T
zaterdag 27 Januari 1973
_S_W1
(door G.A. de Kok)
_wintig jaar. Ouderen onderons re
kenen zwijgend, een rekensom als litte
ken: „Hoe oud zouden ze nu zijn ge
weest?" Zij: vader, moeder, kinderen,
zusters, broers. Ze kwamen om op de eer
ste februari 1953, overrompeld door de
vloed die: sindsdien wordt aangeduid als
„de ramp". Ik poog er afstand van te ne
men, maar de beelden blijven. Ik ga de
weg van Zierikzee naar Bruinisse en kijk
om me heen. Kleuren vervagen en vergrij
zen, het water komt want het is vloed.
"Vloed op het land. Vertraagd, de stroom
moet zich door de stroomgaten dringen,
door de geulen, die zijn uitgeschuurd in
de Vier Pannen van Duiveland. Links
want er was weinig hulp aan boord en
niemand wist hoe de toestand was in Zie
rikzee.
Dat bleek een paar uur later, na een
tocht over de nog steeds niet tot rust geko
men Oosterschelde. Is dat alweer twintig
jaar geleden? De beelden staan nog in het
geheugen gegrift als de dag van gisteren.
Het was een tocht langs kadavers: dode
koeien en varkens. Stoelen. Tafels. Een
paar dagen eerder hadden er nog mensen
aan gezeten, de storm gierde over het land
en rukte aan de daken. Zouden ze bang
zijn geweest? Och nee, in het ergste geval
dachten ze aan wateroverlast. In 1944 was
dat immers ook zo gegaan; in de oorlog
was Schouwen geïnundeerd, maar men
had het in de hand kunnen houden. Zo.
hebben ze aan die tafels gezeten, elkaar
Eigenaardig, tientallen r n maak-
ten in riie dagen rirze'.f< 'c v< 1 Waar.
op de prinses aT."1' me ->i
ke hoogheid al -1 .n
strepen in wei rel
zocht, was slee :-i i ,i.r antwoord v. m-
neerhaar ieman-tts vertelde-het w.. ren
trieste ervaring.- n, die zij kreeg te horen
-„Ik zal hei de koningin zeggen". Ach,
de vergissing was begrijpelijk, haar abdi
catie had zich pas 3 jaar tevoren afge
speeld, vrijftig jaar lang had men „maje
steit" gezegd. „D'ouekoneginne": hel was
de uitdrukking c' 1 dezelfde - werd ge
bruikt bij Sla»1 - -0 Die cv\ iri.ng is ge
publiceerd toen zij was overleden, Wilhel-
mina bij de gratie Gods koningin der Ne
derlanden. „Het aangrijpendste ogenblik
van die hele tocht'was een ontmoeting
Nieuwerkerk, ginds Ouwerkerk. Water
en nog eens water. De Rampaartse dijk
er als een nes uitstekend. Nessen waren
er vroeger vele in deze delta van de Schel
de, oude dorpsnamen herinneren er aan:
de eerste bewoners in deze baaierd van
schorren en slikken poogden ze te bewo
nen en vernoemden er hun nederzettin
gen naar. In 1953 waren de oude binnen
dijken nessen geworden, plaatsen die bo
ven het water uitstaken. Zoals in alle eeu
wen geschiedde in deze gewesten, ge
beurde ook nu: in de opkomende vloed
worstelden de bewoners zich er heen,
naar deze engte van schamele veiligheid.
Velen kwamen er niet. Twintig jaar gele
den: hoe oud zouden ze nu geweest zijn?
Ik loop door Zierikzee en ik zie weer
hoe het was, tóen. Een stad met vernielde
straten en verwoeste huizen, een kleine
oppervlakte aan alle zijden door de zee
omringd. Ik was op de nummer dertien,
merkwaardig getal voor die dagen, een
vaartuig van de marechaussee. Commis
saris De Casembroot had het gevorderd
en voer er mee over de Zeeuwse stromen
en landen. Die dag was ik op Noord-
Beveland terecht gekomen, maaT raakte
ér geïsoleerd en moest wachten totdat een
boot bij de steiger zou aankomen. Die eer
ste boot was het schip van de marechaus
see met aan boord prinses Wilhelxnina en
de commissaris. Of ik verder mee kon?
Natuurlijk. De tocht ging naar Zierikzee
en Stavenisse, het kwam wel goed uit,
geruststellend, de vader was nog rond het
huis gelopen en men was toch maar gaan
slapen. Twee, drie uur later was het water
met groot geweld gekomen, deuren en ra
men uit scharnieren en sponningen ge
rukt en de lafels en stoelen met de stroom
meegesleurd. Zo waren die op de Ooster
schelde terecht gekomen, tussen de kada-
Op die dertien werd niet gesproken.
Met korte tussenpozen kwam de oude
prinses naar buiten om naar de chaos op
de Oosterschelde te kijken. Want dat was
het: een chaos. Een ongeordende toe
stand die de mens niet meer in de hand
had, In die dagen was de legendevorming
rond de prinses al begonnen: „de enige
kerel in de Nederlandse regering tussen
veel oude wijven''^ had men haar in de
Londense periode genoemd. Het viel me
op dat ze niet groot was, maar er was één
merkwaardig karakteristiek: ze liep
kaarsrëcht, ook toen. Tweeënzeventig
was ze en ze stond op de dertien zoals
ze vroeger ,op oorlogsschepen had ge
staan, als een admiraal van de vloot. Ze
had iets ongenaakbaars, de blik priemde
óver de Schelde. Commissaris De Casem
broot was af en toe naast haar, af en toe:
hij was te geschokt door alles wat hij zag
om lang stil te kunnen staan. Ongedurig
liep hij over het dek, nu en dan terugke
rend bij de prinses. En negen van de tien
keer vergiste hij zich: hij zei dan „majes
teit" in plaats van koninklijke hoogheid.
in de haveningang van Stavenisse" -
schreef ik toen - „waar de laatste boot met.
vluchtelingen uit dit geslagen dorp op dat
moment wegvoer. De wind was nog niet
bedaard en de zee niet stil geworden,
langs de hemel joegen grijze wolkenflar
den en de schemering begon te vallen.
Langzaam voeren beide schepen langs el
kaar, het marrechausseevaartuig met de
tweeënzeventigjarige prinses, die aan dek
wind en regenvlagen trotseerde, en het
schip volgepakt met vluchtelingen. Plot
seling herkende een vrouw de prinses:
„Daar eb-je d'ouwe koneginne". Een
schok ging door de ontheemden, mannen
rukten hun hoofddeksel af, een pet, een
muts. Toen klonk een snik, een vrouw
riep het uit „Koneginne, het is toch zo
erreg". In november 1962 stond die her
innering in de krant nadat de dood van
de prinses bekend was geworden. De dag
daarop belde commissaris De Casem
broot mij in alle vroegte op, hij had de
krant voor zich en zei met zijn harde, snel-
ontroerde stem: „Zo was 't, als de dag van
gisteren".
.Onlangs ging ik over de Brouwersdam.
Het kolossale dijklichaam is bezig onder
deel van het landschap te worden, alsof
de dam er vanouds behoort te liggen als
een veiligheidsslot tegen de zee. In 1953
was dat anders. De Lange- dijk lussen
Brouwershaven en Scharendijke was
ernstig Vc*c hadigd) het overslaande wa
ter had c M;? z - ukken uit de K menglooi-
ing v .i.-dd. Aan beide kant'. n water,
ter 1 "o zijde het Brouwërshavunse Gat,
aan de andere kant het ondergelopen
platte van Schouwen. Op ccn avond - het
moet begin februari zijn geweest - moest
ik een voettocht maken door dat desolate
landschap. Van Haamstede uit wilde ik
naar Zierikzee, maar dat kon pas de ande
re dag: er zou een bootje van Burghsluïs
varen, Toch wilde ik nog diezelfde avond
in Zierikzee wezen. Men haalde de schou
ders op: Zierikzee was ver weg, de wereld
was weer groot geworden en over afstan
den van enige kilometers werd in dagrei
zen gesproken. Garagehouder Dijkman
uit Haamstede zag een mogelijkheid: hij
wilde me met zijn jeep zo ver mogelijk
richting Scharendijke brengen en dan
moest ik verder lopen. In mijn herinne
ring heeft die tocht uren geduurd. Ner
gens was er licht, aan beide kanten water,
daartussen de smalle reep van de wankele
dij k. Zo kwam ik in Brou terecht. De oude
Ringelberg in het café naast het stadhuis
schonk - pet op het hoofd - me ongevraagd
een cognac in: „Je ziet 'er uut alsof je 't
koud eif'. Nou, dat klopte,
Twintig jaar is dat allemaal geleden. We
wisten toen nog niet wat er nog overhoop
zou worden gehaald, al hadden sommigen
onder ons er een vage notie van: het zou
niet meer zijn als vroeger. Maar wie dacht
daar eigenlijk aan? In die eerste dagen
ging het er om het vege lijf te redden,
er was voorts het felle verdriet om diege
nen die waren verdronken en de doffe
schrik om de immense ontreddering, die
storm en watervloed hadden teweegge
bracht. Dë'angst ook om wat nog zou ko
men: zou het allemaal nog te redden zijn?
Er waren intense spanningen: hier en
daar stonden gemeentebesturen en ge
meentenaren tegenover elkaar. De water
schapsbesturen voelden zich uitgescha
keld en de communicatie met rijkswater
staat vlotte aanvankelijk niet. En altijd
was er vrees. Als de waterstanden hoger
waren dan de getijtabel aangaf en de dijk
werkers desondanks het weekeinde
naar huis gingen, heerste ongerustheid in
alle rampgebieden: dreigde opnieuw een
ramp? Op Schouwen-Duiveland voelde
men zich het „vergeten eiland", het was
meer een stemming dan een beredeneer
de werkelijkheid, men zag de toekomst
niet meer.
De evacuatie was een hoofdstuk op
zichzelf. Er waren tweeënzeventigdui
zend evacuees en ze waren overal gastvrij
ontvangen, maar tussen hen en de ande
ren gaapte een diepe kloof. Soms uitte
zich dat in kleinigheden: een evacuee
kreeg een huilbui omdat er gebakjes wer
den gepresenteerd bij de familie bij wie
ze was ondergebracht. Ze was woedend
en emotioneel uitgevallen: „Taart eten
terwijl bij ons het water tot aan het dak
staat", Ze wist op hetzelfde moment dat
die uitval onbillijk was, maar ze kon niet
anders. Twee werelden. In de zomer van
1953 leverde een tocht met de „spoor
boot" van Zierikzee naar Katse Veer al
leen al een schrille tegenstelling op. Men
vertrok van het verdronken land, grauw,
troosteloos, dor, dood. Bij Katse Veer zag
men het groen van Beveland, vruchtbaar
land. In de Wilhelminapolder werd er ge
oogst, de wereld bleek er te ademen. Ie
dereen die een tijd op Schouwen-
Duiveland had gewerkt, kende die erva
ring: men ervoer het als een genezing.
In een mapje met vergeelde aanteke
ningen uit 1953 trof ik deze week een noti
tie aan: Cruel sea, moment of balance 1.
„De wrede zee": het boek van Nicholas,
Monsarrat, dat in de jaren vijftig intensief
werd gelezen. Het is de geschiedenis van
de Britse marine in de tweede wereldoor
log, in het bijzonder de ervaringen van
een reserve-officier bij de convooi-
vaarten, voortreffelijk verteld in glorieu
ze en trieste momenten. Een hoofdstuk
in dat boek heet „Moment of balance",
ik heb het nog eens opgezocht en onmid
dellijk wist ik het waarom van de notitie.
Het gaat om* een ervaring van marine
officier Lockhart. Hij is met verlof in Lon
den, een weinig plezierig verlof want zijn
schip was getorpedeerd en daarbij waren
tachtig van de eenennegentig mannen
onder wie zijn beste vrienden - omgeko
men. Hij gaat de National Gallery binnen,
waar Myra Hess een lunch-concert geeft.
Ze speelt Chopin. „De muziek nam hem
mee, van noot tot noot en van zin tot zin.
Hij haalde diep adem en merkte plotse
ling dat hij huilde. Hij wist waarom. Hij
huilde over de vele dingen waarvan hij
had gehoopt dat hij ze zou hebben verge
ten".
In mijn exemplaar van het boek zijn
deze zinnen onderstreept. Waarom?
Maanden na de ramp - het moet in de win
ter van '54 zijn geweest - zat ik met dit
boek op de boot van Zierikzee naar Katse
Veer tegenover een man, die de ramp had
meegemaakt. We zaten beneden, alleen.
Ik weet nog niet wie hij was, een man
van veertig, misschien vijfenveertig jaar.
We raakten in gesprek. Hij tuurde in de
verte, kijkend naar iets dat er niet was.
Zijn familie was bij de ramp verdronken,
zei hij. Hij was geëvacueerd.geweest, bij
„hele beste mensen". Hijhad ereenenigen-
aardige ervaring gehad. Na lang aan
dringen door zijn gastvrouw was hij mee
gegaan naar een concert, „want ik zat
maar voor me uit te staren". Veel had hij
er niet aan gevonden, aan de muziek,
maar onverwacht had hij een stuk her
kend dat zijn vrouw vroeger zo mooi had
gevonden, „van de radio". Monotoon ging
het verhaal verder: „Voor het eerst had
ik ,weer tranen. Ik heb daar zitten julen
als een kind, ik moest naar buiten".
Vreemd, een paar uur later las ik dezelfde
ervaring in The Cruel Sea: „Hij huilde
over de vele dingen, waarvan hij had ge
hoopt dat hij ze zou hebben vergeten".
Op de zevende november van dat merk
waardige jaar 1953 ging het laatste gat
dicht, het „brokkengat" van Ouwerkerk.
De klok van dat dorp luidde in die nacht
en vermengde zich met het geluid van de
scheepsfluiten. Kunst en Eer uit Zierik
zee blies het Wilhelmus en het klonk als
een dankgebed: het „zwaar tempeest"
was ten lange leste bedwongen. De echo
daarvan klonk vier jaar later in de Tweede
Kamer, op vijf november 1957, rond
twaalf uur 's nachts: na een dagenlange
behandeling werd de Deltawet aangeno
men. Voorzitter Kortenhorst herinnerde
aan de belofte „door ons allen in die bange
dagen afgelegd: koste wat wil, herhaling
van zulk een ramp moet in de toekomst
naar menselijke berekening onmogelijk
worden gemaakt". Aan het slot van zijn
toespraak citeerde hij Paulus: „God be-
stemdehetkwaad.opdatergoeduitword^
geboren". Het kwaad van de ramp, het
goed van het Deltaplan. Eeuwenlang
overstromingen, veiligheid door afslui
ting. De slinger tussen goed en kwaad
gaat immer heen en weer: sommigen zeg
gen ons, dat het Deltaplan thans een
kwaad is, althans de afsluiting van de
Oosterschelde. Voor velen, die het in 1953
allemaal hebben meegemaakt, is dat on
mogelijk na te zeggen, zelfs niet na twin
tig jaar.
Twintig jaar. Oudere mensen rekenen
zwijgend. Zij leven met de herinnering.
En waar ze ook gaan door het land waar
de zee toen toesloeg, ze zien de beelden
over elkaar glijden: kleuren worden vaal
en vergrijzen, het water komt, het scheurt
door de stroomgaten en bressen. Op
Schouwen en op Duiveland. Op Noord-
Beveland. Op Tholen. In West-Brabant,
Zuid-Beveland, Zuid-Holland. Achttien-
honderdvij fendertig mensen verloren het
leven op de eerste februari 1953, zij ma
nen de overlevenden. Als in het gedicht
dat Clara Eggink in 1940 schreef over het
.verwoeste Rotterdam: „Als er gewerkt
weer wordt op de as, van wie voor kort
nog werkend was, dan zullen nog bij nieu
we maan, uw schimmen door de straten
gaan. Links, rechts".
Op deze en volgende pagina's is een aantal artikelen afge
drukt, handelend oVer de ramp van 1953. Volgende week don
derdag 1 februari is het twintig jaar geleden, dat een storm
vloed Zuidwest-Nederland in diepe rouw dompelde. Hier enke
le cijfers uit dat rampjaar, cijfers die eigenlijk té weinig spre
ken: ze zeggen onvoldoende over het verdriet,de ontreddering
en de ontwrichting die de stormvloed teweegbracht. We geven
ze uitsluitend om er de globale lijnen mee aan te geven van
de trieste situatie, die zich in het zuidwesten van Nederland
op en na de eerste februari 1953 voordeed.
e In Zuidwest-Nederland verdronken achttienhonderdvijfen
dertig mensen, van wie achthonderddrieënzeventig in Zeeland
en ca. 250 in West-Brabant.
Meer dan tweeënzeventigduizend mensen moesten uit het
rampgebied worden geëvacueerd.
Vele duizenden dieren kwamen om: in Zeeland en Brabant
ruim duizend paarden en 8000 runderen. Pas half mei 1953 wa
ren alle kadavers geruimd.
In het zuidwesten als geheel werd ruim honderddertigdui
zend hectare overstroomd. Anderhalve maand later was de
helft daarvan nog steeds geïnundeerd. Op de eerste oktober
1953- acht maanden na de ramp - stond nog tien procent van
het aanvankelijk ondergelopen gebied onder water; ruim der
tienduizend ha. Het duurde tot kort voor kerstfeest 1953 vóór
dat alle gronden weer droog waren.
oPas na weken en maanden waren alle wegen en andere verbin
dingen hersteld; de term „rampgebied" was zo ingeburgerd,
dat die enkele jaren later nóg werd gebruikt voor de gebieden
die onder water hadden gestaan.