Orgaan ter verspreiding der Christelijke Beginselen in Zeeuwsch-l/laanderen. No. 8. Zaterdag 26 Januari 1918. le Jaargang. Uit de Schrift. FEUILLETON. OMHOOG! Dit blad verschijnt DINSDAG- en VRIJDAGAVOND, uitgezonderd op Feestdagen, bij den Uitgever D. H. LITTOOIJ Az. te TER NEUZEN. TEL E F O O N Nr. 20. ABONNEMENT: Per drie maanden bij bezorging f 1,—, Franco per post voor Nederland f 1.10. ADVERTENTIE N. Van 1 4 regels 0.40. Voor eiken regel meer ƒ0.10. Handelsadvertentiën over twee kolom G cent per regel. Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie wordt de prijs tweemaal berekend. -Abonnementen per contract. Inzending van advertentiën tot 12 uur 's middags op de verschijndagen. En als hij handelde van rechtvaardigheid en matig heid en van het toekomende oordeel Hand. 24 25a. Misschien zijn er wel onder onze lezers, die, lezende de toespraak van Paul us, boven deze Schriftbeschouwing geplaatst, verwonderd zijn en bij zien zelf overleggen„Als l'aulus handelt van rechtvaardigheid en matigheid en van het toekomend oordeelwel, dan was dat een toespraak, die precies voor den stadhouder Felix paste maar wat hebben wij daarmee uit te staan Nu ja, in 't algemeen genomen, past deze rede van Paulus voor alle menschen, maar dan is het ook een vage, weinig indrukwekkende rede, waar we zonder veei schade overheen kunnen lezen, een gewone zedepreek." Gij vergist U. Gods Woord verbergt zijn ontzaglijken ernst achter grooten eenvoud, maar niemand late zich door die eenvoud verblinden. Wat Paulus tot Felix zegt, heeft God waardig gekeurd, vereeuwigd te worden, omdat het ook nu nog tot ons iets te zeggen heeft. Paulus zet met deze toespraak, het mes precies in de wondeplekken van de toenmalige hooge beschaving, waarvan Felix de stadhouder een waardig ver tegenwoordiger was. Wat is toch het kenmerkende van iedere beschaving, die niet wortelt in de wedergeboorte door den Geest van Christus Dat ze een prachtige gave schil heeft, maar wormstekig is van binneneen blanke huid heeft, maar een zwarte ziel een masker draagt, waarachter ze de ontbinding verbergt. In zulk een be schaving wordt gevondeneen hoog rechtsbesef, maar daarachter grove on rechtvaardigheid hoog zedelijk bewust zijn, maar daarachter des te grooter losbandigheid veel religieus gedoe, maar daarachter kwijnende godsvrucht. Het is vreeselijk om te zeggen, maar dat is de werkelijkheid. De toenmalige Romeinsche beschaving, waarvan Felix een getrouw type was, bewijst de waarheid van dit oordeel. Was het Romeinsche rechtsbesef niet wereldberoemd, is het door de eeuwen heen niet geprezen, nu nog Romeinsch recht was hét recht. Dat was de theorie. Maar, lees nu eens in uw bijbel na de processen, voor den Romeinschen rechter gevoerd voor Felix, vooral voor Pontius Pilatus: Dat was de practijk. Het zedelijk bewustzijn stond hoog genoeg. Men moest de redenaars vai%dien tijd maar eens hooren over liefde en trouw, over vriendschap, over matigheid. Dat was de leer. Maar het leven van dien tj]d gaf het tegenbeeld het was geheel verkankerd door vreeselijke uitwassen van trouwe loosheid, haat, ongebonden driften, wel lust en ontucht. En het godsdienstig leven Voor aller lei godsdienst was belangstelling: men was als beschaafd mensch op de hoogte met allerlei religieuse stroomingeu. Maar diep ontzag voor God, almachtig en rechtvaardig, was er schier niet meer. 60) „Je bent grof, zeg," viel Karei uit, gepikeerd. „Grof? Nou, zoo moet je 't niet ne men," vergoelijkte Herman. „Ik ben wat overspannen, zie-je." „'k Geloof het ook," zei Karei droogjes. Daar klonk waarschuwend een sein. „Kaartjes," riep Herman, „of heb je ze al genomen „Nee, ik wist immers niet „Nou, vlug dan, hé?" Ze haastten zich. Net bij tijds waren ze geholpen. Ze troffen een leegen coupé. Herman liet zich in een hoek neer vallen.. „Nare boel," begon hij. Karei kon daar uiteraard weinig op zeggen. - Hij keek hem eens aan. Herman zag er ellendig uit. Diens oogen ontmoetten de zijne. Als nu Paulus Felix persoonlijk aan tast, dan oordeelt hij in hem tegelijk de lieele toenmalige beschaving. Tegenover^ de veile rechtvaardigheid van het Rome van zijn tijd, stelt hij de hooge Goddelijke rechtvaardigheid, die eer het meest geliefde ten offer brengt, dan dat ze wijken zou voor eigenbelang. Tegenover de zedeloosheid van dien tijd stelt hij de matigheid, die liever zelfverloochening wordt, dan dat ze ziel en lichaam prijs geeft aan ongebreidelde driften. Tegenover het lichtzinnig spelen met godsdienst, het oppervlakkig spreken over de ledelijkheid, de schoonheid, de ver hevenheid der religie, stelt hij den ernst der religiehet komende oordeel, den dag des gerichts. Kortom, in Paulus' toespraak wordt een hoogbeschaafd, maar diepgezonken mensch gesommeerd terug te keeren tot de ordinantiën Gods, maar tegelijk heel het geslacht der menschen, in hem ver tegenwoordigd. Juist omdat Paulus' woord, het heele beschavingsleven van dien tijd in zijn kranke steeën aantast, spreekt het nog tot ons, menschen van de 20ste eeuw. Men zegt wel eens, dat deze tijd een treffende gelijkenis vertoont met die, waarin Paulus leefde. Tot op zekere hoogte is dat ook te verklaren. Weer is de samenleving gekomen op een, te voren niet gekende, hoogte van beschaving, evenals toen. Maar die beschaving, omdat ze niet rechtstreeks gegroeid is uit de weder geboorte door den Geest van Christus, verraadt denzelfden droeven trek hoe hooger vlucht de ontwikkeling van den geest nam, des te droever de verdorven heid van de menschelijke natuur aan 'tlicht kwam; hoe beter de wetten der samenleving gekend worden, des te schandelijker worden ze overtreden hoe grooter de kennis is geworden, des te ontzettender de openbaring der zonde. Dat is een vaste regel. Het is een spottend, maar tevens bitter, smartelijk antwoord pp de zege kreet „van de veredeling des menschen, door de beschaving alleen". Wilt ge bewijs? Wat doet men in dezen tijd met het recht Is er wel een tjjd te bedenken, waarin het rechtsgevoel zoo ontwikkeld was, als nu Ieder weet van zijn rechten te spreken, en weet zich reken schap te geven, van wat billijk is. Boeken vol zijn geschreven over de wetten der samenleving: hoe alles ge regeld moet worden, opdat niemand geweld worde aangedaan, maar ieder zijn eigen plaats hebbe, en zijn eigen recht krijge. En wat zien we nu in de practijk Ja, hoog rechtsbesef, veel sociaal ge voel. Maar als de gelegenheid zich biedt en eigen belang het mee brengt, dan aarzelt men niet, zich te verrijken, al zouden anderen er door honger lij dendan moet d^ overheid het met ge weld tegen houden, anders zouden de menschen elkander dood dringen en ver scheuren om goud. Dat geschiedt in 't klein in een volk, en datzelfde gebeurt in 't groot in de heele wereld Hoog ontwikkeld was het „Ja kerel, nare boel. Laat naar bed gegaan. Half vier van morgen. Die Bruin, je weet wel, als ie niet valsch speelt, laat ik me hangen. Hij kent m'n zwak, Hij blijft kalm ik niét. En dan zet-ie maar aan. En laat je maar drinken. Tot je in de olie bent. Tot je van je zelf niet meer of weet. Bah Onwillèkeurig dacht Karei aan Betjes gezegde. „Maar 's morgens, dan vind-je de bul len," lamenteerde Herman voort. „De ellendeling. Alles, alles verspeeld. En nog schuld bovendien." Met groote oogen keek Karei hem aan. Er lag schrik in. „O, zoo véél niet," verkleinde Bremer. „Maar 't is toch narigheid. En juist nou. Pas wat losgekregen, zie-je. Dat gaat eiken dag niet." Karei zweeg nog steeds. Keek onwillekeurig Herman aan. „Nou, spreek ook es," zei deze, wat ontstemd. Wat moest hij daarop nu antwoor den. „Je moest er niet heengaan." „Diit weet ik. Maar daar schiet ik nou niets mee op." „Waarom doe je 't dan telkens weer. besef van volkerenrechtmaar daarte genover de schandelijkste verkrachting ervan, toen het belang het meebracht. Het is zeker niet overbodig, weer met nadruk te spreken het woord, dat Pau lus tot Felix richtte: weer te spreken over die Goddelijke rechtvaardigheid, die niet wijkt, waar eigen belang zicb in den weg stelt die liever eigen goed offert, opdat het recht zijn loop hebbedie rechtvaardigheid, die het klaarst en het heerlijkst is geopenbaard in God zelf, die zijn geliefden zoon overgaf in den dood, opdat toch aan het geschonden recht zou worden genoeg gedaan. Met het zedelijk besef is het heden ten dage niet anders en niet beter. Men is zoo hooggestegen, dat men op het huwelijk bij voorbeeld al minachtend neerzietdat is gereglementeerde liefde. Neen, de hoogste liefde is zulke, die geen banden duldt die geheel vrij is. En de werkelijkheid? Ondanks verhe ven beschouwingen en schoone leuzen niet anders dan een heerschappij van zinnelijke driften, een „zich uitleven" zooals men dat noemt, in toomelooze hartstocht, allo banden verbrekend. Gods woord stelt daartegenover, ook nu nog, evenals in Paulus' dagen, den eisch der matigheid. Niet de krachtmensch is het ideaal van de Heilige Schrift, die vrij uit de hartstocht laat triumferen in bruut ge weld, in zinnelijkheid, in weelderigheid, in pronkzucht. Maar dit is het ideaal van Gods woord de beperking der be geerten binnen de grenzen van Gods ordinantiën, niet de koestering maar de kruisiging des vleesches, de zelftucht, de zelfbeheersching, de zelfverloochening ten slotte. En het godsdienstig leven dezer da gen? Ja, men stelt belang in alles wat op den Godsdienst betrekking heeft, even als de Romein in Paulus' tijd. Men wil godsdienstig zijn, en met allerlei ver schijnselen op dat gebied op de hoogte zijn. Men doet aan spiritisme en tlieo- sopliie en vele dingen meer. Men spreekt over de schoonheid, de redelijkheid, de verhevenheid der religie. Maar in dat alles verliest men steeds meer de ware godsvrucht, vervaagt al meer het besef dat men toch te doen heeft met een levend God, die vooralle dingen ons in 't .gericht zal doen komen. Gods woord heeft tegenover die schijn- godsdienstigheid van onzen tijd een erns tige prediking: die van het toekomende oordeel. Eens zullen allen, die veel gesproken hebben over de schoonheid, en de nut tigheid en de vei lie venheid der religie, staan voor den rechterstoel Gods, waar onderzocht zal worden, niet maar naar hun woorden, maar naar hun daden die het goede gedaan hebben zullen gaan in het eeuwige leven, maar die het kwade gedaan hebben in de eeuwige pijn. Niets herinnert er zoo ernstig aan, dat godsdienst geen liefhebberij is, maar ernstige realiteit, dan de prediking van het komende gericht. De toespraak van Paulus heeft dus niet alleen voor Felix en zijn tijd, maar ook voor onzen tijd wat te zeggen. Het Je weet, dat Bruin je néémt, zeg je. Laat 'm liggen." „Och, jij ként dat niet. Je moétje moétals je er eenmaal mee begonnen bent, moét je, gewóón. Daar helpt geen redeneeren tegen." „Maar als je nu wilt, kim je toch ook wel." „'k Heb 't al meer dan eens gepro beerd. Jongen, 't helpt niet. Dan moet je d'r solider principes op na houden, dan ondergeteekende," spotte hij. „Wat zijn jouw principes peilde Karei. „Mijn principes 'k Weet niet, of ik er zulke dingen werkelijk wel op na houd. Ik leef' maar bij 't oogenblik. Dat lijkt me 't best. Als je het princi pes wilt noemen het ervan némen, zoo lang je kunt. Après nous le déluge." Hij trachtte onverschillig te lachen, doch het ging hem niet best af. En zijn ellendig uiterlijk was met zijn lach in volslagen tegenspraak. Rood om zoomd waren de waterig fletse oogen, blauw onderkringd het mat bleeke van zijn gelaat vertoonde hier en daar vuur- roode plekken. Karei kon niet nalaten hem opmerk zaam gade te slaan. Brachten Hermans is een woord, dat toen en nu lijnrecht in gaat tegen den geest dezer wereld. Dat woord mag dan ook niet verstom men. Krachtig moet het in deze dagen blij ven klinken, de prediking van rechtvaar digheid en van matigheid en van het toekomendt oordeel. Den wijze dezer wereld zal het zonder twijfel een dwaasheid zijn. Hij zal er spottend de schouders over ophalen. Hij zal zeggen, dat nu en dan het recht maar eens moet wijken voor het eigen belangdat matigheid goed is voor ar men en zwakkendat ook godsdienst goed is, maar dat men het niet zoo ernstig moet maken, door van het oordeel Gods te spreken. Maar Paulus vreesde die tegenspraak niet: Paulus sprak, want hij geloofde; geloofde, dat zijn woord machtiger was, dan dat der wereldwijzen, een kracht Gods. Zoo laat ons ook dit woord spréken, eerst tot onze eigen consciëntie, en dan tot de wereld. Oostburg. De Mildt. Evolutie. 't Woord, dat we als opschrift boven dit artikeltje plaatsen, beteekent ont wikkeling, maar ook zwenking:. Ook bij de politieke partijen is er evo lutie op te merken. In beide beteeke- nissen. En zeker niet het minst bij de socia listen. De periode, waarin met dolk en bom de heilstaat nader moest worden ge bracht, is voorbij. Van de revolutionaire vlegeljaren is het socialisme gekomen tot kalmer en bezadigder optreden. Zoo langzamerhand worden de „kame raden" rijp gemaakt, om hun leiders als dienaren der Kroon te zien regeeren. De S. D. A. P. wordt steeds meer de meest democratische groep der burger lijke Rnkerpartijen. Dat gaat wel gepaard met strubbelin gen, maar het gaat toch. Interessant is het echter, dan nog eens even na te gaan, hoe in den loop der tijden er heel wat is veranderd in de taktiek der socialisten. Ook [kunnen niet allen de beweging zoo gauw meemaken. Ieder is niet even soepel, of ruim van politiek geweten. En die vrienden van voorheen, wor den dan soms de bitterste vijanden, die beel harde noten te kraken geven. Zij kunnen zich niet indenken, dat Troelstra en consorten gemakkelijker zitten op de kussens van het Binnenhof, dan op de harde proletariërsbanken. Ze begrjjpen niet, hoe schoon het is te heerschen. Of pogen ook zij weer door lawaai en drukte, door „democratisch" doen om hoog te klimmen? Hoe het zij, zij schelden en tieren op de socialisten, dat het als twee droppels water lijkt op de taal der soci's« tegen de burgerlijke partijen, vóór nu enkele jaren. Toen in 1911 de overheid gedwongen was, krachtig op te treden tegen stakers en opruiërs in de hoofdstad, schreef „Het Volk": „Wat bezielt hen? Zijn ze gek geworden? Snakken ze naar verzet principes hem zóó ver? Maar waren zijn eigen beginselen wel veel hechter? 't Was, als moest hij een parallel trekken tusschen die van Bre mer en de zijne een tegenstelling moch ten ze vormen naar 't uitwendige, naar de formuleeriugmaar elk hooger ele ment ontbrak aan beide. Hij schudde die onaangename gedachte van zich afneen, zijn ideaal was toch een ander, dan dat van Bremer. Het lag hoogerwas voornamerpiet zoo platvoersch. Maar het had toch óók dit gemeenschappelijke, dat het niet •verder ijpikte, dan het tijdelijke. Hoe dwaas van hein, zulke gedachten te koes teren hoe kwam hij er bij? Was bet de onverwoestbare invloed zijner opvoe ding? Was het de uitwerking van dat onuitroeibaar besef, 't welk hij wel voort durend trachtte weg te schuiven, maar dat, zijns ondanks tóch telkens sprak, het besef, hem ingeprent, in zijn jeugd was het de reactie tegen zijn heftig ontkennen en bruut loochenen, een reactie, krachti ger, naarmate hij zich met meer geweld over alles trachtte heen te zetten Wég met al dat gemijmer! Hij had gebróken, kort en goed, met al dat oude, kleinzieligehij had zijn om de macht van het gezag te toonen Met de heftigste woorden werd den burgemeester verweten, dat hij als een tyran optrad, met behulp van stampen de, tierende, vloekende politierekels, en grove knapen (soldaten) uit den Achter hoek. Een lied werd verspreid, dat aldus begon „Het stel, dat Amsterdam regeert, Is stapelgek of dronken De hoofdstad heeft als gekkenhuis Reeds dagen uitgeblonken. Soldaten spelen er de baas En heerschen als bezeten. Zij hebben in hun negorij Al hun verstand vergeten." 't Werd 1916. In Amsterdam waren de socialisten mee aan 't roer. Ze zaten behagelijk op 't kussen. En daar zijn zoo waar die anarchis ten, die lui van de S. D. P. niet met het „democratisch" bestuur ingenomen. Hongeroptochten werden gehouden, opstootjes kwamen voor. De burgemeester verklaarde zich sterk door de politie en de soldaten. Maar toen spatte Het Volk toch op? Neen, lezer, het zweeg. Want er zaten socialisten aan 't bewind. Wi- baut was wethouder. Met sabel en stok werden de arbei ders en hun vrouwen uit elkaar gejaagd. Een troep van 750 soldaten, voorzien van scherpe patronen, zette de groenten- en aardappelmarkt af. Het parool wasiedere poging van verzet zal worden onderdrukt, desnoods in bloed gesmoord. Maar toen werd Wibaut toch uit de partij geworpen, vraagt ge Neen le zer, neenuit de partij geworpen zijn Wijnkoop en zijn vrienden, omdat ze Troelstra's gezag niet wilden erkennen. Maar Wibaut die tegenover de oproerige arbeiders het gezag, het burgerlijke, het overheidsgezag krachtig handhaafde, bleef. Toen spuwde het orgaan der anar chistische socialisten al het venijn, waar over ze kon beschikken, over de socia listen uit. Moordenaars, kapitalisten vrienden heetten ze. Honger naar macht werd hun verweten. En toen zweeg zeker Het Volk, den kend aan eigen verleden Hadden ze niet vroeger precies gelijk gedaan? De massa opgeruid, op 't gezag gescholden, den staat ondermijnd Neen lezer, alweer neen. Het Volk zweeg niet. Het schreef „Wie zóó schrijft, (als de anarchisten)geeft geen be wijsvan domheid. Het is de taal van het bewust bedrog, van de allervuilste volksmisleiding,wolke alleen gebruikt kan worden door de byéna's welke in tijden van beroering onlusten willen uitlokken om in troebel water te visschen." Of Het Volk ook een kleur gekregen heeft bij zulk schrijven Wij weten het niet, Het Volk is rood, en dan merk je dat zoo niet. Maar 't mocht wel. In 1911 doen ze precies 't zelfde; in 1916 doen de anarchisten het, en dan is het „bewust bedrog, volksmisleiding." Wat het dan in 1911 was? Och daar spreekt Het Volk niet meer over. Dat eigen weg gekozenzich zijn eigen ide aal gesteldomhóóg te streven, omhoog 't Gesprek was gestokt. Bremer Jr. lag, de oogen half geslo ten, met de beenen op de kusserS; het hoofd geleund tegen den zijrand, en liet zich in den scliokkenden wagon willoos door elkander schudden. Af en toe geeuwde hij onverholen. Karei zat in den tegenovergestelden hoek en staarde peinzend naar liet voor bij glijdend landschap. „Zegbegon Herman opeens. „Nou?" luidde het weinig uitlokkende bescheid. „Weet je, op wie jij lijkt „Kan me weinig schelen." „Nee, maar werkelijk. Als ik je zoo, met zoo'n ernstige tronie zie zitten, her inner je me aan zeker knap verpleeg stertje. Dat ik dat niet eer heb opge merkt. De gelijkenis is frappant." Karei Hield zich van den domme. Zijn nieuwsgierigheid was geprikkeld. „Als je nóg es wat weet." „Nee, in ernst. Je kon d'r broer wezen." „Wie weet." „Stom. Ik bén er. Zóó is 't juist (Wordt vervolgd.) ZEEUWSCH DOOK ZELANDIA.

Krantenbank Zeeland

Luctor et Emergo | 1918 | | pagina 1