Ml
Als het
zwaar
stormt
gaat nog
altijd m'n rikketik"
Je moest oppassen dat
de dieren niet de deuren
of vensters indrukten
Zaterdag 28 januari 1978
In de bergen, waar ik toen woonde, begon het in de
vroege avond van de laatste januaridag in 1953 hevig te
waaien, zo herinner ik mij, er was een vreemd opzwepend
zoemen in de lucht en vele uren later, tegen de nacht,
wakkerde de wind aan tot storm. Het chalet, dat ons on
derdak bood, piepte en kraakte in balk en gebint onder het
geweld van de valwinden, die zich als een buizerd op buit
erop neerstortten. Midden in de nacht stond ik op en keek
uit het venster.
In het vage licht van de
zwaaiende lampen der boven
grondse verlichting ver
moedde ik meer dan ik het zag
het bos dat de middelhoge
heuvelkam tegenover ons als
een grootse donkere macht be
delde. Door dat bos scheen de
aanvlagende wind ten dele ge
broken, gefilterd te worden
met als gevolg een angstaanja
gend geluid dat de hele ruimte
vulde en alle modulaties van
een donker grommend orgelen
en een hoog fluiten met lange
uithalen te horen gaf. Voelbaar
waren telkens de aanvallen op
het houten huis als frontale
slagen, wervelingen en trillin
gen. Ik ging naar bed en pro
beerde te slapen, maar het
lukte niet, stond op, kleedde
mij half aan en rookte een siga
ret in mijn werkkamer, luiste
rend naar de storm. Vaag dacht
ik hoe het nu in Nederland zou
zijn, aan de kust en op zee. Die
avond juist was ik van een door
ons gezantschap georgani
seerde lezingentournee over
ons land teruggekeerd, waarin
ik telkens het gedicht van
Marsman over Holland - voor
mij nog altijd de beste poëti
sche karakteristiek van ons
land, ook voor buitenlandse le
zers en toehoorders - had geci
teerd met die beklemmende
huiveringwekkende slotregels
en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
gevreesd en gehoord
Het waren maar vage ge
dachten, ik associeerde het
vlagen en golven van de wind
om het huis met het aangaan
van de zee op de kust en schui
mende steigerende watervloe
den tegen kademuren en
dijken. Tegen het eerste och-
tendgrauwen nam de storm in
hevigheid af, ik ging naar bed,
dacht aan niets meer en sliep
een gat in de dag.
Die avond kwamen door de
buitenlandse radio de eerste
berichten over de storm die in
Nederland ernstige schade had
aangericht, maar ze duidden er
niet op dat er iets verschrikke
lijks was gebeurd.
Dag na dag echter werden de
mededelingen uitvoeriger en
onrustbarender en tenslotte
was het duidelijk dat er in die
bewuste nacht niet meer of
minder dan een ware cata
strofe had plaatsgevonden. In
de gehele Zuidwesthoek van
Nederland en met name in Zee
land had de stormvloed dijken
en zeeweringen doorbroken:
gezwegen nog van de Zuidhol
landse eilanden, stonden half
Tholen, heel Sint Philipsland,
Schouwen-Duiveland en ge
deelten van Walcheren,
Noord- en Zuid-Beveland en
Zeeuwsch-Vlaanderen onder
water. In den vreemde leken
deze berichten ondanks alles
nog bijna ongeloofwaardig en
onwerkelijk, tot ze weldra in
kranten en tijdschriften bege
leid werden met de zichtbare
beelden der verschrikking:
doorgebroken dijken waar het
water met onstuitbaar geweid
doorheengutst, ondergelopen
land zover de blik reikt met
verdronken en weggespoelde
boerderijen, wanhopige men
sen, op daken gevlucht of op
bedden drijvend, doden, die
weggevoerd werden of uit het
water gedregd, stapels omge
komen dieren, geteisterde dor
pen, maar ook dijkwerkers die
jaten dichtten, redders uit de
burgerbevolking, militairen en
politie, die met boten, helikop
ters en auto's dag en nacht in
de weer waren om orde in de
chaos te brengen en leven te
bevechten op de alomaanwe-
zige bedreiging en dood. In een
paar uur tijds had de zee met
bruut, duivels geweld tweeh-
onderdvijftigduizend hectare
land, bijna zeveneneenhalf
procent van de totale bode
moppervlakte van ons land te-
rugveroverd op hen die het
haar in de loop der eeuwen
ontworsteld hadden en dui
zenden, tienduizenden moes
ten die paar uur van haar
blinde drift met leven, met
maandenlange dakloosheid en
het verlies van al hun have en
goed bekopen, naar later
bleek. Altijd in den vreemde,
maar zeker onder de lange
slagschaduw van een nationale
ramp als die zich in die janua
rinacht van 1953 afspeelde,
leert men eerst de werkelijke
betekenis van het woordenhet
begrip vaderland.
Nu, na vijfentwintig jaar rijd
ik door Zeeland op zoek naar
sporen van de ramp. Het is een
heldere pittige winterdag met
zo nu en dan een flits zonlicht
dat de takken van de naakte
winterbomen in het
Oost-Zeeuwscb Vlaamse land
schap omspeelt.
Over kleine dijkjes en lage
wegen kom ik in het dorpje Os-
senisse, waarvan de enkele
huizen zich vredig om kerk en
kerkhof groeperen. In tegen
stelling tot Cadzand, Hoofd
plaat en Terneuzen waar dui
nafslag en kleinere doorbra
ken plaatsvonden, die geen
slachtoffers eisten, is Osse-
nisse een naam die in die dagen
opvallender in het treurige
nieuws kwam omdat hier bij
Zeedorp de dijk het begaf en
het gehele gebied tot ver achter
Kloosterzande onder water
kwam te staan. Ook de naar de
dijk toegewende huizen en
boerderijen aan de rand van
Ossenissé liepen ernstige
schade op. Maar te zien is
daarvan niets meer. „Alles is
weer opgebouwd", zegt de
waardin van het vriendelijke
dorpscafé met zijn bruinbe-
timmerde gelagkamer waar ik
een kop koffie drink, „maar ik
herinner me de komst van het
water nog als de dag van giste
ren, dat vergeet je nooit meer.
Er was maar één slachtoffer,
een jongen wiens ouders hem
bij de dijk uit het oog hadden
verloren. Maar met de dieren
was het heel erg, de koeien die
in de stallen stonden vastge
bonden en de varkens in het
kot. De boeren hadden geen
tijd om ze los te snijden. Paar
den die vrij liepen of zich met
geweld los konden rukken
waren gauw op het droge.
Maar verderop onder Groe
nendijk en Kloosterzande zijn
nog wel mensen omgekomen,
een stuk of acht schat ik, maar
vooral omdat ze voor het water
waren gaan lopen en in hun
angst en verbouwereerdheid
verkeerd terechtkwamen. Wie
maar naar een slaperdijk liep
was gered".
„Wie naar een slaperdijk
liep was gered". Die woorden
klinken nog in me na als ik
praat met Honoré van Twist in
Kruispolderhaven die in die
bange dagen kantonnier van
het waterschap was.
„Ik moest in die nacht een
coupure gaan sluiten in Dui-
venhoek", vertelt hij „maar
toen ik dat net gedaan had,
vloog de dijk er uit en kon ik
niet meer naar huis, want de
weg was totaal overstroomd.
Het was hardstikke donker,
geen hand voor ogen te zien en
alleen het bulderende water. Ik
hoorde mensen roepen die in
het water lagen, maar. vlak bij
waar ik me bevond wist ik een
elektriciteitspaal te staan en
wat was ik blij toen ik het hout
daarvan aan mijn tastende
handen voelde! Ik ben er inge
klommen, zo'n vier meter
Hun huizen een prooi van het water, zelf ternauwernood
gered. Een beklemmend beeld van de gebeurtenissen op
1 februari 1953
I I I I IWMWIÉWPW
Tientallen opvangcentra werden in allerijl ingericht om de gevluchte bevolking van het rampgebied op verhaal te
brengen.
hoog, en op de dwarsbalk gaan
zitten. Urenlang in het donker
en de storm tot ze me eindelijk
in de morgen met een bootje
kwamen halen en naar Kruis
polderhaven brachten. Ja",
zegt hij „ik heb het er levend
afgebracht, maar ik weet toch
hier in de omgeving van negen
mensen die verdronken zijn.
Ze waren wel gewaarschuwd,
maar ze kwamen niet naar bui
ten omdat ze rekenden op de
binnendijk. En die begaf het
nou juist... Ik kan u vertellen,
sinds die dagen weet ik wat
water is en als het nu zwaar
stormt gaat nog altijd m'n rik
ketik. Te meer omdat die dijk
hier van Baalhoek naar Baal
nodig verzwaard moet worden.
Maar gelukkig zal dat in 1980
of '81 het geval zijn".
Ik steek bij Perkpolder met
de pont de Westerschelde over.
Zover ik kijken kan ligt het
water rimpelloos, met hier en
daar blinkende zonnereflexen.
Onvoorstelbaar, moet ik tel
kens denken, dat dit zelfde
water vijfentwintig jaar gele
den ook het land om Kruinin-
gen waar ik aan land kom tot
ver achter Rilland-Bath over
spoelde en tot een soort van
nieuwe binnenzee maakte.
Maar de akkers en het pol
derland liggen even vredig uit
gestrekt naar de einder als het
water, de met bomen omgeven
boerderijen vormen stille dui
delijke eilanden in de ruimte.
Aan het land en de huizen, de
dorpen is na vijfentwintig jaar
geen spoor van de rampspoed
meer te herkennen. Nee, de
sporen van de catastrofe, zijn
alleen nog te vinden op de
kerkhoven van vele Zeeuwse,
en Zuidhollandse dorpen en in
de harten van de mensen die
haar meemaakten en er het
leven afbrachten.
Dat merk ik ook weer in Ou-
werkerk op Schouwen, een
plaatsje met een in die dagen
noodlottig klinkende naam
omdat de dijk er over een
lengte van misschien een
kwart kilometer doorgeslagen
was. Van schade en materiële
littekens niets te zien. Mooie
oude huizen en huisjes vormen
een ring om de kerk en de mu
ziektent. Maar als ik aan de
deur van één der huizen uit die
ring aanbel en aan een van de
bejaarde zusters Slager, die
opendoet, vraag of ik wat met
haar praten mag over de ramp
van een kwarteeuw geleden,
verschijnt er onmiddellijk een
pijnlijke trek om haar mond en
ze zegt: „Eigenlijk doen we dat
niet zo graag".
Een wereld van emoties en
ervaringen doemt plotseling
achter die simpele woorden op.
Als ik antwoord dat ze me daar
toch een dienst mee bewijst,
monstert ze me nog eens scherp
en mag ik binnenkomen. Ze
gaat me voor naar de woonka
mer waar ook haar zuster
aanwezig is.
Ik zeg dat ik geen sensatie
zoek, maar dat ik naar waar
heid op zal schrijven wat zij me
vertellen. Dan is het ijs gebro
ken en afwisselend, soms el
kaar aanvullend, vertellen ze
van de wateroverval op het
dorp in die noodnacht. En de
dames Slager kunnen vertel
len, want zij hebben alles tot in
de kleinste finesses meege
maakt en meebeleefd. In die
dagen dreven zij aan diezelfde
ring, een paar huizen verder,
een café in het pand waarin nu
de „Auberge de la Butte" ge
vestigd is. Dat was de eerste
dag na de watervloed al een na-
tuurlijk toevluchtsoord voor
geredde daklozen: „We had
den toen zo'n drieënvijftig
mensen om te eten en te slapen.
Het dorp ligt hoog en op boten
en vlotten werden de slachtof
fers hier naar toe gebracht.
Later kregen we ook politie uit
alle delen van het land en mili
tairen."
„En het dorp zelf?" vraag ik.
„Moet U maar eens kijken
Mevrouw Slager gaat naar het
grote kabinet en komt na enig
zoeken met twee fotoalbums
tevoorschijn, allemaal eigen
amateurkiekjes uit die tijd.
Ze geeft me de verklaring
erbij: „Dit zijn de huizen aan
de rand van het dorp, verwoest
ten dele door het water, of ge
ramd door drijvend wrakhout
en palen. En hier vaart een
schipper uit Yerseke door het
gat in de dijk met gevaar voor
zijn schip en zijn leven, een
man die ook verder op de ei
landen honderden mensen
gered heeft, een dappere ke
rel.... En hier staan in de ring
op het veld de paarden van het
dorp en de aan land gebrachte
dieren uit de omgeving. De
bewoners van de huizen hier
moesten er altijd voor oppas
sen dat de dieren de vensters of
deuren niet indrukten, want ze
wilden naar binnen. En hier is
de timmerman van het dorp....,
die maakte samen met andere
mannen van balken en touwen
een vlot om zo de benarde men
sen uit hun boerderijen te
halen of soms zelfs van het dak
waarop ze gevlucht waren....
En deze dame is Koningin Ju-
liana, die in die dagen meer
dere malen bij ons is geweest
en met de mensen praate,
vooral met de zwaarst getrof
fenen. En dit is het graf van
onze moeder, die in die dagen
overleden is, ze werd begraven
in een zandkuil omdat het hele
kerkhof ond^r zeezand bedol
ven lag. Naderhand is ze na
tuurlijk weer opgegraven en
opnieuw ter aarde besteld.-
Kijk, dit zijn drie militairen en
een paar politieagenten uit het
oosten van het land die hier
dienst deden. Maar deze ene
hier kreeg het te kwaad, hij
was bang om met de vlotten en
vaak slechte boten mee te
varen over het diep ondergelo
pen land, inderdaad een ge
vaarlijk karwei. Na een paar
dagen werd hij er kierewiet
van. Dan liep hij soms 's nachts
met getrokken revolver tussen
de slapende geëvacueerde
mensen op zolder en riep: „Het
water komtHet water komt
Nou, die hebben ze natuurlijk
snel weer teruggeroepen. Ziet
U die drijvende matras? Een
vrouw en drie kinderen had
den zich daarmee willen red
den, maar vielen er onderweg
af en verdronken".
Beelden van vernietiging,
tragiek, dood, maar ook van
hulpvaardigheid, moed en
eensgezindheid zoals ze tot de
werkelijkheid van die dagen
behoorden. Ik dank de dames
Slager, die tijdens de ramp
spoed van hun dorp zich als
ware zusters der barmhartig
heid gedroegen voor wat ze me
vertelden en toonden en laat
hun over aan hun middags
laapje.
Ik wandel het dorp uit. Aan
de rand daarvan ligt het kerk
hof. Aan het eind in het midden
de bijzondere, met kleine ste
nen. bedekte graven, ik tel er
ruim zeventig, lees namen: ge
storven, gestorven, vermist,
vermist, vermist. Aan het
hoofdeinde van het grote carré
waar zij rusten staat een mo
nument dat de stad Enschede
het dorp Ouderkerk aanbood:
het stelt twee handen voor op
Woensdag 1 februari a.s. is het precies 25
jaar geleden dat het water dood en ver
derf zaaide in Zuidwest-Nederland. Voor
sommigen van onze lezers slechts een
hoofdstuk uit de jongste geschiedenis van
de lage landen, voor vele anderen een nog
altijd schrikwekkende herinnering. Onze
medewerker Willem Enzinck zwierf en
kele dagen door het voormalige rampge
bied. Van hem is de reportage op deze
pagina, toepasselijk vergezeld van een
gedicht van zijn hand. Ook een drietal
andere pagina's in deze aflevering van
Vrijuit zijn gewijd aan de Ignatius-vloed
van 1953.
DE ZEE
de zee is zo groot als de zee
de zee is éen moeder
barmhartig en zorgzaam
de zee is een vredige slaapster
onder een zilveren schubbenhuid
in haar eigen dromen verzonken
die niemand zal kennen
de zee is een luchthartig meisje
de zee speelt in de branding
de zee is een danseres
de zee is een waanzinnige furie
aan handen en voeten overal gek
de zee is een beul een mensenverslindster
de zee de zee is een ondier
de zee is precies als een mens
WILLEM ENZINCK
het punt zich met elkaar te ver
strengelen in een gebaar van
hulp en troost. Over het lange
dunne lint van steen en asfalt,
dat Zeelandbrug heet, beweeg
ik mij voort in zuidelijke rich
ting. Aan beide zijden het
water van de Oosterschelde,
één lichtblauwe spiegel. Mijn
volgende halte zal Colijnsplaat
zijn. Daar, zo las ik in een boek
over de ramp, zouden in die be
ruchte nacht vijftig mannen
uit het dorp een dijk voor
doorbraak hebben behoed
door er met de rug tegen aan te
gaan staan. Een dijk? Ik heb
het nooit kunnen geloven.
Maar misschien kan iemand
hier mij uitsluitsel geven. Als
ik het dorp binnenrijd, willen
juist twee oudere mannen de
straat oversteken. Ik stop, stap
uit en vraag een van hen na een
korte inleiding of dat verhaal
klopt. „Welnee! zegt hij met
enige verontwaardiging, „dat
was geen dijk Een dijk kun je
niet met mensenkracht houden
tegen de zee. Het was de cou
pure, de waterkering daarbo
ven op de dijk naast het oude
gemeentehuis En die hebben
we inderdaad gehouden door
er met zijn vijftigen tegen aan
te gaan staan. Eén van de ste
nen pijlers waarin de houten
balken rusten wou het bege
ven."
Kent U nog iemand die
daarbij was, die dat mee heeft
gemaakt
„Dat zou ik denken," zegt de
man die nu in de zeventig moet
zijn. „Ik was er zelf bij, ik was
een van die vijftig en we heb
ben hem gehouden anders was
het hele dorp ondergelopen.
Mag ik Uw naam weten?"
„natuurlijk! Wil je hem in
1 het Frans of het Nederlands
Dingenis Serrier. Een van de
naamloze dapperen uit die
rampnacht, wier gevecht tegen
de zee met succes werd be
kroond. „Ga maar eens kijken
bij de coupure, maar neem dat
ouwe gemeentehuis niet mee
'zegt hij lachend en vervolgt
met zijn kameraad zijn och
tendwandeling. Even later sta
ik bij de waterkering, zie hoe
de zware gecarbolineerde
bruine balken in de sleuven
rusten en een houten muur
vormen. Hier werd Colijn
splaat door vijftig van zijn
eigen inwoners voor het aan
stormende water behoed. Door
al wat ik op deze tocht zag en
hoorde is voor mij iets van de
verschrikkingen van die na
tionale ramp van voor vijfent
wintig jaar beklemmend tot
leven gekomen. En ik vraag mij
af wat misschien velen zich, te
rugdenkend, afvragen: Zou zo
iets zich nu nog kunnen herha
len
Met die vraag ga ik naar een
van de „vakmensen" op-dit ge
bied. Het is ir L. Uildriks,
Hoofd van Dienst van het Wa
terschap Het Vrije van Sluis te
Oostburg. Hij kan mij ditmaal
onaangediend ontvangen en
wel in zijn bungalow, tijdelijk
uitgeschakeld als hij is van
wege een zenuwontsteking in.
zijn schouder, waarschijnlijk
mede het gevolg van de vele
nachtelijke koude en ver
moeiende dijkwachten, die hij
gedurende de laatste stormpe
rioden langs de
Zeeuwsch-Vlaamse kust heeft
moeten lopen.
„Zou zo iets verschrikkelijks
nog eens kunnen gebeuren
herhaal ik mijn vraag.
„Nee" zegt hij beslist, „al
thans niet in die mate."
„En waarom niet
„Nou, in de eerste plaats
hebben we vergeleken bij 25
jaar geleden een veel betere
weersvoorspelling via de satel
lieten en we beschikken sinds
1953 in Den Haag bij Rijkswa
terstaat over een stormvloed
waarschuwingsdienst, die de
te verwachten waterstanden
nauwkeurig volgt.
Dan heeft Nederland na
1953 gereageerd met. de Del
tawet volgens welke de hele
Nederlandse waterkering zó
verbreed en verzwaard wordt
dat die een superstorm en
vloed kan doorstaan zoals die
maar eenmaal in de vierdui
zend jaar optreedt. Van die
Deltawerken is veel gereed,
waarbij ik wel moet zeggen dat
op het ogenblik de situatie het
minst gunstig is langs de Oos
terschelde, maar ook daar zal
in een jaar of vier, vijf zo'n 130
kilometer dijk verzwaard
worden. Nee, een catastrofe als
die van 1953 is menselijkerwijs
gesproken niet meer mogelijk,
dat kunnen we wel stellen.
Geruststellende woorden
voor de bewoners van een
land en een streek waar on
danks alles de stem van het
water onverminderd wordt
gevreesd en gehoord.
WILLEM ENZINCK