OUWERKERK, dorp in het w DOOR ED. PS Aankomst Hoe het was Hoe het is HET PAROOL slapen ze daar; de meesten slapen hier." We dalen een straatje af naar het water. De laatste huizen zijn kapot. Geen ramen, geen deuren, doorgezakte daklijsten, gescheurde muren. Een stuk beteugeling fladdert in de wind. Daar is dan het water, vuil, groen, grijs groen. Een zilte lucht stijgt er uit op. Verderop wordt het helemaal grijs; grijs zover ik zien kan; grijs de hemel die er op rust. We gaan ex-in. Max-co loopt voor, ze ker en rustig; langzamer ik op twee dikke voeten. Het valt mee. Het is geen klei waar we op lopen, maar zand, zand dat in ontzaglijke hoeveelheden door de zee is aangevoerd, en dat nu de eb- en vloedstromen tengevolge van de dak dichting opgehouden hebben, hier is be zonken. De kilte van het water dringt door het rubber. Ik kan de grond niet zien. Ik loop als een blinde, bang voor de gatexx, de stenen, de uitsteeksels. Soms komt de zandbank een eind boven water, soms zakt zij er een eind in weg. Uit de verte leek het huis van de burgemeester betrekkelijk goed, maar nu we naderbij komen en het ingaan, blijkt hoe het heeft geleden. Water en zand hebben verschrikkelijk huisgehou den. Eerst het water dat tot op de eerste verdieping heeft gestaan, toen het zand, een laag die steeds dikker werd, zó dik, dat het hek aan het begin van de opx-ij- laan er maar nauwelijks boven uitsteekt en in de benedenkamers, waar het water nu uit is weggevloeid, het zand tot aan het raamkozijn ligt. Alles wat hier staat is door een dikke sliklaag bedekt. Ik gis wat het kan zijn; een paar keer raad ik verkeerd. Gewone dingen; een stoel, een vaas, een bordje hebben niet alleen hun menselijkheid" verloren, maar ook hun ding-zijn is aangetast. Ze zijn geen vooiwerpen meer, maar iets tussen ding en dier, surrealistische vormen, waarop de zeepokken zich heb ben afgezet, nachtmerrie-achtige ver schijningen met honderd kleine ogen die gevangen zijn in de ban van een wap perend stuk gordijn. De boeken in het boekenkastje een encyclopaedie zegt Marco zijn één vuile bruine massa in een kamerhoek vol ontbinding, waar vogels hun uitwerpselen laten vallen. We lopen naar boven. Het gaat zonder gevaar. Dit huis staat nog recht overeind; het kan ge restaureerd worden; het is een gunstige uitzondering. Lang staan we op het bal kon. Hier gingen myn vader en moeder op het vlot, zegt Marco. Er zat een touw aan en zó werden ze naar de over kant getrokken. In die paal daar hij wijst op een nokpaal van de telefoon hing twee dagen en twee nachten een man. Toen ze hem kwamen redden, kon hii zich niet losmaken; zijn vingers wa ren als krabben, onbuigbaar. „Hoe was net hier vroeger?", vraag ik. „Mijn moeder hield veel van de tuin; het was een prachtige tuin. Daar, wijst hij; hij wijst óp een zandvlakte, waarin plassen water staan en dode heesters. „Na de ooi-log", gaat hij vex-der, „ben ik een jaar ziek geweest. Dan lag ik daar in een tuinstoel. Toen ik wat beter was speelde ik met de hond in het gras perk. Daar ziet u de weg; iedex-een die langs kwam zwaaide." Ik knik, hoewel ik de weg niet zie. Door zand en modder, afval en be zinksel en soms ook weer door 't water, wandelen we het hele doi-p rond. De meeste van de keurige huisjes die op de Ring staan zijn aan de achterkant vernield of beschadigd. De hofsteden in de polder die in elkaar gingen, leverden wx-akhout op, dat water en wind naar het dox-p voerden, waar het als een stormram de huizen rammeide. Er is geen beter sloopmiddel dan water; het levert eerste klas vakwerk. Bij tussenpozen klinken hamei-slagen door de stilte. Iemand die niet in het dorp mag zijn, maar stikte van heimwee is tei-uggekonxen. De kamer vóór is be woonbaar; daar slaapt hij; de kamer achter is de hel. Daar kruipt hij rond, een aardworm in het slik, i-uimend en redderend. Ik kan hem gemakkelijk zien, want de achtex-gevel is in elkaar ge stort. Nee, hij bidt niet. al ligt hij op de knieën. Hij werkt. Dit huis, deze muur. dit stuk grond zijn van hem; ze zullen weer worden wat ze waren. Steen voor .^en bikt hij los uit het puin. Die ste nen stapelt hij op. Dat is hot begin van een nieuwe muur, betaald met zweet en kapotte vingers. Met "die vin gers schrijft hij 's avonds een brief aan zijn vrouw die nog geëvacueei'd is. Voor Kerstmis is het klaar; dat zullen we thuis vieren, schrijft hij. Hij is zeven tig jaar; daarom rust hij vaak. Een paar keer per dag kx-iigt hij koffie van de buren, die al eerder zijn terugge komen en mij vol trots de nieuwe kamer tonen. De oude hiernaast is al weer a.an het bikken. Zonder te rusten nu. Hoor maar. OUWERKERK: dat is het Laatste gat; dat is hoop en wanhoop en wéér hoopdat is berekenen en doen; eelt en tekort aan slaap; vloeken van de zenuwen en spugen op de zee; bidden m een noodkerk en het halen. Ouwerkerk: dat is 6 November om drie minuten voor middernacht, klokgelui en Wilhelmus gebrul van sirenes en stoomfluiten en de stern van een ontroerde Koningin m iedere huiskamer. Maar Ouwerkerk is ook dat kleine dorp, waarvan de naam plotseling op de telen van alle Europese pers- bureaux verscheen, maar dat wij die nacht aan boord van de Prmsesseplaat, waarop wij de plaatsing van de laatste caisson volgdenmet konden zien. Het lag in het donker aan de andere kant van de dijk, ingesloten door het water, zo goed als ontvolkt. Het obsedeerde me dat ik er niet heen kon. Lang daarna nog, toen ik al weer terug m Amsterdam wasbleef de klok van dat dorp door mijn hoofd beieren. De kranten brachten uitvoerige reportages over de laatste Phoenix, over de spanning bij de afgrendeling maar over dat dorp achter de Scheldedijk vond ik te weinig. Dat weinige was echter intrigerend genoeg om te besluiten, door er zelf heen te gaan. mijn verbeelding aan de werkelijkheid, te toetsen. maar tegelijk maakte het dan een bij zonder vervallen indruk. Midden op het pleir stond een nieuw groot gebouw, dat een school bleek te zijn; ik keek naar binnen, maar zag niemand. Op het bord stond een tekening van de drjkdiehting. Langs een ligusterhaag waaruit kat- tenogen loerden, stak ik het plein over. Er stond een hoge klokkestoel met een klok er. overal lagen landbouwwerktui gen, de meeste verroest en van een rood kruis voorzien. Ik liep het hele plein rond, telkens stilstaande bij een zijstraatje dat, omlaaglopend, steeds op dezelfde manier abrupt eindigde in een bekisting over de volle breedte, gevuld met zakken zand. Daarachter glinsterde water. Het dorp, kennelijk op een terp gebouwd, was sinds de ramp een eiland je. Alles wat buiten de terp lag, bestond niet meer of bestond enkel als een ongerijmdheid, de inval van een gek een boerderij midden in het water. In het laatste zijstraatje bolde aan een lijn opgehangen wasgoed en daar stonden ook klompen voor een deur. Ik herademde. Er was leven. ZO stono ik dan op een grijze herfst dag aan de Stenen Dijk bij Ziei'ik- zee te wachten op de vlet. die mij over het na de dichting tot stilstand gekomen water van de Vierbannenpolder naar Ouwerkerk zou brengen. De zee was een meer geworden, dat iets liefelijks zou hebben gehad, wanneer ik niet de bovenkant van bo men had gezien, die dood uit het water staken en hier en daar een in tweeën gesneden boerderij, die mijn blik niet tegenhield .omdat ik er dwax-s doorheen kon kijken. "Het mistte een beetje toen we wegvoex-en met schipper Kuyper, wet houder van Ouwerkerk en met 'een vrouw die terugkeerde uit de evacuatie. We zwegen er. keken. Kuyper vol aandacht voor de vaarroute, de vrouw voor de half-ingestorte hofstede van haar broer ze keek met omgedraaid hoofd zo lang tot ze naar niet meer kon zien ik naar die twee mensen, te weinig van hun leven hier wetend om mezelf met hen te kunnen identificeren: een stadsmens, een indringer, op zijn best een toerist, die de boot nodeloos be lastte. Daar had je het al. We waren vastgelo pen. Kuyper moest het water in, om ons los te wrikken. Toen we weer voeren zag ik het dórp. Zelf grrjs, kwam het omhoog uit de grijsheid van het water, onwerkelijk, tot ik op een breed front de huizen kon onderscheiden, de rod'e daken, de gevels. Ik Keek niet meer naar de vexwoes- tingen om mij' heen: de scheefgezakte telefoonpalen waarvan de draden m het water hingen, slap en zinloos; stukken muur die uit het meer oprezen; het aangespoelde wrakhout; het stro. Ik keek naai het dorp dat nu vlakbij was en naar de wuivende man op het steiger tje, die zijn vrouw kwam afhalen. Toen ze elkaar omhelsden leek het even of ook ik thuisgekomen was. Even, want schoorvoetend ging ik. aan land. De steiger kwam midden xn een straat je uit. Aan de linkerkant daalde het af naar het water, waarin brokstukken van huizen stonden, i'echts ging het om hoog. Automatisch ging ik rechts. Ik kwam op een plein, door ieilinden af gezet. De huizen waren klein en vrien delijk; achter de meeste vensters ston den geraniums en soms ook begonia's. Slechts een enkel huis had iets statigs. OP papier mogen er vijftien mensen in het dorp verblijven, in werke- lijkheid zijn er zeker tachtig, zegt Theo Slager, caféhouder en met selaar die aan de Ring woont en bij wie ik onderdak krijg. We zitten in de hoge gelagkamer bij de warme kachel en daar, van Slager en van de gaande en komende man en die avond ook van de burgemeester en de dominee, hoor ik de geschiedenis van het dorp over de laatste tien jaar. In 1944 wex-d Ouwerkerk geëvacueerd. De Duitsers bliezen de toren op; toen kwamen de Engelsen en bombardeerden de kei'k weg. De polder ging onder water en toen de bevolking in '45 terugkeerde trof zij een desolate toestand aan. De tanden werden op elkaar gezet. Een maal aan het werk. viel het mee, ook wat de gronden betreft. In '47 was er al een behoorlijke oogst. Menige dag wapperde de vlag op een huis dat onder de kap ging en er werd behoox-lijk verdiend. De meeste arbeiders hadden deelbouw bij de boeren; de klassetegenstellingen waren niet groot. Er werd veel gelezen, gekaart en ge knutseld. Twee maal per jaar was ex- een uitvoering, eerst van de harmonie „Nieuw Leven" dan van de „Sportclub". In de gelagkamer waar ik nu zit was dan het toneel. In het aangrenzende vertrek met het biljart zaten de mensen. Tegen elven kwamen de krentebx-oodjes en de soep en door een gat in het plafond werden de stoelen naar boven gehesèn. Ruimte voor de dans waaraan niemand zich onttrok, ook de dominees vrouw niet. Politie was er niet en was ook niet nodig in Ouwerkerk. Wie met vacantie ging sloot zijn huis niet af. Het dorp hing aan nét dorp, al mocht op Zondagavond de jeugd wel eens uit zwermen naar Zierikzee, een half uurtje fietsen langs uitstekende wegen. Maar meestal bleef ze thuis; er was altijd wel wat te doen; op iedere vijfentwintig mensen was een vereniging, 's Zomers- avonds werd er op de Ring gewandeld, de meisjes aan de ene kant, de jongens aan de andere; het paartje dat alleen wou zijn, ging naar de dijk. Het gebrek aan sportterreinen werkte de baldadigheid nogal eens in de hand, maar die nam nooit kwaadaardige vor men aan. Ten hoogste hingen de luiken van een huis 's morgens vroeg aan een molenwiek of stond bij het opgaan van de zon midden in de dorpsstraat een hooischelf, die verkeer onmogelijk maakte. Er was geen groenteboer, geen schoenmaker en geen slager en toen de barbier vijfenzestig jaar werd, zei hij: Doe het nu voortaan zelf maar, ik ga stilleven van Drees. Echte zieners kende het dorp niet, maar een mystieke inslag, invloed van het piëtisme, kon men de bevolking niet ontzeggen, Na een" begrafenis bij de koffiemaaltijd gingen de gesprekken minder over het hier en nu dan over het hiernamaals, al smaakten de brood jes er niet minder om. Materialisme was hier meer schijn dan werkelijkheid. Ach ter de trots om de ploffiets, de radio en het meubilair verborg zich een stuk menselijke solidariteit, die zich tijdens de ramp openbaarde en door die ramp werd verdiept. DE ramp is nu tien maanden ge leden; het laatste gat is gedicht. Laten we gaan kijken hoe het nu is in Ouwerkerk. Mai'co, de zoon van de burgemeester leidt' ons rond. „Welke maat schoenen heeft u?" vraagt zijn vader. Met lieslaarzen aan sta ik even later bij de muziektent op de Ring. ,,U zult al wel gezien hebben," zegt Marco, „dat deze linden bijna alle maal dood zijn. Ook over dit hoogst gelegen deel van het dorp kwam die Zondagmiddag het water. Al die land bouwwerktuigen die daar op een hoop staan, zijn later met veel moeite uit de polder gehaald; de meeste zijn niet meer bruikbaar, vandaar dat rode kruis." We lopen langs een barak. „Hier bivakkeren de mannen die aan de dijk werken; het zijn allemaal Ouwerkerkers. Als er nog één kamer in him huis is, De polder, die nu het gal gedicht is, langzaam droog komt

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 4