Schouwen-Duiveland: zinkstukken.
CaiSSOnS, vooral: doodgewone cijfer
s
aramount
20 JUNI 1953
DE GROENE AMSTERDAMMER
Als je vroeger op een klare, blauwe zomermorgen over de Zeeuwse
wateren voer, dan tikte het seconden wijzertje van je horloge met een on-dage-
lijkse allure. De tijd had een andere slag gekregen, de haast van deze eeuw
was er uit; het was of de vrede van het vreemde, geheimzinnige water en de
onbewogenheid van de strakke hoi'izon het rhythme van elk uurwerk remden.
Er kwam een rust over de vreemdeling, alsof hij nooit meer verder hoefde
en het doel van zijn leven lag waar hij voer; hij was thuis bij zichzelf. Hij was er.
Zeeland was voltooid in zichzelf, een insulinde in de eeuwigheid. Dood en
leven schenen er niet ruw als twee onvergelijkbare grootheden naast elkaar te
bestaan; ze waren harmonisch onder één noemer gebracht, precies zoals het
onbegrijpelijke water en het onbegrijpelijke land harmonisch lagen onder een
ééndere hemel.
WAAR water blonk bij vloed, trippelden
meeuwen bij eb. Water was land en
land was uit water. En op water noch op
land ontvluchtte het leven haastig aan de
dood, zoals dat is in de steden van deze
tomeloze tyd: hollen of stilstaan. Een tjalk
hoogbeladen met vlas tufte tevreden over
de Oosterschelde; de schipper stond te ro
ken aan het roer, de vrouw stond een
lange, zwarte kous te breien en het hondje
lag onbewogen in de zon. De horizon was
één lange, dikke lijn; daar staken hier en
daar kleine torens uit op; een molen draai
de onwerelds in de warme wind. Tegen de
•boorden van je schip schiep het water een
eigen kleine taal, achterbaks gemurmel
van de langzaam lopende golven. Achter
de djjk ging het golven door: over het
géiende graan, waarin, als vreemde, rode
schepen voor anker, doodstil de boeren
hoeven lagen. Ergens zwom een paard met
knikkende kop door het koren, een kar
voorttrekkend; en op de kar een kalme
man in blauwe kiel. Soms hield het golven
op, dan werd het land waarlijk land. Daar
achter kwam een dorp bloot; een dorp
groen van bomen, rood van daken, blauw
van de torenspits en wit van de molen. Al
tijd liep het groen uit in het land; dat
waren de bomen van het kerkhof. Op de
geelgroen-bemoste zerken las je vaak de
zelfde namen. De namen hoorden bij het
dorp, ze leefden er voort, met andere stem
men en andere gezichten. En de meeuwen
riepen hun uitgebeten, oerwitte schreeuwen
over het water, over het land, het kerkhof
en het dorp. Alles was hetzelfde, dood en
leven lagen onder één noemer.
MAAR deze vroege zomer voeren we
door een heel ander Zeeland. De gol
ven hielden nog hunzelfde achterbakse
buurpraat; maar over hun hoofden dreef
roet, verwaaide smoor, en hun kleur was
de venjjnige veelkleurigheid van olie. De
horizonnen waren verschrikkelijk kapot.
Achter de gebroken lijn was land water
geworden, Zeeland zeewater. De huizen
waren gezonken, verbrokkeld, en hadden
hun eigen wezen verloren. Waar eens het
paard tussen het golvende koren had ge
zwommen, waadde het nu bij eb door
het zeewater over de weg. En de man op
de kar riep vort, vort, hard en gehaast, of
de dood hem op de hielen zat. En dat was
ook zo, een uur was nu een heel ander
tijdsding geworden, het was nu niet meer
de noemer, waarin leven en dood samen
gingen, het was. soms leven, soms alleen
maar dood. Op de gebroken, dode lijn van
de dijk ging het leven geweldig tekeer, wie
van verre over het water kwam zag het
van links naar rechts, óveral. Overal ston
den hoog en opstandig tegen de hemel de
scheefgerichte driehoeken van draglines en
grijpkranen.
Achter de gebroken industrielijn van de
draglines had eens Schouwen-Duiveland
gelegen, het land van de geheimen onder
één noemer. Nu golfde er het water van
de dood. Niet de rustige, verzoende dood
van kerkhoven met gezoem van bijen,
maar de kale, harde, rotte dood die dóór
gaat, die dóórvreet, de dood van wier en
zout. Schouwen-Duiveland bestaat niet
meer, had men gezegd. Maar dat was niet
waar. Waar land wonderlik land was ge
bleven, bestond het eiland nog, althans het
begrip. Het leven, dat onder de eeuwige
noemer van zijn tweeling-geheim was weg
gebroken, werkte gespannen en ontevreden
voor dat begrip, met koorts.
jN twee dagen waren wij op drie plaatsen
waar men in zee een nieuw eiland wil
droogleggen: Schouwen-Duiveland. 's Mid
dags voeren wig door het grootste dijkgat
van de wereld over het verzonken land
naar de Schelphoekwaar de kerels van
Werkendam in hun eeuwig-verplaatsbare
barakken zijn gaan wonen om met. enorme
zinkstukken een begrip tot tastbare waar
heid te maken. En 's avonds stonden wij
Zierikzee op de TI. A. M. 904, de 12-Tons
Stork-Hijsch uit 1937, waar men laconiek
vanonder vette petten uit naar strakge
spannen kabels stond te kijken en waar
men zich zwijgend afvroeg, of de hulpdyk
inderdaad die avond nog gesloten zou
worden. En de volgende dag waren wij in
de verre, verre stad, waar een academische
meneer ons in een overcorrect Nederlands
vertélde, wat zijn aandeel was in de strijd.
En omdat het goed is te weten, dat men
niet stil zit, dat men althans z{in tijd niet
verprutst zoals boze tongen fluisteren
maar dat men wis en waarachtig op
hoogspanning bezig is, doen wij hier ver
slag van hóe er gewerkt wordt.
WIJ voeren dus door dat gruwelijke gat
van de Schelphoek. Elke dag vreet
de zee er verder aan, er is nu tussen de
drie- en vierhonderd meter van die hoge
dijk verzwolgen. Een paar kilometer het
land in steekt het ontvolkte Serooskerke
de vriendelijke daken uit zee op, net als al
die andere vriendelijke dorpen van Schou
wen doen. Voor een groot deel zijn de
boerderijen tussen Serooskerke en het
grote gat reeds weggespoeld, want de
stroom is enorm, onder het kolkende water
heeft zich een geweldige delta van rivieren
gevormd, waarvan de diepste nu 38 meter
is. Het is niet doenlijk om dwars door dat
net van rivieren de dijk te dichten. Daarom
legt men nu een enorme nooddijk van
ongeveer vier kilometer achter die delta.
Het wordt een zware ringdijk, die Seroos
kerke tot een voorlopige havenplaats zal
maken, bij wijze van spreken.
Een eindje voorbij het nieuwe water
gemaal, dat nog net droog staat, maar dat
steeds meer bedreigd wordt, klommen we
•de djjk op, of liever: wat er van die dijk
over was. Hele stukken van de asfaltweg
er op waren weggeslagen, beneden lagen
de brokken.
En zie, daar op die dijk stond waar
achtig Meneer Waterstaat, met zijn ver
brande kop vol grijs haar en staande in
zijn waterlaarzen alsof hij er mee geboren
was. Hij grijnsde en zei tegen een collega:
„Die heeft me es Meneer Waterstaat ge
doopt, omdat ik mjjn naam niet genoemd
wou hebben." Hij bljjft hier dus Meneer
Waterstaat, dezelfde, die zo de pest in had
toen de grote sluis bij Tiel klaar was: het
was uit met de waterlaarzen, de bazen
hadden besloten dat er voorlopig voor hem
op het kantoor héél wat viel op te knap
pen. Hij zei:'„'kHeb er een half jaar ge
Paramount Plezier!
Het roken moet een plezier zijn. Een vreugde,
telkens wanneer u opsteekt. Een genoegen, bij iedere trek.
Plezier, hogere eis valt met te stellen aan een sigaret.
Er is een karakteristiek Paramount. Plezier, zo duidelijk dat
het uw wedergeboorte als roker betekent.
Doe Uzelf dat Paramount Plezier 1
zeten. Maar toen ik Zondags die berichten
over de radio hoorde, zei ik tegen mijn
vrouw: „Pak mjjn spullen maar in, je weet
wel wat", en zodoende."
Hij wees nu waar de nieuwe dijk zou
komen. Hier, aan onze kant, was een heel
stuk er van al gereed. En verderop, onder
Moriaanshoofd en in de buurt van Seroos
kerke, lagen al donkere stroken ruw grond
boven de golven.
„Dat systeem van ringdijken passen we
ais het niet anders kan overal toe",
zei Meneer Waterstaat. „We slaan er twee
vliegen mee in één klap. In de eerste plaats
vermijden we die delta van onderzee-se
rivieren, we gaan er als het ware met een
boogje omheen. Tussen twee haakjes: die
rivieren vind je buitengaats ook, ze zijn
daar voortdurend aan de wandel, van jaar
tot jaar. En in de tweede plaats maken we
als de ringdijk eenmaal gesloten is
het vloedbassin kleiner. Is dat te moeilijk?
Kijk, dat zit zo. Nu moet er door het gat
in de dijk viermaal Per dag 't is twee
keer eb. 't is twee keer vloed water
voor héél Schouwen, een enorm gebied, dus
ook een enorm stuk water; de stroom is
daarom kolossaal, .vlet de afsluiting van
een ringdijk bereiken we, dat er door het
gat in de zeedijk alleen maar water voor
een betrekkelijk klein gebied moet. De
kracht van de stroom door de zeedijk zal
dus zeer afnemen, en aldus zullen we de
dijk gemakkelijker kunnen dichten."
We gingen naar beneden, waar de nieuwe
dijk uit de oude wegliep. Van de richting
van Burgsluis liep een grote, imposante
pijpleiding naar hier; hij boog af naar de
nieuwe dijk. Het kolkte in de buizen. „Zand
met water", zei Meneer Waterstaat, „dat
gaat dag en nacht door. De nieuwe dijk is
eigenlijk eerst twéé dijken. Daartussen la
ten we dat zand met water lopen. Het
water loopt weg, het zand zinkt en zo
groeit de dijk vol."
Beneden aan de nieuwe dijk waren hon
derden mannen bezig om een groot zink-
stuk te maken, laag op laag, laag op laag.
Vrachtschuiten lagen op het droge, en in
rijen was men bezig grote bossen takken-
hout van de schepen te laden. Hele bergen
lagen opgestapeld op het zilverige zeezand
uit de pijpleiding. „Deze plek hier heet de
zate. Zinkstukken worden altijd op de zate
gemaakt. Dat is een stuk grond, waar het
net droog is bij eb, en waar bij vloed ge
noeg water komt om het nieuwe zinkstuk
aan het vlotten te brengen, zodat het weg
getrokken kan worden naar de plaats, waar
het moet worden gezonken."
Het maken van een zinkstuk is een in
dustrie, een soort van gerationaliseerde
arbeid; ieder heeft zijn eigen, vaste taak.
De ervaren vlechters zijn in zeer lange rijen
bezig met het maken van dikke, meters en
meters en meters-lange slangen van tak
ken, die de sterke ruggegraten zullen wor
den van het zinkstuk. Op het zinkstuk zelf
op deze zate werd er één voltooid in een
afmeting van veertig bij veertig meter
waren jongeren bezig met het aantrappen
van het materiaal en het vastsjorren er
van, een heel bijzonder werk. „We maken
30.000 mz per week", zei Meneer Water
staat. „De prijs per vierkante meter is
25 gulden, dus reken maar even uit."
En dat is dan nog maar het begin. Voor
zichtig moet het stuk worden gesleept naar
zijn plaats, voorzichtig, bij het juiste tij,
moet het worden gezonken. Het volgende
zinkstuk moet er weer precies naast komen
te liggen op de bodem van het ondoorzich
tige water. Dat is duivels werk, dat je al
leen maar kan leren van vader op zoon. Je
moet het water er zogezeid voor in je bloed
hebben, de stromingen aanvoelen. „Geleer
de mannen kunnen het misschien allemaal
wel uitrekenen", zei Meneer W., „maar
zonder die Werkendammers bereik je niks."
Hij wees met zyn sigaar achteloos op een
oud, onooglijk mannetje, dat schijnbaar
maar wat stond te lanterfanten bij het
groeiende zinkstuk. „Dat is dè man", zei
Meneer W. „Die heeft wel gezonken tot op
diepten van zestig meter, stel je dat es
even voor! Een afstand meer dan de halve
Dom in Utrecht moeten ze zo'n groot stuk
steeds maar horizontaal laten zakken, op
precies het juiste moment. En wanneer is
dat? Hij weet het. Boven, aan de opper
vlakte van het water, is het nog steeds
vloed, maar onder in de diepte is de eb al
begonnen. En dan moet zo'n stuk toch op
zijn juiste plaats komen. En de volgende
weer precies er naast. Is het niet zo?" Hij
wendde zich tot het stoppelige, kregelige
kereltje. De man knikte onwillig. „Dan heb
je het hier heel wat makkelijker", zei Me
neer W. De oude man knikte en zei: ,,'tls
hier zogezeid kinderspul." En hjj liep door,
alsof het ons verder allemaal geen barst
aanging.
Op het zinkstuk stonden de jonge Wer
kendammers te trappen met hun laarzen
en handig knopen te leggen. „Die lui ko
men overal, waar iets met water aan de
hand is. In heel Nederland kom je ze tegen.
En ver buiten de grenzen ook, het zijn
specialisten. Ze weten hun weetje. Sphar-
zame jongens zijn het; waar ze ook wer
ken, ze hebben altijd het eigen huisje in de
kop."
Trappen en knopen leggen. Onder die
bonkige laarzen en in de harde poten was
Schouwen-Duiveland bezig te groeien. Een
blonde jongen trapte en knoopte en glim
lachte daarbij. Hij zal wel aan zijn meisje
in Werkendam gedacht hebben. Of aan zijn
huisje.
rCRIKZEE is een mannenstad gewor
den, je kunt het ruiken: aan de man
nelijke geur van Dieselolie, die overal hangt,
tot zelfs in de hotels. De mannen met rub
berlaarzen zijn er de baas. De lui zonder
laarzen hangen er maar zo'n beetje bij a a n,
behalve natuurlijk de pientere jongens van
het kantoor, die met hun woonschepen en
hun waterstaatsbarakken zijn komen op
zetten. Maak plaats voor de waterstaat,
lui. Ze hebben zelfs een tekenbarak neer
gepoot, zo maar in een mooie achtertuin
ergens in Zierikzee. 't Is een soort militair
gezag; de ingenieurs zijn de generaals, de
polderjongens de soldaten. „Ze zijn van
ovéral gekomen, die polderjongens. Er zijn
er weinig bij van het eiland zelf. Je moet
je eigen operatie niet van minuut tot mi
nuut kunnen volgen, daar word je maar
zenuwachtig van. Dan komt er critiek, en
dat maakt de stemming op het eiland niet
beter. O ja, aanbod genoeg van de eilanders.
Ze willen allemaal graag terugkomen om
mee te helpen aan de dijken. Maar 't is ge
beurd, dat, als hün stukje land droog was,
ze ophielden met dijkwerken; het op orde
brengen van eigen huis en land was opeens
veel belangrijker geworden. Dat is begrij
pelijk, maar bij polderwerk kun je niet veel
verloop velen, vooral niet, als je maar im
proviseert. En dat doen we, dat zal ik maar
ronduit zeggen. We hebben haast. We
weten best, dat er later critiek zal komen
van mensen die zeggen dat we het zus of
zo hadden moeten doen. Maar nü moet het
gedaan worden, en we doen het, zoals het
ons nü het minst slecht lijkt".
Zierikzee ligt ruim twee kilometer land
inwaarts, men komt er varende door een
breed kanaal, dat recht ligt tussen hoge
dijken. Deze dijken die tegelijk polder
dijken zijn zijn jammerlijk gehavend.
Vlak bij zee is een zeer groot gat en daar
door, net als bij de Schelphoek, stroomt het
bijtende zeewater de grote polder Schouwen
binnen. Om dit gat gaat het èn om de
Schelphoek. Om het gat bij Zierikzee is óók
eén ringdijk binnenwaarts gelegd. Die dijk
is nu klaar. Dat klinkt zo eenvoudig, maar
in feite was het een enorm stuk spannend
werk: een zaak van nu, in dit uur, of
anders misschien vele maanden later.
Want het getij is de meester, je kunt hem
alleen maar te pakken nemen in zijn zwak
ke momenten.
ÜIT zwakke moment was tegen het val
len van de avond. Wij voeren, dus nu
bij Zierikzee, opnieuw de polder Schouwen
binnen. Daarin waren twee lage, haast zie
lige dijkjes naar elkaar toegegroeid. Ze
hadden elkaar nog niet de hand gegeven.
Er lag nog een smalle geul tussen hen in,
en door die geul bruiste het water van de
stervende vloed-Schouwen binnen. De eb
was op komst en daar loerde men op. „Het
gaat er om", zei Meneer Waterstaat, „het
stroomgat op het juiste moment met cais
sons te dichten. De eerste caisson kijk,
daar ligt hij al klaar aan de kabels laten
we tegen de tijd dat het dood water wordt
vlug in het gat stromen. De kabels van de
afvierponten moeten hem dan op de goe
de plaats houden, terwijl de mannen in de
caisson als de weerlicht de stoppen uit de
gaten trekken, zodat de caisson snel vol
loopt met water. Als dat gebeurd is, laten
we de tweede caisson niet in het overgeble
ven gat drijven dat kan niet, daarvoor
is hij opzettelijk te breed maar tegen het
gat dan. Als die tweede dan ook zinkt, be
ginnen de dijkwerkers vliegensvlug de boel
te verstevigen met stenen en kwakken de
hijskranen er zo snel mogelijk de klei op."
Het waren twee kleine caissons en om
die twee betonnen bakken lag een hele
vloot onder stoom: drie grote hijsschepen,
die hun machtige spudpalen zwaar in de
zachte bodem hadden laten vallen en die
nu vast verankerd lagen. En aan deze sche
pen afvierponten lagen aan kabels de
twee caissons. En achter die schepen lagen
sleepboten klaar. En nu was het wachten
maar. Het was een blauwe, heldere dag
geweest met weinig wind en de zon daalde
roder en roder naar de zee. Er kwam een
grote stilte over het water, over de boten
en over de vele mensen uit Zierikzee op het
dijkje, hün dijkje. Dit was hün moment. Nog
steeds stroomde het water met groot ver
val door de nauwe geul de polder Schouwen
binnen, vals en vreemd viel het dalende
licht erop. Donkerder werd het om de hul
peloze boerderijen ver ln de polder. Betrek
kelijk dichtbij tegen de grote dijk lag
in de schemering de holle, nu bijna spook
achtige boerderij „Levensstrijd", een toe
passelijke naam, die men grif had overge
nomen: „Operatie Levensstrijd", noemden
de mannen van de Waterstaat het dichten
van dit gat.
Men wachtte en wachtte, er gebeurde
niets. Het water stroomde nog steeds. Toen,
plotseling, begon een man op de eerste
caisson te gebaren met twee vlaggen.
Stoom siste, de lieren begonnen langzaam
te draaien, en langzaam, gedirigeerd door
de kabels, dreef de caisson naar het stroom
gat. Bij de lieren stonden de mannen rustig
te kauwen op hun smeulende shag-sigaret-
ten. De kabels stonden gespannen als oude,
vette vioolsnaren. Op de boeg van de
H.A.M. 904 stond een slordige man met een
vet petje op zijn kop met één hand kleine
gebaartjes te geven zonder om te kijken.
Men wachtte weer. Was het nog te vroeg?
Toen ineens, langzaam, langzaam, dreef de
caisson naar zijn plaats. De man met de
vlaggen was zeker en rustig bezig op de
betonnen bak. Het vettige mannetje maak
te gebaren met zijn hand. De kabels trilden,
stonden op knappen. „Weg van de kabels",
zei hét mannetje rustig. Hijzelf bleef staan,
hij had daar al vierentwintig jaar zo ge
staan, hij hoorde de lieren en zag het tril
len van de kabels en alles had een speciale
betekenis voor hem. De stroom greep de
caisson steviger beet en trok hem de ene
kant uit, de kabels trokken hem de andere
kant uit. De spanning van de kabels was nu
overal, op de schepen, en op het dijkje waar
de dijkwerkers en de mensen van Zierikzee
stonden. De spanning was overal, behalve
in de verzopen boerenhuizen, die alleen
maar dood waren, passief, opgeschreven in
het stervende licht over het barbaarse wa
ter. Er kwam een vreemde beweging in de
mensen: de caisson schoot langzaam door,
in de richting van de polder. De lieren
draaiden langzaam terug. Wie zou het vin
nen? Nog steeds was er verval in het
stroomgat, maar het water was nu gaan
gleden, het bruiste minder. Een heel lang
zaam kwam de caisson terug. En nu lag
hij op de juiste plaats, doodstil. Langs
laddertjes kwamen haastig mannen uit het
ruim van de caisson, ze hadden de stoppen
weggetrokken, de bak stroomde reeds vol
water. Andere mannen begonnen stenen
naast de caisson te smijten. En de tweede
betonnen bak ging tegelijk onderweg, snel
ler en soepeler dan de eerste had gedaan.
Hij dreef voor de opening, de kabels kwa
men slap te hangen, een sleepboot hield de
caisson nu voor het gat. En weer kwamen
mannen langs laddertjes naar boven. En
weer de stenen. Wat het gelukt? Het bleef
doodstil op de boten en op het dijkje, nie
mand juichte of klapte in zijn handen. Was
het gelukt? Plotseling werden op alle bo
ten de kleppen van de helse fluiten getrok
ken, stoom dreef door de jonge nacht, die
trilde van de hoge vreugde der fluiten. Het
lawaai was gigantisch. Het was gelukt. En
eensklaps leek de wereld veel vrolijker. Er
was een groot bewegen op het dijkje, de
mensen uitten zich met heen en weer lopen,
praten, opgelucht lachen. De dode huizen
in het water schenen op dat moment rech-
terop te staan. „Operatie Levensstrijd" was
gelukt. Er lag weer een stukje dijk méér.
Een streepje SchouwenDuiveland. Het
was er en het was er niet.
HET was er en het was er niet, ook in die
verre stad, die Delft heet, en waar
waterbouwkundige ingenieurs in hun
Waterloopkundig Laboratorium hele land
schappen, rivieren, dijken en zeestromen
nabouwen. Hier lag Schouwen, en daar in
dat hoekje, de nieuwe nooddijk. Hier was
het allemaal uitgerekend, met vreemde
stromen water door het miniatuur-land
schap, met vreemde meet-apparaten daarin,
en met die claxon steeds maar. „Elke twaalf
seconden hoort u de claxon, dat is dan voor
ons een uur", zei de academische man met
de afwezige glimlach. „We hebben een stuk
je van de Congo moeten opruimen om een
plaats te vinden voor Schouwen, dat ging
natuurlijk voor. En nu kunnen we dit stuk
afbreken, 't is weer gelukt. Misschien komt
er morgen plotseling weer iets anders. Soms
staan we direct met Zeeland in verbinding.
„We dachten het zo te proberen", zeggen
ze, „ga eens na of het kan", en dan probe
ren wij het hier. Dat moet dan vaak heel
vlug in zijn werk gaan. We meten en me
ten, bellen terug. „Ja, probeer het maar,
volgens ons kan het." Zo gaat dat soms."
Op een zachtglijdende loopkraan zweef
den boven een ridicuul landschap van be
ton, ijzer, zand en water een jonge man
en een jonge vrouw, beide in een blauwe
overall. De man stak een merkwaardig in
strument in het stromende water en zei
iets, dat de jonge, frisse vrouw noteerde.
Het waren doodgewone cijfers.
„SchouwenDuiveland", zei de academi
cus met de eigenaardige glimlach.
MAX DENDERMONDE.