Jussi en Lukke Van Jip en Jan-ne-ke HET PAROOL PS ZATERDAG 19 DECEMBER 1953 PAG. 11 LIET is erg lang geleden, teel drie mïttioen jaren dat alle hondjes nog vleerliondjes waren. Ze blaften, en fladderden boven de huizen, ze kwispelden vrolijk. En vingen marmuizen; die waren er toen nog in groten getale. Zo'n vleerhondje rook aan lantarenpalen, maar altijd van boven en nooit van onderen en niemand zou zich daarover verwonderen en iedereen had een klein vleerhondje aan de lijn. rpOEN kwam er een tijdperk van heel vele jaren, dat de laatste marmuizen gevangen waren en toen, om de een of andere reden (ik spreek nu van twee millioen jaren geleden, in élk geval, jij was nog niet geboren), toen hebben de hondjes hun vleertjes verloren er waren wél honden, maar zonder vleer, dat waren natuurlijk geen vleerhondjes meer. Er waren er nog maar twee overgelaten, twee echte vleerhondjes dus, en ze zaten in de buurt van de Lemmer in een emmer. JVAAAR altijd, wanneer ze de emmer uitvlogen, dan wreven de mensen zich bang in de ogen en riepen: Wat vliegt daar nou weer in het zwerk? De vleerhondjes vluchtten dan boven de kerk, en niemand die in hen geloven loilde. Ze waren gekwetst, omdat iedereen gilde, en omdat de mensen zo van hen schrokken, en eindelijk zijn ze voorgoed vertrokken met twee kleine veerpontjes, de vleerhondjes. KARELIë heette dat stuk van Finland waar Jussi was ge boren. Het was een land van meren en moerassen, van woeste bossen waarin nog wilde dieren leefden en van boerenhofsteden waar de mensen eenzaam en ver van elkaar leefden. Mensen in zo'n land worden anders dan men sen in een gewoon land. Jussi's vader hield meer van viool spe len dan van boerenwerk en daar om kwam. toen Jussi tien jaar oud was, zijn moeder was reeds lang gestorven een oom op de hoeve om het werk over te nemen. Jussi's vader kon in het vervolg met zijn viool door het land trekken en op alle bruiloften en feesten spelen. Oom Anti was een goedmoedige reus van een kerel, sterk als een stier en met een paar wonderlijk ernstige ogen. Het wildste paard werd kalm als oom Anti hem aankeek, en de verwoedst blaf fende hond droop af met de staart tussen de benen, als oom Anti zijn blik op hem richtte. Jussie zelf had ook merkwaar dig slag om met dieren om te gaan. Ik wil je wel vertellen, dat Jussi nu een groot man is geworden, een beeldhouwer, die beroemd is om de prachtige beel tenissen die hij snijdt in hout of beitelt uit steen van de dieren die hij als jongen op de hoeve TOEN hij twaalf jaar was, zwierf hij al hele dagen door de bossen met een stuk gedroogd rendier vlees om van te leven en met een scherp mes en een stuk hout om mee te werken. Maar het meeste wat hij maakte, sneed hij thuis in de wagenschuur, want in het bos was zo veel te zien dat mes en hout meestal naast hem op de grond lagen. Hij zag elanden, soms in rust met hun kalveren, soms in gestrekte galop door het bos rennen; hij zag de jaloerse wilde boskat met naar jong; hij zag kraanvogels buigen en springen als ze elkaar hel hof maakten in de zilveren voorjaars nevels der bosmoerassenhij zag ook wel eens een beer en dan schrok hij niet, want over het al gemeen zijn de Kareliërs niet bang voor beren. Het kan gebeu ren dat een oud vrouwtje bosbes sen loopt te plukken en onderweg een beer tegen komt hij grijnst even tegen haar, keert zien ge luidloos om en verdwijnt op zijn zachte, lompe voeten. MAAR niet altijd gaat het zo. En juist toen Jussi twaalf jaar was, gebeurde het dat er een oude, gevaarlijke beer door de bossen rondzwierf, die niet ge noeg had aan moerasbessen en waterratten, muizen en vis. Hij doodde Koeien, als hij er kans toe zag, en wa' zelfs gevaarlijk voor mensen. Daarom werd er beslo ten een berenjacht te houden om dit dier te doden. Jussi was ver drietig, want hij was bang dat ze een verkeerde beer zouden do den. Er waren er niet zo veel en hij hield van ze. Het was pas twee weken geleden dat hij lig gend onder hoge bosbessenstrui- ken had liggen kijken naar een berenfamiliede vader, die in zijn losse vacht als in een te ruime broek goedmoedig rondsnuffelde en hier en daar een besje snap te, de jongen die stoeiden en sol den met elkaar, terwijl moeder de vrouw voor het eten zorgde. Be ren zijn goede vissers, en zo stond deze moederbeer zalmforellen te vissen voor haar gezin, zij stond midden in het stromende water van een beek en telkens mepte zij met haar brede poot een glinste rende vis uit het water op de oever. De jonge beertjes, honge rig, vielen er op aan, maar moe der stapte uit net water, deelde hier en daar een tik uit, joeg ze weg en ging daarna verder vis sen tot zij een heel maal bg el kaar had. Toen mochten ze alle maal tegelijk beginnen. Jussi had er zo'n plezier in gehad dat hij het thuis aan oom A'iti verte-ae. ,,Het kan best zijn dat die ge vaarlijke, oude beer, waar we de volgende week op gaan jagen, verstoten is uit dat gelukkige ge zin," had peinzend oom Anti ge zegd. „Een beer is een trouw dier, jaren lang blijven beer en berin samen en krijgen ieder jaar in hun wïnterhol een nest jongen. Maar dan kan er opeens een voor jaar komen waarin een sterke beer komt opdagen, vecht met de oude beer. ver hem en trekt dan verder met de berin en haar jongen. De oude beer wordt dan een eenzaam en kwaadaardig dier." JUSSI was verdrietig, niet alleen om de oude, eenzame beer, maar ook om de vreedzaamheid van zijn bos, waar nu een echte, grote 11 V UUI - ne erslaat Een uur later hobbelde hij goedmoedig achter Jussi aan ouderwetse berenjacht zou wor den gehouden. Alle mannen van de naastbij zijnde hoeven kwamen er voor bijeen, ze sliepen de laat ste nacht in de knechtenkamer en op de hooizolder van oom Anti en in het zilveren ochtendlicht stapten ze, het geweer over de schouder, weg door de laaghan gende, witte moerasnevels. JUSSI had wel gelijk gehad dat hij bang was geweest voor de jacht, want in de lichte voornacht (het wordt 's nachts nooit donker daar in het hoge Noorden) kwa men de jagers thuis niet alleen met de dode oude beer, maar ook met een aangeschoten jong, dat Jussi zeker meende te herkennen als een van de jonge beertjes die hij met zijn broertjes had zien stoeien en vis eten. Het dier had een schot aan de hals en zgn jonge wollige vacht was rood van bloed. Oom Anti droeg het in zijn armen naar Jussi toe en zei; „Hier, jongen, zorg er voor en maak dat hij beter wordt. Een dier dat geen kwaad doet, mag niet gedood worden." En omdat oom Anti de sterkste en grootste van alle jagers was en misschien ook omdat hij zulke wonderlijk ernstige ogen had, durfde geen der mannen te spotten, ofschoon ze het dier hadden willen afma ken, want jong berenvlees met bessenmoes was een goed Zon- dagsmaal en die oude beer was alleen maar goed om in te zou ten. JUSSI maakte een leger voor het jonge beertje van hooi en een oude deken. Hij waste het en zette een schaal met moerasbes sen en honing en roggebrood voor zijn verdrietig snoet. Toen haalde hij zijn mes en een stuk hout voor de dag en begon te snijden. Na een paar dagen al stond de kleine beer op en liep Jussi ach terna, en er was nog geen week verstreken of wie Jussi tegen kwam. die zag tegelijk Lukke de beer. Lukke was als alle beren verschrikkelijk nieuwsgierig en net een stoute kwajongen, overal stak hij zijn snuffelende neus in. Hij stootte emmers water om, slobberde gauw even wat uit de varkenstrog, stond op zijn kop in een beslagpot, brandde eens zijn tong aan gloeiende beschuitjes die zó uit de oven kwamen en gooide toen van schrik de hele keuken tafel omver; de plas melk op de vloer likte hij gauw op, maar de scherven liet hij liggen en toen hij van oom Anti een ferme tik op de neus kreeg, liep hij naar een hoek en schaamde zich. Toch hield iedereen van Lukke. en Jus- ri wel het allermeest. Hij wilde Lukke wel altijd bij zich houden. Maar toen kwam er een dag waar op oom Anti een ernstig woord met Jussi sprak: JE mag Lukke niet hier hou den. Hij moet naar zijn eigen soort toe. Hii moet het leven lei den waarvoor God hem heeft ge- srfia^n. Kies h~* ~n maf ste blok hout dat je vinden kunt en snijd hem nog één keer uit. maar breng hem dan naar het bos terug en laat hem lopen." Jussi sneed een sterk, jong beertje, dat achter een boomstam staat met één poot er om heen geslagen en dat met een schuine kop en oogjes vol pret verstop pertje lijkt te spelen met wie naar hem kijkt. Daarna ging Jussi nog eens de hele hoeve met Lukke rond, maar Lukke begreep niet dat het was om afscheid te nemen en deed helemaal niet plechtig. Een uur later nobbelde hjj goedmoedig achter Jussi aan die od weg naar het bos was. Jussi had eten voor twee dagen bij zich. want hij wil de dezelfde plek opzoeken waar hij eens de moederbeer had zien vissen voor haar familie. Lukke voelde zich eerst vreemd in het bos. maar al gauw merkte de joneen dat hij hevig begon te snuffelen, dat hij vlugger liep dan anders en op eieen hout ie omweg- getjes ging maken. Lukke klom halverwege in een boom, hij woel de een mierenhoop omver en ving een veldmuis. Om Jussi scheen hij zich steeds minder te bekomme ren. Maar die nacht, terwijl ze naast elkaar sliepen, hield Lukke toch een poot op Jussi's schou der. Het gelukte de jongen gauwer dan hij had gedacht de plek te vinden die hii zocht: zelf liet hij zich tussen de struiken vallen, terwijl Lukke wat rond scharrel de. Maar Lukke bleef niet lang in zijn buurt. Hij slofte naar de beek, plaste eens lekker door het snel stromende water, klom aan de andere kant weer op de steni ge oever en slenterde verder. Plotseling hief hij de kop op. Hij snoof in de lucht, werd onrustig en hobbelde terug, de kant van Jussi op. De jongen keek gespan nen toe. Zou het komen? Er kraakten takken. Lukke bleef midden in de beek onbeweeg lijk staan en keek strak naar iets dat scheen te naderen. En toen oneens zonder nog éénmaal naar zijn jonge mensenvriend om te kijken draafde hij dat nade rende tegemoet. Jussi, die voor over lag. liet zijn hoofd op zijn armen Vallen en beet in zijn mouw om niet te gaan huilen. Hij had zó van Lukke gehouden. Toen hij wat later weer op keek, zag hij evenals anderhalve maand geleden een berenfamilie, zacht lopend over de bemoste bos grond, de vader snuffelend aan 4 T/" OM eens gauw, roept Jan-ne- ke. Wat dan vraagt- Jip. We heb-ben klei-ne poes jes, schreeuwt Jan-ne-ke. We heb-ben vier klei-ne poes-jes. Jip loopt heel hard, mee. Ze gaan naar het schuur-tje in Jan- ne-ke's tuin. En ja hoor, daar ligt Sie-pie de poes, in een mand je. En vlak bij haar lig-gen vier heel klei-ne poes-jes. Oooooooh, zegt Jip. Hij gaat op zijn hur-ken zit-ten. Mag ik er een-tje uit-ha-len? vraagt hij. Va-der, roept Jan-ne-ke. Mo gen we de poes-jes er uit ha-len Wacht e-ven, zegt va-der. Laat mij het maar doen. Dan wordt moe-der poes niet boos. En hij pakt heel voor-zichtig een van de klei-ne poes-jes. Piep, zegt het kleintje. Het is net een muis. Zo klein en het piept zo gek. Het heeft zijn oog-jes toe, zegt Jip. Ja, alle klei-ne poes-jes heb ben hun oog-jes toe zegt va-der. O-ver een dag of wat gaan de oog-jes o-pen. Nu leg ik het klein-tje weer te-rug hoor. Kijk, moe-der Sie-pie wordt on-ge- rust. Jul-lie moe-ten niet te vaak. gaan kij-ken, hoor. Dan wordt Sie-pie boos. Mo-gen we twee keer per dag kij-ken? vraagt Jip. Hij wil pre cies we-ten, waar hij aan toe is. Goed, twee keer per dag. En dan komt Tak-kie. Hij ruikt aan de mand. En dan wordt Sie-pie ineens heel boos. Ze zegt: Sjjjjjj! en ze zet al haar ha-ren op. En Tak-kie schrikt daar zo van. Hij rent weg. met de staart tus-sen zijn poot-jes. Ach die ar-me Tak-kie. En hij wou geen-eens kwaad d.oen. Kijk, de poes-jes drin-ken, zegt Jan-ne-ke. Het is heel lief. Ze zou-den de he-le dag wel wil len blij-ven. Maar va-der pakt ze al-le-bei vast en zegt: Hup, naar bin-nen. Van-mid-dag mag je weer op vi-si-te bij Sie-pie en haar kin-de-ren. boomstammen en langs de grond, de jongen stoeiend om de moeder heen. De berin stapte in het water om te gaan vissen. Jussi kon niet eens zien wie van de vier jongen Lukke was geweest. Hij veegde met een woeste beweging zijn le ren mouw langs de punt van zijn neus, dook een stuk rendiervlees uit zijn zak op. scheurde er met zijn sterke tanden een grote hap af en begon verwoed te kauwen. Lukke was een beer en hoorde thuis in het bos; hij zelf was een man, of tenminste bijna een man, en hoorde thuis bij de mensen. Morgen zou hij de vissende moe derbeer uit hout snijden. En als of hem dat hielp, greep hij vast naar het mes dat in een schede op zijn heup hing. sprong op en nolde weg naar huis naar oom Anti. VrHENDSCHAP tussen mens en dier is goed," ^ei oom Anti, „maar alleen dié vriendschap die het dier het leven laat leiden waarvoor God het De- doeld heeft."

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 6