OUWERKERK, dorp in het water
DOOR ED. HOORNIK
Aankomst
Hoe het was
Hoe het is
Het kerkhof
De gevangene
HET PAROOL PS
OUWERKERK: dat is het laatste gat; dat is hoop en wanhoop en wéér
hoop; dat is berekenen en doen; eelt en tekort aan slaap; vloeken van
de zenuwen en spugen op de zee; bidden in een noodkerk en het halen.
Ouwerkerk: dat is 6 November om drie minuten voor middernacht,
klokgelui en Wilhelmusgebrul van sirenes en stoomfluiten en de stem
van een ontroerde Koningin tn iedere huiskamer. Maar Ouwerkerk is ook dat
kleine dorp, waarvan de naam plotseling op de telex van alle Europese pers-
bureaux verscheen, maar dat wij die nacht aan boord van de Prinsesseplaat,
waarop wij de plaatsing van de laatste caisson volgden, niet konden zien. Het
lag m het donker aan de andere kant van de d\jk, ingesloten door het water, zo
goed als ontvolkt. Het obsedeerde me dat ik er met heen kon. Lang daarna nog,
toen ik al weer terug m Amsterdam was, bleef de klok van dat dorp door mijn
hoofd beieren. De kranten brachten uitvoerige reportages over de laatste Phoenix,
over de spanning bij de afgrendeling, maar over dat dorp achter de Scheldedyk
vond ik te wei mg. Dat weinige was echter intrigerend genoeg om te besluiten,
door er zelf heen te gaan, mijn verbeelding aan de werkelijkheid te toetsen.
maar tegelijk maakte net dan een bij
zonder vervallen indruk. Midden op het
pleir stond een nieuw groot gebouw,
dat een school bleek te zijn; ik keek
naar binnen, maar zag niemand. Op
het bord stond een tekening van de
dijkdichting.
Langs een ligusterhaag waaruit kat-
tenogen loerden, stak ik het plein over.
Er stond een hoge klokkestoel met een
klok er. overal lagen landbouwwerktui
gen, de meeste verroest en van een
rood kruis voorzien. Ik liep het hele
plein rond, telkens stilstaande bij een
zijstraatje dat, omlaaglopend, steeds op
dezelfde manier abrupt eindigde in een
bekisting over de volle breedte, gevuld
met zakken zand. Daarachter glinsterde
water. Het dorp. kennelijk op een terp
gebouwd, was sinds de ramp een eiland
je. Alles wat buiten de terp lag, bestond
niet meer of bestond enkel als een
ongerijmdheid, de inval van een gek:
een boerderij midden in het water. In
het laatste zijstraatje bolde aan een lijn
opgehangen wasgoed en daar stonden
ook klompen voor een deur.
Ik herademde. Er was leven.
ZO stona ik dan op een grijze herfst
dag aan de Stenen Dijk bij Zierik-
zee te wachten op de vlet, die
mij over het na de dichting tot
stilstand gekomen water van de
VierbannenpoJder naar Ouwerkerk -zou
brengen. De zee was een meei geworden,
dat iets liefelyks zou hebben gehad,
wanneer ik niet de bovenkant van bo
men had gezien, die dood uit het water
staken en hier en daar een in tweeën
gesneden boerderij, die mijn blik niet
tegenhield, omdat ik er dwars doorheen
kon kijken. Het mistte een beetje toen
we wegvoeren met schipper Kuyper, wet
houder van Ouwerkerk en met een vrouw
die terugkeerde uit de evacuatie. We
zwegen en keken. Kuyper vol aandacht
voor de vaarroute, de vrouw voor de
half-ingestorte hofstede van haar broer
ze keek met omgedraaid hoofd zo
lang tot ze naar niet meer kon zien
ik naar die twee mensen, te weinig
van hun leven hier wetend om mezelf
met hen te kunnen identificereneen
stadsmens, een indringer, op zijn best
een toerist, die de boot nodeloos be
lastte.
Daar had je het al. We waren vastgelo
pen. Kuyper moest het water in, om ons
los te wrikken. Toen we weer voeren
zag ik het dorp. Zelf grijs, kwam het
omhoog uit de grijsheid van het water,
onwerkelijk, tot ik op een breed front
de huizen kon onderscheiden, de rode
daken, de gevels.
Ik keek niet meer naar de verwoes
tingen om mj]' heen: de scheefgezakte
telefoonpalen waarvan de draden in het
water hingen, slap en zinloos; stukken
muur die uit het meer oprezen; het
aangespoelde wrakhout: het stro. Ik
keek naax het dorp dat nu vlakbij was
en naar de wuivende man op het steiger
tje. die zijn vrouw kwam afhalen. Toen
ze elkaar omhelsden leek het even of
ook ik thuisgekomen was. Even, want
schoorvoetend ging ik aan land.
De steiger kwam midden in een straat
je uit. Aan de linkerkant daalde het
af naar het water, waarin brokstukken
van huizen stonden, rechts ging heL om
hoog. Automatisch ging ik rechts. Ik
kwam op een plein, door leilinden af
gezet. De huizen waren klein en vrien
delijk; achter de meeste vensters ston
den geraniums en soms ook begonia's.
Slechts een enkel huis had iets statigs.
OP papier mogen er vijftien mensen
in het dorp verblijven, in werke
lijkheid zijn er zeker tachtig, zegt
Theo Slager, caféhouder en met
selaar die aan de Ring woont en
bij wie ik onderdak krijg. We zitten
in de hoge gelagkamer bij de warme
kachel en daar, van Slager en van de
gaande en komende man en die avond
ook van de burgemeester en de dominee,
hoor ik de geschiedenis van het dorp
over de laatste tien jaar.
In 1944 werd Ouwerkerk geëvacueerd.
De Duitsers bliezen de toren op; toen
kwamen de Engelsen en bombardeerden
de kerk weg. De polder ging onder water
en toen de bevolking in '45 terugkeerde
trof zij een desolate toestand aan. De
tanden werden op elkaar gezet. Een
maal aan het werk. viel het mee. ook
wat de gronden betreft. In '47 was er
al een behoorlijke oogst.
Menige dag wapperde de vlag op een
huis dat onder de kap ging en er werd
behoorlijk verdiend. De meeste arbeiders
hadden deelbouw bij de boeren; de
klassetegenstellingen waren niet groot.
Er werd veel gelezen, gekaart en ge
knutseld. Twee maal per jaar was er
een uitvoering, eerst van de harmonie
„Nieuw Leven" dan van de „Sportclub".
In de gelagkamer waar ik nu zit was
dan het toneel. In het aangrenzende
vertrek met het biljart zaten de mensen.
Tegen elven kwamen de krentebroodjes
en de soep en door een gat in het
plafond werden de stoelen naar boven
gehesen. Ruimte voor de dans waaraan
niemand zich onttrok, ook de dominees
vrouw niet. Politie was er niet en was
ook niet nodig in Ouwerkerk. Wie met
vacantie ging sloot zijn huis niet af.
Het dorp hing' aan het dorp. al mocht
op Zondagavond de jeugd wel eens uit
zwermen naar Zierikzee, een half uurtje
fietsen langs uitstekende wegen. Maar
meestal bleef ze thuis; er was altijd
wel wat te doen; op iedere vijfentwintig
mensen was een vereniging, 's Zomers-
avonds werd er op de Ring gewandeld,
de meisjes aan de ene kant, de jongens
aan de andere; het paartje dat alleen
wou zijn, ging naar de dijk.
Het gebrek aan sportterreinen werkte
de baldadigheid nogal eens in de hand,
maar die nam nooit kwaadaardige vor
men aan. Ten hoogste hingen de luiken
van een huis 's morgens vroeg aan
een molenwiek of stond bij het opgaan
van de zon midden in de dorpsstraat
een hooischelf, die verkeer onmogelijk
maakte. Er was geen groenteboer, geen
schoenmaker en geen slager en toen
de barbier vijfenzestig jaar werd, zei
hij: Doe het nu voortaan zelf maar,
ik ga stilleven van Drees.
Echte zieners kende het dorp niet,
maar een mystieke inslag, invloed van
het piëtisme, kon men de bevolking niet
ontzeggen. Na een begrafenis bij de
koffiemaaltijd gingen de gesprekken
minder over het hier en nu dan over
het hiernamaals, al smaakten de brood
jes er niet minder om. Materialisme was
hier meer schijn dan werkelijkheid. Ach
ter de trots om de ploffiets, de radio
en het meubilair verborg zich een stuk
menselijke solidariteit, die zich tijdens
de ramp openbaarde en door die ramp
werd .verdiept.
DE ramp is nu tien maanden ge
leden; het laatste gat is gedicïit.
Laten we gaan kijken hoe het
nu is in Ouwerkerk. Marco, de
zoon van de burgemeester leidt
ons rond.
„Welke maat schoenen heeft u?"
vraagt zijn vader. Met lieslaarzen aan
sta ik even later by de muziektent op
de Ring. ,,U zult at wel gezien hebben,"
zegt Marco, „dat deze linden bijna alle
maal dood zijn. Ook over dit hoogst
gelegen deel van het dorp kwam clie
Zondagmiddag het water. Al die land
bouwwerktuigen die daar op een hoop
staan, zijn later met veel moeite uit
de polder gehaald; de meeste zijn niet
meer bruikbaar, vandaar dat rode
kruis." We lopen langs een barak. „Hier
bivakkeren de mannen die aan de dijk
werken; het zijn allemaal Ouwerkerkers.
Als er nog één kamer in hun huis is,
slapi
'e dalen een straatje af naar het
water. De laatste huizen zijn kapot.
Geen ramen, geen deuren, doorgezakte
daklijsten, gescheurde muren. Een stuk
beteugeling fladdert in de wind. Daar
is dan het water, vuil, groen, grijs
groen. Een zilte lucht stijgt er uit op.
Verderop wordt het helemaal
zover ik zien kan; grijs de
er op rust.
We gaan erin. Marco loopt voor, ze
ker en rustig; langzamer ik op twee
dikke voeten. Het valt mee. Het is geen
klei waar we op lopen, maar zand, zand
dat in ontzaglijke hoeveelheden dooi
de zee is aangevoerd, en dat nu de eb-
en vloedstromen tengevolge van de dijk
dichting opgehouden hebben, hier is be
zonken. De kille van het water dringt
door het rubber. Ik kan de grond niet
zien. Ik loop als een blinde, bang voor
de gaten, de stenen, de uitsteeksels.
Soms komt de zandbank een eind boven
water, soms zakt zij er een eind in
weg.
Uit de verte leek het huis van de
burgemeester betrekkelijk goed, maar
nu we naderbij komen en het ingaan,
blijkt hoe het neeft geleden. Water en
zand hebben verschrikkelijk huisgehou
den. Eerst het water dat tot op de eerste
verdieping heeft gestaan, toen het zand,
een laag die steeds dikker werd, zó dik,
dat het hek aan het begin van de oprij
laan er maar nauwelijks boven uitsteekt
en in de benedenkamers, waar het water
nu uit is weggevloeid, het zand tot aan
het raamkozijn ligt. Alles wat hier staat
is door een dikke sliklaag bedekt. Ik
gis wat het kan zijn; een paar keer
raad ik verkeerd. Gewone dingen; een
stoel, een vaas, een bordje hebben niet
alleen hun „menselijkheid" verloren,
maar ook hun ding-zyn is aangetast.
Ze zyn geen voorwerpen meer, maar
iets tussen ding en dier, surrealistische
vormen, waarop de zeepokken zich heb
ben afgezet, nachtmei rie-achtige ver
schijningen met honderd kleine ogen die
gevangen zijn in de ban van een wap
perend stuk gordijn. De boeken in het
boekenkastje een encyclopaedic zegt
Marco zrjn één vuile bruine massa
in een kamerhoek vol ontbinding, waar
vogels hun uitwerpselen laten vallen. We
lopen naar boven.
Het gaat zonder gevaar. Dit huis
staat nog recht overeind: het kan ge
restaureerd worden; het is een gunstige
uitzondering. Lang staan we op het bal
kon. Hier gingen mijn vader en moeder
op het vlot, zegt Marco. Er zat een
touw aan en zó werden ze naar de over
kant getrokken. In die paal daar hij
wijst op een ookpaal van de telefoon
hing twee dagen en twee nachten een
man. Toen ze hem kwamen redden, kon
hri zich niet losmaken; zyn vingers wa
ren als krabben, onbuigbaar.
„Hoe was net hier vroeger?", vraag
ik. „Mijn moeder hield veel van de tuin;
het was een prachtige tuin.. Daar, wijst
hij; hij wijst 'op een zandvlakte, waarin
plassen water staan en dode heesters.
,,Na de oorlog", gaat hij verder, „ben
ik een jaar ziek geweest. Dan lag ik
daar in een tuinstoel. Toen ik wat beter
was speelde ik met de hond in het gras
perk. Daar ziet u de weg; iedereen die
langs kwam zwaaide." Ik knik, hoewel
ik de weg niet zie.
Door zand en modder, afval en be
zinksel en soms ook weer door 't water,
wandelen we het hele dorp rond. De
meeste van de keurige huisjes die op
de Ring staan zijn aan de achterkant
vernield of beschadigd. De hofsteden in
de polder die in elkaar gingen, leverden
wrakhout op, dat water en wind naar
het dorp voerden, waar het als een
stormram de huizen rammeide. Er is
geen beter sloopmiddel dan water; het
levert eerste klas vakwerk.
Bij tussenpozen klinken hamerslagen
door de stilte. Iemand die niet in het
dorp mag zijn, maar stikte van heimwee
is teruggekomen. De kamer vóór is be
woonbaar; daar slaapt hij; de kamer
achter is de hel. Daar kruipt hij rond,
een aardworm in het slik. ruimend en
redderend. Ik kan hem gemakkelijk zien.
want de achtergevel is in elkaar ge
stort.
Nee, hij bidt niet. al ligt hij op de
knieën. Hij werkt. Dit huis, deze muur,
dit stuk grond zijn van hem; ze zullen
weer worden wat ze waren. Steen voor
:en bikt hij los uit het puin. Die ste
nen stapelt hij op. Dat is het begin
van een nieuwe muur, betaald met
zweet en kapotte vingers. Met die vin
gers schrijft hij 's avonds een brief
aan zijn vrouw die nog geëvacueerd is.
Voor Kerstmis is het klaar; dat zullen
we thuis vieren, schrijft hij. Hij is zeven
tig jaar; daarom rust hij vaak. Een
Daar keer per dag krijgt hij koffie van
de buren, die al eerder zijn terugge
komen en mij vol trots de nieuwe kamer
tonen. De oude hiernaast is al weer
aan het bikken. Zonder te rusten nu.
Hoor maar.
OVER een langgerekte zandplaat
komen we bij het kerkhof. Alleen
de bovenkant van de twee open
slaande ijzeren deuren die toe
gang lot de dodenakker geven,
steekt boven het zand uit. Daarachter
ligt een rechthoek van slik en water. De
zeiken zijn onzichtbaar; die liggen daar
onder. Alleen de rechtopstaande graf
stenen komen er voor een klein deel
boven uit. Hier rust, lees ik. De naam
is daaronder, in het zand. Ineens loopt
de zandplaat schuin af. Hier en daar ko
men zerken bloot; de meeste staan nog
in het water, dat telkens rimpelt en als
in het vers van Nijhoff de namen uit
wist.
De Kruisen hangen vol wier en vuil
stro. Honderden zeesterren liggen hier,
nat. en stinkend, en reusachtige brokken
ondergronds veen, die uit de soms acht
tien meter diepe kreken zijn losgewoeld
en hier neergesmakt. Clandestien terug
gekeerde dorpelingen staan aan de rand
van het kerkhof, waar het water weer
begint. Ze kijken naar de overkant. Te
gen de horizon steken de silhouetten
van kranen en draglines af; er is een
voortdurend gezoem van machines. De
neergelaten caissons zijn van hier af dui
delijk zichtbaar. Meeuwen cirkelen rond,
zonder ophouden klagend, lange ver
schrikkelijke klachten boven de hoofden
van het groepje mannen. Horen ze het?
Horen ze het niet? Opeens trekt een
gele gloed door de waterpoelen. De engel
met het vlammend zwaard? Nee; aan
de overkant op het werk zijn de licht
torens aangestoken. Terug naar het
dorp, denk ik; terug naar de warmte
van de gelagkamer. En weer waden we
door het water, want Marco wil dat ik
nog meer zie. Meer ruïnes, meer mon
sters.
Het huis waar we nu komen staat
droog, maar de ramen zijn er uit. Daar
om zie ik, nog buiten staande, al de
ravage daarbinnen. „Nooit gedacht",
heel: het. „Hier woonden twee zusters",
zegt Marco, „oude vrouwen al. Eerst
waren ze in het oudeliedenhuis, maar
ze wilden liever op zichzelf zijn. Toen
is dit huis voor ze gebouwd. Vandaar
de naam." We gaan binnen. Hier geen
zand. maar modder. Een lege holle ka
mer. Een lijstje aan de muur met niets
erin, de muur zelf vol zieke plekken.
Dwars over de vloer een stuk matras,
de restanten van een naaimachine, een
schemerlampje; uit een haastig geslo
ten muurkast een stuk jurk. Modder
en de lucht van modder en in een hoek,
geknakt, diep in het vuil, twee dames-
schoentjes, verhalen vertellend als de
schoenen op.net schilderij vanVanGogh.
Over twee zusters, die van 'n eigen huis
je droomden. Over de vervulling. Over
de middag, toen het water kwam. Klaag
maar meeuwen, klaag maar. Klaag over
de zusters van „Nooit gedacht".
Als ik buiten kom hoor ik fluiten;
een hoog geluid over het water, steeds
dichterbij. Het is een jongen. Een jon
gen die in Zierikzee school gaat en 's Za
terdags naar huis komt. Hij heeft een
boot gebouwd, een vreemd rechthoekig
geval, waarmee hij nu uit de scheme
ring komt roeien. Hij legt dc boot vast,
neemt de spanen over zijn schouders
en loopt het straatje in dat naar de
Ring voert. Hij fluit alsof het Mei is.
TOEN ik die morgen bij de burge
meester zat, had een man zijn
hoofd om de hoek van de deur
gestoken. Naast dat hoofd had hij
met zijn hand een draaiende be
weging gemaakt en daarop was hij
schielijk verdwenen. Die man schoot me
te binnen en ik vroeg Marco wie hij
was. „Bedoelt u Swenne misschien?",
zei Marco: „hij is kantoorhouder van
de P.T.T.hij komt vader altijd roepen
als er telefoon is."
„Hij maakte eigenlijk alleen een karak
teristiek gebaar," zei ik. „Juist," ant
woordde Marco, „dat is hem; u kunt
gerust naar hem toe gaan."
Ik krijg de diepe stoel en een sigaar.
Swenne is drie en veertig jaar; een
lange, eigenaardige man. Achter de dik
ke brilleglazen zijn z'n ogen heel klein.
„Wat wilt u weten?", vraagt hij.
..Vertelt u maar wat over het leven
hier."
..Mijn vader," zegt Swenne, „is hoofd
van de school geweest en dirigent van de
harmonie „Nieuw Leven". Hij woonde in
de polder. Op die Zondagmorgen..."
Ik weet het." zeg ik. Marco heeft
me de plek gewezen waar het huis heeft
gestaan Uw vader, uw moeder en uw
broer zijn verdronken."
..Op de morgen van de ramp," zegt
Swenne, „heb ik met ze getelefoneerd;
er was water, maar niet zoveel. Ze wa
ren niet ongerust. We hebben een sterk
huis. zeiden ze. Als het eb zou worden,
wilden ze naar het dorp komen, maar
hei werd geen eb. Het water bleef stïj-
De polder, die nu het gat gedicht is, langzaam droog komt