HOORNIK i' Het kerkhof De gevangene Het avondmaal Nooddorp ZATERDAG 19 DECEMBER 1953 PAG. 6 en 7 De dominee en de dichter, staande op een nooddijkje een langgerekte zandplaat m komen we bij het kerkhof. Alleen 1 de bovenkant van de twee open s' slaande ijzeren deuren die toe- gang tot' de dodenakker geven, steekt boven het zand uit. Daarachter ligt een rechthoek van slik en water. De zerken zijn onzichtbaar; die liggen daar- e- onder. Alleen de rechtopstaande graf ie stenen komen er voor een klein deel n boven uit. Hier rust, lees ik. De naam id is daaronder, in het zand. Ineens loopt >r de zandplaat schuin af. Hier en daar ko- o- men zerken bloot; de meeste staan nog <- in het water, dat telkens rimpelt en als e- in het vers van Nijhoff de namen uit- ?t wist. 2t De kruisen hangen vol wier en vuil >r stro. Honderden zeesterren liggen hier. nat en stinkend, en reusachtige brokken n ondergronds veen, die uit de soms acht- n tien meter diepe kreken zijn losgewoeld en hier neergesmakt. Clandestien terug gekeerde dorpelingen staan aan de rand van het kerkhof, waar het water weer begint. Ze kijken naar de overkant. Te- gen de horizon steken de silhouetten n van kranen en draglines af; er is een voortdurend gezoem van machines. De e neergelaten caissons zijn van hier af dui- delijk zichtbaar. Meeuwen cirkelen rond, zonder ophouden klagend, lange ver- schrikkelijke klachten boven de hoofden •t van het groepje mannen. Horen ze het? r Horen ze het niet? Opeens trekt een n gele gloed door de waterpoelen. De engel d met het vlammend zwaard? Nee; aan k de overkant op het werk zijn de licht- i" torens aangestoken. Terug naar- het 0 dorp, denk ik; terug naar de warmte d van de gelagkamer. En weer waden we l> door het water, want Marco wil dat ik - nog meer zie. Meer ruïnes, meer mon- r sters. e Het huis waar we nu komen staat droog, maar de ramen zijn er uit, Daar om zie ik, nog buiten staande, al de ravage daarbinnen. „Nooit gedacht", heet het. „Hier woonden twee zusters", t zegt Marco, „oude vrouwen al. Eerst t waren ze in het oudeliedenhuis, maar ze wilden liever op zichzelf zijn. Toen r is dit huis voor ze gebouwd. Vandaar de naam." We gaan binnen. Hier geen zand, maar modder. Een lege holle 'ka mer. Een lijstje aan de muur met niets erin, de muur zélf vol zieke plekken. Dwars over de vloer een stuk matras, 2 de restanten van een naaimachine, een - schemerlampje; uit een haastig geslo- c ten muurkast een stuk jurk. Modder 2 en de lucht van modder en in een hoek, geknakt, diep in het vuil, twee dames- 3 schoentjes, verhalen vertellend als de - schoenen op het schilderij vanVanGogh. 11 Over twee zusters, die van 'n eigen huis- 1 je droomden. Over de vervulling. Over - de middag, toen het water kwam. Klaag maar meeuwen, klaag maar. Klaag over de zusters van „Nooit gedacht". Als ik buiten kom hoor ik fluiten; t een hoog geluid over het water, steeds dichterbij. Het is een jongen. Een jon- gen die in Zierikzee school gaat en 's Za- terdags naar huis komt. Hij heeft een boot gebouwd, een vreemd rechthoekig geval, waarmee hij nu uit de scheme- - ring komt roeien. Hij legt dc boot vast, neemt de spanen over zijn schouders en loopt het straatje in dat naar de Ring voert. Hij fluit alsof het Mei is. TOEN ik die morgen bij de burge meester zat, had een man zijn hoofd om de hoek van de deur gestoken. Naast dat hoofd had hij t met zijn hand een draaiende be- j weging gemaakt en daarop was hij schielijk verdwenen. Die man schoot me te binnen en ik vroeg Marco wie hij j vas. „Bedoelt u Swenne misschien?", t zei Marco; „hij is kantoorhouder van de P.T.T.; hij komt vader altijd roepen als er telefoon is." „Hij maakte eigenlijk alleen een karak teristiek gebaar," zei ik. „Juist," ant- woordde Marco, „dat is hem; u kimt gerust naar hem toe gaan." Ik krijg de diepe stoel en een sigaar. Swenne is drie en veertig jaar; een lange, eigenaardige man. Achter de dik- ke brilleglazen zijn z'n ogen heel klein. „Wat wilt u weten?", vraagt hij. „Vertelt u maar wat over het leven hier." „Mijn vader," zegt Swenne, „is hoofd van de school geweest en dirigent van de harmonie „Nieuw Leven". Hij woonde in de polder. Op die Zondagmorgen..." „Ik weet het," zeg ik. „Marco heeft me de plek gewezen waar het huis heeft i gestaan. Uw vader, uw moeder en uw broer zijn verdronken." 1 „Op de morgen van de ramp," zegt i Swenne, „heb ik met ze getelefoneerd; er was water, maar niet zoveel. Ze wa- ren niet ongerust. We hebben een sterk huis. zeiden ze. Als het eb zou worden, wilden ze naar het dorp komen, maar het werd geen eb. Het water bleef stij gen. Mijn moeder ligt begraven in Gors, mijn vader in Zierikzee. He', water speeit raar met de mensen. Mijn broer is pas kort geleden gevonden Mevrouw Swenne schenkt thee, een magere, heel precieze vrouw. „Mijn kin deren en mjjn zuster zitten in Roer mond," zegt ze. Het is stil in huis. „Hoe heten uw kinderen?" vraag ik. „Kees en Marietje. Marietje is de jongste. Ik heb geen rust. Hier verlang ik naar Roermond en in Roemond ver lang ik naar hier. Als ik daar wegga, brult Marietje het ergste." „Nog altijd water," zeg ik, wijzend naar het raam. Ze knikken alle twee. Buiten, achter een wereld van aange spoelde waardeloze dingen een afge rukt luik, de kap van een boerebrik ligt grijs en rimpelloos de zee. „Nu is het niet erg meer," zegt me vrouw Swenne, „maar vóór de dijk dicht was, sloeg bij vloed het water tegen het raam. 's Nachts werd ik er wakker van. Ik ben blij, dat we met z'n tweeën zijn." „Ik heb de kinderen in geen vier maan den gezien," zegt Swenne. „In Roermond was het heerlijk, maar toen de telefoon verbindingen werden hersteld moest ik terug. Dat was 13 Juli. Sinds die dag zit ik hier vast. Altijd kan de telefoon gaan." „Zijn er veel abonné's?" „Op het ogenblik vijf. Voor de ramp één-en-dertig. Daarom moet ik altijd hier zijn, ik of mijn vrouw. We kunnen nooit eens samen op het slik kuieren of op visite gaan. Als mijn vrouw in Roermond is, zit ik hier helemaal gevangen. Van de zomer, bij eb, ging ik wel eens op dat platje daar zitten. In de zon. Dan kon ik de telefoon nog net horen. Ik zou wel weer naar Roermond willen. Daar speelde ik bij de Koninklijke Harmonie. Ik ben protestant, maar daar speelde ik zelfs bij processies. Zal ik u mijn ca- deaux eens laten zien?" Hij gaat weg. Mevrouw Swenne schenkt nog eens thee in. „Een andere broer van mijn man is door de Duitsers doodgeschoten," zegt ze. Donker de ka mer. Donker het dorp. Swenne komt te rug. „Die tabakspot," zegt hij, „kreeg ik van de PTT in Roermond; dat schil derijtje van de harmonie; de dankbetui ging staat achterop; die is nog mooier dan het schilderij." „U was toch organist van de kerk?" Hij knikt. „Na de oorlog was het orgel kapot. We hebben het laten repareren. Dat kostte drieduizend gulden. Nu heeft het in het water gestaan. Ik geloof niet, dat het nog eens hersteld kan worden." Hij begint op de piano te zoeken. „Wat zoek je?" vraagt zijn vrouw. „Dat prospec tus," zegt Swenne. en tegen mij: „Weet u, een electronis.ch orgel, dat zou mooi zijn. Daar neb ik een prospectus van." Hij blijft zoeken, maar kan het niet vinden. „Heeft di'e piano erg geleden van het water?" vraag ik om hem af te leiden. „Niet erg." Hij slaat een paar accoor- den aan. Nog één keér gaat hij weg. „Er zijn zeven muzikanten op het dorp verdronken," zegt zijn vrouw, „De mees te muziekinstrumenten zijn verloren ge gaan." En als om hel 'e bezegelen doet ze het deksel op de tabakspot. Swenne komt met een foto. ..We hadden ook een zangclubje." ze?t hij. „Hier st«an ze al lemaal op." Het is een groepsfoto. Man nen en vrouwen, iongens en meisjes. Dan begint hij te wijzen. D:e is verdronken zegt hij. Hij wacht even. „En die." Hij wacht weer. ..En die." Weer wachten. „En die... Je kari er n;et over heen ie- ven. Het biijft bij je zitten." Ik neem afscheid. „Ik ben nog een collega van u," zegt Swenne; „ik ben correspondent van de Zierikzeese Nieuwsbode, maar ik kan nooit ergens heen als er iets te doen is. Ik moet hier blpven bij de telefoon." En dan met een blik op de piano; „Ik speel veel. Vader zou dat goed vinden." Dat laatste herhaalt hp, maar meer voor zichzelf dan tegen mij. TERUG naar Slager. De Ring is nu donker. Alleen uit de etalage van de bakker straalt licht. Ik eet in de huiskamer, samen met de anderen: de drie zusters Sla ger: Betje, Marie en Jo en een man van de Rijkspolitie, die hier in de kost ligt. Ze vouwen de handen; alleen de politieman slaat een kruis. Waarover praten we? Over het water hoe lang het nog in de polder zal staan en over de stilte, die teruggekeerd is, sinds het laatste gat werd gedicht. Daarvoor was er tussen eb en vloed een verschil van één meter; bij afgaand tij stond er een sterke branding naar de kreken toe; enorme watervallen en een gebrul als van een dier dat gekeeld wordt. Slager en zijn zusters behoorden tot de eersten die naar het dorp terugkeer den. Dat was 11 Maart. Geen licht, weinig drinkwater. Midden in de nacht opstaan om de schippers weg te helpen, die de kadavers moesten bergen. „We hadden toen zeventien katten," zegt Jo, „die kwamen hier iedere morgen eten halen, Een paar zijn er doodgebeten door de ratten. Lafigzaam kwam er verbetering; electricïteit, telefoon, een glas jenever." De politieman leest een brief van zijn dochtertje voor. Lieve pappa, met hane- poten geschreven. We mogen het alle maal zien. „Ik had hier een kleuter schooltje," zegt Betje. Zij is een gezelli ge vrouw van omstreeks vijftig jaar. Door die brief moet ze aan de kinderen denken. De dertig kinderen van haar schooltje die weg zpn. Ze beginnen alle maal te leven; hun gezichtjes, hun na men, hun guitigheden, hun streken; de spelletjes, de liedjes. Op de binnenplaats waar we op uitkijken en die door een stukje gras nog iets van een tuintje heeft kraait een haan. Daarachter, in een soort van speelgoedhuisje, staat een varxen. Plotseling begint Betje te lachen. „De kinderen wilden altijd dat ik voor keu speelde", zegt ze. „Soms deed ik het. Twee zaten er op mijn schouders de anderen hingen aan mijn nek. Wat een pret als ik knorde..." In de kamer tingelt een fijn belletje. Marie schuift haar stoel achteruit en staat op. Even later komt ze voorbij door het tuintje. „Moeder," zegt Slager, „kreeg toen we hier terugkwamen een beroerte. Het kan iedere dag aflopen. Ze is tweeëntachtig. De schrik is ze nooit te boven gekomen. Ik kan er niet in, zei ze van de week. Ze was weer bezig met het bootje, dat ons hier weghaalde." „Weet ze dat het gat dicht is?" vraag ik, „Ze heeft de hele avond liggen wach ten. Op het laatst geloofde ze het niet meer. In Augustus was het ook mislukt. Om middernacht begon de klok te luiden. Dat heeft ze gehoord." Marie komt terug. We danken. De drie zusters gaan aan de afwas mondjesmaat met het water, dat nog altijd schaars is Slager neemt de krant. De gelagkamer is leeg; het is Zaterdagavond. Misschien komen straks de dijkwerkers. Aan de muur hangt een halve-eeuw-oude ingelijste reclameplaat van „Gedroogde Spoeling". In de enige leunstoel staat een naaimandje met brei werk. Een man met een city-bag komt binnen. Goeie avond. Hij is de dokter uit Zierikzee. NA de oorlog had Ouwerkerk geen kerk meer. Er kwam een Zwitser se barak. Die staat midden op de terp, een heel arm godshuis, schemerig en kaal. In de consis toriekamer, die lijkt op de cel van een monnik, vind ik de dominee, Elbert Kuyn. „Beschrijf me," vraag ik hem, „twee willekeurige dagen; een dag een maand vóór en een dag een maand na de ramp." „Een maand voor de ramp woonde ik in de oude pastorie, dat grote bouw vallige huis, hier op de Ring. Van mijn studeerkamer uit kon ik de schepen op de Oosterschelde zien varen. Eind Janu ari zijn we verhuisd. Van dat huis is niets meer over. We werden net op tijd gewaarschuwd. U vraagt naar een willekeurige dag vóór de ramp. Dan hoorde je 's morgens om half negen de stemmen van de kinderen die naar school gingen. Daarna werd het stil. „Wat een rust," zei mijn vrouw dikwijls. Ik zocht een paar adressen uit, waar ik op bezoek wou gaan. Misschien was er die dag iemand vijfentwintig jaar getrouwd; daar ging ik dan eerst heen. Gewoonlijk liep ik even langs de klap- bank." „De klapbank, wat was dat?" „Dat was de bank waar de ouden van dagen 's morgens bijeen kwamen. Hij stond bij de schilderswerkplaats van Dekker. Daar keuvelden de dorpsouden over dorp en dorpelingen, over de stand van de gewassen, over het land van Pietje, dat beter of slechter gedraineerd was dan het land van Keesje en over de oude tijd, die altijd beter was dan de nieuwe." „Waar sprak u zelf over als u op be zoek ging?" „Dat hing van de mensen af bij wie ik kwam. Mijn pastorale taak zie ik als het doorboren van muren. Bij een boer sprak ik over de landbouw. Het gebeurde dan wel eens dat er geen woord over de Bijbel of kerk werd gezegd; ik kom zelf uit een boerenfamilie." „Een maand na de ramp?" vraag ik. „Alleen in Ouwerkerk waren een-en- negentig mensen verdronken. Er kwam een bergingsdienst; een tijdlang had ik de leiding. Dag in, dag uit. maanden lang hebben we gezocht. We hebben twee-honderd-vijftig slachtoffers gevon den. Van Ouwerkerk zijn er nog altijd vijftig zoek. Het was een verschrikkelijk maar noodzakelijk werk." „Ik heb het gezien." zeg ik. „dat was in Oude Tonge. De identificatie in een garage. Het was erger dan Dachau." „Op een dag vond ik een jongetje." zegt dominee Kuyn. „Het leek op mijn zoontje; het was even oud. Toen ik daar overheen was had ik er geen last meer van." „Wat deed u daarna?" „In Rotterdam werd mijn dochtertje geboren, een ongelukkig kind. Ze ligt nu in een gipsbedje. Toen mijn vrouw vluchtte voor het water is ze gestruikeld. De omstandigheden voor de geboorte... u weet het wel. Er zijn meer rampkin deren. In het ziekenhuis in Zierikzee twee met open ruggetjes. Maar ik mag hoop hebben." Wat doe ik hier? denk ik. Wat? Laat ze met rust allemaal; Swenne, de zus ters van Slager, de moeder die aan het bellekoord trekt, de zusters van „Nooit Gedacht", de levenden en de doden. „Waar preekt u morgen over?" vraag ik. „Over de berusting, die strijdbaarheid niet uitsluit," zegt dominee Kuyn. „Neemt u nog een sigaret." SLAGER brengt me naar het bootje. Dag juffrouw Jo, dag juffrouw Betje, dag juffrouw Marie. Ze doen me alle drie uitgeleide. Langs de dode linden loop ik naar de stei ger. Daar is de dominee en de man van de Rijkspolitie, die ons in een vlet naar Zierikzee brengt. Want de kerkdienst is niet in Ouwerkerk zelf, maar in het nooddorp aan het Beyersdijkje aan de andere kant van de polder, vlak bij Zie rikzee. Nog eens het water, diep en on diep, betoverend en gemeen, met de boerderijen erin en de meeuwen erboven. „Zeg me," vraag ik ds Kuyn, „heeft de ramp ook haar goede kant?" „Ja," zegt hjj. „Men heeft ontdekt dat er hoger waarden zijn dan geld en goederen. Nu, na bijna tien maanden, is dat nog niet vergeten. Ik heb een man bij mij gehad die zei: Geloof, hoop en liefde zjjn meer waard dan een gas fornuis. Ik heb al mijn bezittingen ver loren en ik ben blij. Mag dat, dominee, mag ik blij zijn?" Iets van die blijheid vind ik terug in het nooddorpeen lange weg over een afgegraven dijk, barakken aan weerszij den en land, vruchtbaar land met vee. Er zijn weer kinderen, kinderen voor de ruiten en kinderen op straat, doende wat kinderen doen met een poppenwagen en een hoepel. Wasgoed wappert, in de wind; fietsen bellen; een vliegtuig komt over. Midden in die barakkenstraat staat een boerderij, daarnaast een schuur. En in die schuur gaan we vanmorgen ter kerke. Mensen uit het rampgebied, dich ter bij huis al, de benen gestrekt onder de eigen tafel. Zie, hoe men wuift naar de dominee. Hoor, hoe het orgel begint te spelen. Het is maar een schuur, met gaten in het strooien dak. maar „waar er twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar zal III zijn." De deuren van de barakken gaan open. Het 'psalmenboek onder de arm komen de gelovigen naar buiten, elkander vriendelijk groetend. Eén voor één gaan ze de schuur in en schuiven ze in de banken. Het orgel zwijgt. Dominee Kuyn begint de dienst. 25 November 1953

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 4