Antirevolutionair voor nieuws- en Advertentieblad Zeeland. Deputatenvergadering der Antirevolutionaire partij. No. 1487 Woensdag 28 November 1917. 15* Jaargang. ABONNEMENT: Per drie maanden binnen Ter Neuzen ƒ1,Franco per post: voor Nederland ƒ1,10. Men abonneert zich bij alle Boekhandelaars, Postdirec teuren en Brievengaarders. Dit blad verschijnt Dinsdag» en Vrijdagavond, uitgezonderd op Feestdagen, bij den Uitgever D. H. LITT001J Az. te TER NEUZEN. Inzending van advertenMën vóór uren op den dag der uitgave. ADVERTENTIEN: Van 1 4 regels' ƒ0,40. Voor eiken regel meer ƒ0,10, Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde adver tentie wordt de prijs slechts tweemaal berekend. Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend. INGEZONDEN STUKKEN TE RICHTEN AAN DE REDACTIE; ABONNEMENTEN EN ADVERTENTIEN TE BEZORGEN BIJ DEN UITGEVER. Op de jongste Deputatenvergadering hield Dr. Kuyper een rede over „De kleyne Luyden". Aan het verslag in de N. R. C. is het vol gende ontleend De radicale omgieting, waarmede de nieuwe Kieswet de Antirevolutionaire partij in het fundament zelf van haar bestaan bedreigen komt, is aldus ving spr. zijn rede aan, in zoo hooge mate bedenkelijk, dat hij ditmaal vóór alle dingen op dit hoog ernstig gevaar de aandacht heeft te vestigen. Vandaar de titel De kleyne luyden. Immers juist in die „kleyne luyden" school van oudsher, en tot op dit oogenblik toe, ouze kracht om weerstand te bieden en stand te houden. Door wat men thans in flagranten strijd hiermede, beoogt, worden we rechtstreeks bedreigd tot in het zielskarakter zelf van ons corporatief bestaan. Ons optreden, aldus ging spr. voort, onder Datheen en Marnix, onder Bilderdijk en Da Costa, en niet anders onder Groen en Elout, doelde ten principale op de eere Gods, en lijnrecht stonden we deswege van meet af tégen de enkel macht en eigen voordeel zoe kende groepen over. Van Datheen tot Elout en van Marnix tot Groen was het telkens weer de innerlijke drang eener onweerstaan bare zielsovertuiging, dit; ons bezwoer, om zeiven niet dan instrumenten voor de eere onzes Gods te zijn, en steeds weer, ook al dreigde opnieuw een sociaal martelaarschap, hoog de banen van Gods Woord op te heffen. Vandaar dat de edelen en rijken, de wijzen en machtigen steeds weer zijwaarts van ons afzwenken. Wat vaste hope had niet aan vankelijk Prins Willem van Oranje op de Edelen' uit zijn dagen gevestigd, en hoe jam merlijk liep het toch niet al op bittere teleur stelling uit, tot tenleste alleen de „kleyne luyden" hem getrouw bleven, schier enkel kleyne luyden, niet dan door zeer enkelen uit de mannen van naam gerugsteund. Zoo was het toen, zoo is het nu, en zóó en niet anders zal het in de toekom.-t blijven. Wees niet Christus zelf reeds op den afval, waartoe Mammon straks verlokken zou, en waarschuw de niet de groote Apostel ons, dat teuslotte niet wat groot en machtig is naar de wereld, maar alleen hetgeen niets is, trouw aan de zake Gods zou blijven Onder hen, die de beginselen van 1789 waren toegedaan, gingen steeds de grooten naar de wereld, de geweldigen der aarde, de machtigen en wijzen en edelen voorop, en de kleyne luyden hadden slechts te volgen en dit kon onder hen, omdat er in het libeiale kamp op politiek gebied met geen God ge rekend werd. Onder ons daarentegen viel de aardsche tegenstelling vanzelf weg. Het ging Qnder ons niet om de suprematie van wat aardsch groot, over wat aardsch klein was, maar eeniglijk om de alles beheerschende levensvraag of de Almachtige zou worden terzijde gezet, dan wel of voor God alle ziel ook in de zake van het Vaderland zou buigen. Splitst dit in elk land het volk in tweeën, het doet dit met name in een land, als het onze, van Gereformeerde formatie, omdat wij als trouwe Calvinisten nooit kunnen aflaten van den band van het Woord. Heeft men ook onzerzijds op Octobers laatsten dag bet jubelfeest van Luther medegevierd, toch kwam ook daarbij krachtig het onderscheid naar voren. Hoe bezield en hartelijk we ook Luther's dappere daad en kloeke taal toe juichten, de uitkomst leidde er toch toe, dat in het Luthersche land het Oude Testament in onbruik geraakte, terwijl het in het land, door Calvijn's geest bezield, steeds in den huisbijbel geëerd bleef. En wat nu anders predikte geheel dit Oud Verbond aan Israël, dan dat wel het rijke land in Egypte lag en dat de wereldsche macht in Babyion school, doch dat het volk van God, als in geestelijke trouw zijn toekomst zoekend, onder de mach tige wereldvolken slechts een kleine en aller minst talrijke natie vertegenwoordigde. En voorzoover dan nog in dat volk van Israël onderscheid opkwam tusschen do grooten en machtigen in Jeruzalem en de kleinen en armen in Galilea, koos de Christus immers van meet af het kleinere en armere Galilea tot zijn arbeidsveld en sprak het „wee u" uit over Jeruzalem. Zoo nu kon het niet anders, of hoe dieper de macht van het Oud en' Nieuw Verbond ook in ons volk indrong, des te scherper moest in dit volk hetgeen God en hetgeen de wereld zocht, zich van elkander- afscheiden. Steeds weer zag men dan ook, hoe de machthebbers, ook ten onzent, den zetregel van Gods Woord loslieten, om ten slotte zich geheel door do vaische theorieën van Frankrijk's revolutie te laten verschalken. En tegenover deze primordiale vervalsching van wat in een land dat God vreest, ook op politiek gebied, gelden moest, is toen onze antirevolutionaire partij opgekomen, om wat groot naar de wereld scheen, terzijde te schui ven, en enkel wat groot in God is, ook op politiek gebied, tot gelding te brengen. Juist bij deze splitsing nu hing alle duurzame be slissing aan de vraag, of de schat, de wijs heid, de macht, die uit do wereld is, dan wel de geestelijke rijkdom, die alleen uit God ons toekomt, de ziel vervoeren en het hart beko ren zou. En toen meu nu, vooral op onze gezegende erve, steeds meer voor deze alles beheerschende keuze kwam te staan, verried de uitkomst terstond, dat wie machtig in het wereldsche was, hierdoor overmand en over- heerscht werd, en ten slotte, om de wereld niet te verliezen, zijn God losliet, en dat het daarentegen de kleyne luyden waren, die van de wereld minder te hopen en niet dan zijdelings te genieten hadden, en die daarom al het tastbare varen lieten, om alleen w&t eeuwigen duur bezit, te gewinnen. Al is het volkomen waar aldus ging spreker verder, dat Mannon ten slotte de gevaarlijkste verleider is, die zijn millioenen slaven meesleept; toch gaat de machtigste in vloed van de wijzen en geleerden uit, en is het vooral tegen de ongerechtige denkers en onheilige verzinners dat het woord van waar schuwing zich hier keeren moest. Een man als Spinoza heeft ten onzent ongetwijfeld meer zielen vergiftigd, dan de vlootschat, die uit Indië kwam.Niet alsof de Christus niet op even ernstige wijze gewaarschuwd heeft tegen de ontzieling, die van het goud komt, maar toch verstaat ge de schrift niet, zoo ge u in beeldt, dat in het goud het meest dreigende gevaar ligt. Ongetwijfeld, ook het bezit van het goud der aarde kan verblinden, en van God aftrekken, maar toch, het meest op den voorgrond dringende gevaar schuilt niet in het goed en goud, maar steeds in de vaische wijsheid en in de vaische wetenschap, en daarom is het, dat Jezus zijn Vader zoo vu riglijk dankt, dat Hij de heilige kennisse zoo vaak voor de wijzen en geleerden verborgen heeft, en heeft ze aan de kleinen naar de we reld geopenbaard. Reeds in het Paradijs gold het „de kennisse van goed en kwaad" en niet de smaragd of robijn, en juist de waanwijs heid was het vjin meet af en bleef het eeuw in eeuw uit, die den geest des menschen op het dwaalspoor geleid heeft, en die in ge slacht na geslacht nawerkt. Vraag u slechts af, wat een geest als Voltaire ouder de gees ten vergiftigd heeft, en wat tientallen vart geesten een wijsgeer als Hegel nog dagelijks onder de jongeren van ons geslacht vermoordt. Niet genoeg kan het daarom betreurd, dat ook op den kansel :-oo telkens te eenzijdig op het goudgevaar, en veel te weinig op het meegesleept worden door onwijze wijsheid gewezen wordt. Mammon komt pas in de tweede plaats als een principiëele tegenstander van het Koninkrijk Gods aan de orde. Doch komt hij aan de orde, dan keerde ook tegen hem de Christus zich zoo beslist als het menschelijk woord slechts toeliet. Op dit afdolen door Mammon valt thans zelfs meer dan in -Jezus dagen de nadruk. De stoffelijke actie van toen hij die van nu vergeleken, telt ternauwernood mede. Dit nu brengt van zelf met zich, dat de be strijding van het materialisme thans veel meer op den voorgrond moest treden dan destijds. Nooit en nimmer mag dit evenwel het oog doen sluiten voor het in beginsel veel demo- nister gevaar, dat in de doolgeraakte wijsheid en wetenschap schuilt, en ons noopt steeds scherper toe te zien, dat men niet onder den naam van van „Christelijke wetenschap" rondvonte, wat feitelijk niets anders is dan een omdolen in de onheilige kringen van een wereldsch, van God afgekeerde wijsheid. Er moet beslistheid onder ons heerschen. Doch dan besta er omtrent wie onder de kleyne luyden te verstaan zijn ook geen mis verstand. Noch de Christus, noch het Apos tolaat, noch Prins Willem heeft ooit met „kleyne luyden" eeniglijk de poveren bedoeld, die gebrek leden. De kleyne luyden zijn niet de bedeelden der diaconie, maar ze vormen geheel de lagere groep in het samenstel van het volksleven. Het is een klagende mis stand, dat er in een Christelijke maatschappij nog wezenlijk gebreklijdenden zijn. De aard en het karakter der Christelijke keik brengt veeleer mede, dat de broeders, die in één kerkelijk saamleven vereenigd zijn, elkaar in nood helpen en in alle wezenlijke behoefte hun bijspringen. Zelfs mag en nioet betuigd, dat allengs geheel onze diaconale inlichting vervalscht is. Geheel de onderscheiding tus schen diaconale behoeftigen en persoonlijk verlegenen is uit den booze. Het was daar om zoo radicaal tegen defi eisch van het Christelijk leven ingaande, dat het jarenlang vanzelf scheen te spreken, zoo de „bedeelden" als een soort onder voogdij gestelde personen van alle politiek kiesrecht werden uitgeslo ten. Zonder voorbehoud is het onzerzijds dan .ook toegejuicht, dat thans aan die uitsluiting van de bedeelden een eind zal komen en het deed pijn te merken, dat er toch nog een zij- groep van Christenen was, die zich tegen deze wederopneming van de bedeelden ver zetten dorst. Het geheele woord van „be deelden" had nimmer onder ons in zwang moeten komen. Al komt gedurig nood en ellende uit den jammer van de zonde op, de kerk van Christus mag zulk een noodtoestand nimmer alt een duurzame gesteldheid aanvaarden. Er is daarom ook geen oogenblik sprake van, dat de „kleyne luyden" naar Prins Willem's bedoeling enkel bestaan zouden hebben uit half-hongerlijdenden. „Do kleyne luyden" waren althans in die dagen zij, die buiten de rij der Machtigen, Edelen en Wijzen stonden Geheel die breede klasse was er mee bedoeld, die geen ander karakter dan van don gewonen burger bezat. Oók de armen, óók de bedeelden, óók de vol strekt behoeftige weduwen. Alleen maar volstrekt niet dezen alleen, doch slechts als onderdeel van die geheele, zoo breede klasse, die gewoonweg leefde, zonder hoogere stelling in het leven in te nemen. Brave, goede burgers, maar vreemd aan alle geleerdheid. Het was veeleer die breede groep in de maat schappij, die van alle hoogere vlucht in het saamleven had af te zien. Doortastende, ijverige burgers, die steeds doende en bezig waren om van den dag op den morgen te leven, ze waren aan zedelijken ernst gehecht, in de samenleving op stille deugd prijsstellend, en alzoo mannen en vrouwen, die juist uit dien hoofde de religie in eere hielden, in trouwe hun Overheid dienden, zich aan hun vaderland toewijdden en in Christus kerk heil zochten voor wat ook hen in de saamleving verdroot en lijden deed. Tweeërlei kwam alzoo bij dezen stand onder het volk uit. Eenerzijds was hun de weg nog niet geopend voor het staan naar hooge be trekkingen. Het pad der geleerdheid betraden ze nog niet. Ze werden geboren, ze leefden en ze stierven in die dagelijksche omgeving, die ons Nederlandsch burgerleven zoo rijk maakte. Vanzelf bracht dit met zich, dat deze kleyne luyden meer op het land dan in de steden hun kracht konden ontwikkelen. In de groote handelssteden was te veel dat aftrok. Op het platteland hield men vast aan zijn historie en traditie. Daar leefde voort een gezonde volks traditie. Juist op het platteland waren de kleyne luydeff er wat den gang van het leven op peil houdt, zóóveel beter aan toe, dan het duizelingwekend gevoel in de zooveel rijkere, en zooveel meer met vreemde elementen doorwoelde steden. Hieraan nu ontleende ook het religieuse leven in al zulke kringen zooveel dezes karakter. Zoo was het ook in het publieke optreden, zoo was het ook in het ijveren voor de zake van het vaderland. Viel in het politieke leven met de heilige problemen te rekenen, dan traden juist deze kleyne luyden voorop, dan hingen ze niet aan auderer opinie, maar hadden aanstonds hun eigen beslissende keuze gedaan. Toen de Edelen en de Geeste lijkheid en de mannén van de hoogeschool aarzelden, zijn het in de 16de eeuw juist de kleyne luyden geweest, die den strijd aan dorsten en doorzetten, en vandaar de juichtoon, dien Willem van Oranje ten slotte over zijn kleyne luyden hooren 'liet. Nu is dit niet aldoor zoo gebleven. Ook in die meer geloo- vige kringen kwam allengs inzinking. Toen de Fransche revolutie haar intocht hield, zonk ons land vooral geestelijk in. Om den vrif- heidsboom danste een deel der oude Calvinisten mede. En de overigen trokken zich in de eenzaamheid, of in het leven der „gezelschap pen" terug. De innerlijke drang en persing wist niette min in het eind al wat belemmerde en ver stoorde te overwinnen, en het nakroost van die kleyne luyden uit Prins Willem's dagen spande zich derwijs in, tot zelfs in het pu blieke leven, dat het schier scheen, of in deze nazaten de aloude vaderen weer waren op gestaan, en zoo trad toen de antirevolutio naire partij te voorschijn. Niet altijd ging dit met volle klaarheid toe. Aan Van Oosterzee, en wie met hem den strijd voor het suprana- tureelo opnamen", onze dank en de betuiging onzer eere voor hun breuke met wat toenter tijd Groningen en Leiden aandorsten, maar toch kon de weeropleving, die hij en de zijnen teweegbrachten, niet anders dan voorbijgaand zijnjen al wie het beluisteren mocht, hoe ditmaal de reformatiedag onder ons bijna geheel van het Calvinistisch geroep doortinteld was, die weerspreekt het niet langer, dat het ook nu weer de mannen der kleyne luyden zijn, die nogmaals heel het land over, het voorgeslacht herleven doen. Ging het zoo geestelijk toe, ook kerkelijk tintelde de her leefde bezieling door, en zelfs op politiek ge bied heeft men de herleving van wat ver storven scheen, en zelf genoten, èn in anderen toegejuicht. Weer leeft in ons op, wat de vaderen bezielde, en al behield ons vaderland de wereldbeteekems niet méér van eertijds nieuw geboren kleyne luyden te zrjn, blijft toch het eeresymbool dat we ons niet rooven laten. Hieruit alleen verklaart het zich dan ook, dat waar men van liberale zijde er steeds op uit was, om van uit de kringen der geleerden en vooral uit die der juristen de politieke actie te doen uitgaan, en zoo van boven af de leiding te geven, onder ons antirevolutio nairen de golving, steeds omgekeerd, van beneden af werd ingewacht, en dat niet de school het leven, maar het leven de school beheerscht heeft. Dit nu kon, en liep wél, zoolang ook bij de stembus het volk, dat God vreesde, op eigen erf zijn stem kon laten hooren, en tenslotte den toestand beheersclite. Doch juist daarom is het dan ook zoo diep te betreuren, dat ons thans zoo straf de schroef wordt aangezet, die onze schijnbare kiesvrijheid tot een belaching maakt. De evenredige ver tegenwoordiging was reeds voor dertig en meer jarén ook ons ideaal. Steeds drongen we er op aan, en ze had ook ons vrij kunnen maken. Maar gelijk het nu zal toegaan, worden we in allerlei band vastgeklemd, en dreigt ons het gevaar, dat een schuilend Triumviraat in de Residentie de stembusactie over heel het land onder zijn hoede en alzoo vanzelf in zijn hand, zal zien komen. Heel het land over zult ge kunnen stemmen. In tien vari aties zal nu stemactie in achttien bundels kunnen uitgaan. Maar die tienmaal achttien complexen zullen straks in elkaar gewrongen moeten worden en, zijn ze ten slotte als in één bundel of krans samengesteld, dan zal, buiten u om, ook over uw stem beschikt worden, en eerst na dagen van uiteenwarrens zult ge ten slotte vernemen, wat over u be schoren is. Het is zoo, dit alles draagt nog slechts een aditioneel, en hierdoor een nog slechts voorloopig karakter. Het kan nog verkeeren, en als het goed zal zijn, moet het verkeeren. De definitieve wet kan ons ten slotte nog een geheel ander beeld van de toekoihst schenken. Doch dit eeuig gewenschte resultaat kunt en zult ge alleen dim kunnen bereiken, zoo ge u thans ten volle doordringt

Krantenbank Zeeland

Luctor et Emergo | 1917 | | pagina 1