heele „pieten" schijnen, 't zal zeer dienstig zijn, ze dan nog eens een paar jaar naar een goede vakschool te zenden. Dan gaan ze niet alleen met een kleine dosis kennis waaraan ze iets hebben, en een veel grootere, die ze spoedig weer vergeten, de wereld in, maar ook met practische ervaring. Als ze dan een „goede school" treffen in hun werkplaats, kunnen ze straks een flinke promotie maken, als meesterknecht of als uitmuntend vakman. Dikwijls verdienen ze dan héél wat meer dan de klerken, die handelscorres pondentie moeten kunnen voeren in de moderne talen, en zeker heel wat meer dan hun vrienden, die onderwijzer wer den. Ook op 't platteland is voor flinke jongens wel toekomst. Wie bij de hooge loonen van thans zuinig is, kan als hij gaat trouwen wel een stukje land voor zich zelf nemen. En waar onze tijd zich ontwikkelt in de richting van het klein bedrijf, zal dat in de toekomst nog beter worden. Hoe het ook zij, minachtend neerzien op handenarbeid mag geen christen. Wie in zijn goddelijk beroep getrouw is, heeft recht op onze waardeering en ac.li- ting. We kunnen niet allen hetzelfdo be ving den eigenaar niet verloochende. Kostbaar waren de meubelen onge twijfeld, maar de harmonie ontbrak ge heel. Stijl was niet te bespeuren. Kostbare, gebeeldhouwde, ouderwet- sche bekleede stoelen bij een zeer mo derne tafelboven den schoorsteen een spiegel van enorme afmetingen met breed gouden lijstaan den tegenover staauden wand een buffet van noten hout; een canapé, waarvan de rood pluchen bekleeding vloekte tegen het groen der stoelzittingen in een der hoe ken een eiken kastje, beladen met al lerlei snuisterijen, waarvan sommige klaarblijkelijk bij een antiquair waren gekochtsmakeloos gerangschiktde kleur van behang, wijnrood die van het tapijt, lichtgroenschilderijen in vel schillende, maar altijd zware omlijsting opgehangen in de zonderlingste verhou ding van hoogte en ouderlingen afstand heel de kamer een gevecht van kleuren, één aanranding van den goeden smaak een uitstalling van tegenstrijdigheden. De gasten werden vriendelijk ontvan genzoowel door vader als door doch ter. Cato's stemming bleek heel wat beterze was spraakzaam en voorko mend maar ze miste volkomen het roep vervullen. Ook voor dit deel van het natuurlijke leven geldt het woord van Paulus „Ware het geheele lichaam oog, Waar zoude het gehoor zijn? Ware het geheele li- chaapi gehoor, waar zoude de reuk zijn God schenkt in een volk aan allerlei personen verschillende talenten, voor de velerlei beroepen die het maatschappelijk leven noodig heeft. De plaats uit te vinden, die God voor onze kinderen bestemd heeft, is de moei lijke, maar dare roeping. Die taak rust op de ouders. AI zullen ze natuurlijk voorlichting vragen bij den onderwijzer, die hun kind onderwees, den aanleg en het vermogen leerde kennen. Ook bureau's en commissies werken reeds vóór dit doel. En waar. soms een breed overzicht over liet gansche leven vereischt wordt, kunnen ze de ouders heel wat helpen. Doch de verantwoordelijkheid voor de vraag -r „Wat zullen onze kinderen wor den blijft rusten op de ouders. Stemme de ernst daarvan ons tot veel gebeds, opdat de stoffelijke overwegingen, die zeker mee mogen en moeten tellen, niet de eerste plaats innemen. overdrevene, dat haar vader kenmerkte. Karei merkte dadelijk het contrast op. Ze was heel wat nuchterder in haar oordeelvellingenscheen wel een hart- grondigen afkeer te gevoelen van papa Bremers opsnijden, die zich openbaarde in een wrevelig hoofdschudden of een bedarend woordje. Na het diner achtte Herman het het geschikstste tijdstip voor den aanval op pa's beurs. Onmerkbaar voor de beide anderen was de wenk, die hij Randers gaf. „Thuis is toch maar alles," beweer de hij. „Dat zeggen de heeren alleen maar, als ze eens een enkelen keer overko men," merkte Cato aan. „Nee, echt, Cato, ik méén het, thuis „Hoe komt het dan, dat we je zoo weinig zien „Oók een vraagde studie, zus, de studieJe kunt er immers telkens maar niet uitloopen 1" Cato meesmuilde. Klaarblijkelijk telde ze dit argument al zéér licht. „Oók zoo druk met de studie, meneer Randers kwam Bremer Sr. er tus- schen. Ontevredenheid. Er is geen kwaal, waaraan tegenwoor dig méér menschen lijden, dan aan die der ontevredenheid. De eeD is ontevreden, omdat er niet méér wordt gedistribueerd de ander, omdat er te véél of omdat er zijns inziens verkeerde artikelen verkrijgbaar worden gesteld tegen verminderden prijs. De een drukt zijn ontevredenheid uit over 't feit, dat de minister te veel in grijpt de ander er over, dat de minister zich niét met nóg meer dingen bemoeit. De een voelt zich te veel aan banden gelegd, de ander beweert, dat er nog veel meer beperking van dit en van dat moest wezen. Ontevredenheid over lage salarissen, over hooge prijzen, over slechte waren treft men telkens aan. Overal en op ieder gebied zijn onte vredenen. En als er nog andere menschen zijn, dan worden ze stellig ontevreden over liet gebrek aan tevredenheid allerwege. 't Zou ons althans niets verwonderen. Want het onbegrijpelijke, is thans werkelijkheid geworden. Wat dan het geval is? In Zaandam is de meerderheid van den raad socialistisch. De burgemeester- en al de wethouders zijn leden van de S. D. A. P. (Wie mompelt daar, dat liet met kan, want de socialisten zijn erg voor Evenredige Vertegenwoordiging 't Is toch waar, hoor Wat konden de soci's daar nu eens mooi hun theorie in practijk brengen. Te meer, wijl hun „kopstukken" daar 't roer in handen hebben. Ter Laan, burgemeester, en Duys o.a,, wethouder Wie 't deukt, heeft liet ver mis. In de N. R. Ct. schrijft de heer Jans, leeraar H. B. S., dat er een actie zal gevoerd worden, om ook maar iets los te krijgen. In de Kamer hebben Troelstra, Albarda en Ter Laan roerend gepleit voor die „Nou," betuigde Karei, „als je binnen eenige maanden je examen wilt doen „Ah juist, ah juist!" bevestigde Bre mer, met een air, als wist hij er nu al les van. „U gaat dan zeker ook niet vaak naar huis „N n ee, niet zoo heel vaak, aar zelde Karei. „Ver weg, zeker informeerde Bre mer voort. „Nou, niet zoo héél vermaar och de tijd „Wat doen je ouwe lui?" gooide plomp de oude er uit. Cato werd rood van ergernis. Ze voelde de lompheid. Ze zag Karei van kleur verschieten. „Maar vader kwam ze tusschen- beiden. „Kom, kom," lawaaide Bremer Sr., „we zijn toch onder ons, nie waar Zóó moet je dat niet neme Randers moeder is pas enkele we ken terug overleden," mengde zich Her man in de discusie. (Wordt vervolgd.) ZEEUWSCH-VLAANDEREN Klaagl. 3: 39a. „Wat klaagt (dan) een levend mensch DOOK ZELANDIA. J^Nadrul^verbodenJ

Krantenbank Zeeland

Luctor et Emergo | 1918 | | pagina 1