EENVOUD ALS VIJAND
VAN HET WARE
Boekenagenda
Uit de wereld van het boek
"BOEGEN
JOURNAAL
men
MAATSTAF
Kennismaking met de hedendaagse
Franse dichtersgeneratie
7
door
prof. dr P. Geyl
POËTISCHE GEOGRAFIE"
door Hendrik de Vries
Een simpel boek over Vincent van Gogh
28 MAART 1953
VRIJ NEDERLAND
DE WERELD
HET WESTEN
Arnold Toynbee, The World and the
West; B.B.C. Reith Lectures 1952;
Oxford University Press, 1953.
TTET eerste wat men opmerkt bij het ter
hand nemen van dit kleine boekje, is de
aankondiging van de laatste delen van de
grote Study of History, vier in getal, die ter-
perse zijn en in 1951 zullen verschijnen. De
werkkracht van Toynbee, die ondertussen
links en rechts lezingen houdt en artikelen
schrijft, inleidingen ook voor uitgaven van
het Royal Institute of International Affairs,
waar hij nog steeds Director of Studies is,
die werkkracht is phenomenaal.
The World and the West is een korte weer
gave van stof, die in het achtste deel (het
tweede dus van de vier nieuwe) breder be
handeld zal worden. Zij behoort tot het ne
gende gedeelte, dat hij reeds in deel I aan
kondigde: „Contacts between civilizations in
space". Dat hij aan dat enorme werkplan
trouw is kunnen blijven, moet niet minder
verbazend heten.
Het onderhavige boekje toont hem als
steeds met zijn briljante kwaliteiten zowel
als met zijn zwakheden. Briljant is hij. Wie
kan met zo'n ernst en zo'n geleerdheid, en
tegelijk met zo'n gratie, de grote problemen
van alle volken en alle tijden, en de proble
men van hun onderling verband, uiteenzet
ten en er beschouwingen aan vastknopen, die
alle hun relatie tot zijn gedachtensysteem be
houden en toch iedere keer weer fris en zelfs
verrassend aandoen!
De lezer heeft altijd het gevoel, dat hij
met een ongemeen man verkeert, en Toynbee
beschikt over een stijlvermogen, dat hiertoe
niet weinig bijdraagt. Het gemak waarmee
hij zich in al die verschillende regionen be
weegt en er de trekken uit naar voren weet
te halen, die zijn betoog kunnen dienen, is
niet minder dan miraculeus. De natuurweten
schappelijke terminologie die hij dan boven
dien nog aanwendt, versterkt de indruk van
Zojuist verscheen bij de Oxford
University Press een klein boekje
van de hand van de grote cultuur
filosoof Arnold Toynbee, getiteld:
The World and the West. De
Utrechtse historicus prof. Geyl, die
sinds jaren in een wetenschappe
lijke discussie met Toynbee gewik
keld is, set hierbij zijn denkbeelden
over diens jongste publicatie uiteen.
Prof. ARN. TOYNBEE
G. K. CHESTERTON: Charles Dickens.
Als handig-goedkoop Prisma-boek verscheen
bij Het Spectrum bij wijze van verhelderende
toelichting bij de Nederlandse Dickens-editie
dierzelfde uitgeverij een vertaling zij had
losser, minder mechanisch gekund van
Chestertons boek over de grote Nederlandse
verteller. Chestertons „Dickens" is uit 1906.
Maisie Ward, in haar Chesterton-biografie,
zegt over het boek: „Aan geen Dickens-aan-
bidder kon het feit ontgaan, dat hier iemand
nog dieper in aanbidding verslonden was dan
hij zelf." Een kostelijk boek in 1906. Een
kostelijk boek ook nu nog. Niettegenstaande
het feit dat het geestdriftiger is dan weten
schappelijk. Maar wat doet dat er in dit
geval toe! U kent toch de anecdote? Een
recensent vestigde er bij het verschijnen van
Chestertons boek de aandacht op, dat Ches
terton gezegd had, dat iedere briefkaart die
Dickens schreef een kunstwerk was; maar
Dickens was gestorven op 9 Juni 1870 en de
eerste Britse briefkaart werd uitgegeven op
1 October 1870. „Een wonderbaar voorbeeld
van Dickens' nooit verloochende neiging zijn
tijd vooruit te zijn," was Chestertons com
mentaar.
A. RUTGERS VAN DER LOEF-BASENAU
Voor een kans op geluk. De vaart van de
Miss Jane. (Uitg. Ploegsma, ƒ6,90).
Tijdens de oorlog was het vele bewoners
van de Baltische landen gelukt naar Zweden
te vluchten, maar toen de oorlog was afge
lopen, werden zij door de Zweedse regering
uitgenodigd weer naar hun haardsteden terug
te Keren. Wie aan deze uitnodiging om zich
onder Russiscne heerschappij te stellen geen
gevolg wilde geven, 7,011 op uitwegen. En en
kelen vonden die uitweg door met epn zeil
boot de Oceaan over te steken naar Amerika.
Uitgaande van het verslag van een dergelijke
historische tocht, laat mevrouw Rutgers van
der Loeff-Basenau de opvarenden van de
„Miss Jane" voor ons leven, 17 mensen, vol
wassenen en kinderen, op een barre tocht van
een naif jaar met een scheepje van ruim 12
meter. Technische bijzonderheden zijn in dit
boek geheel op de achtergrond gebleven. Het
is vooral de menselijke kant die de schrijf
ster naar voren brengt.
een levendige en in alles wat er omgaat ge-
interesseerde geest. Vergelijkingen van de
werking van beschavingen met radio-activi
teit, of van explosieve gevolgen van hun ont
binding met atoomsplitsing, zou een onwel
willend criticus trucs kunnen noemen; maar
er zijn niet veel historici, die het hem op die
deskundige en tegelijk ontegenzeggelijk tref
fende manier zouden nadoen.
Maar de Zwakheden ik kan het niet hel
pen, dat mijn beeld van Toynbee hoofdza
kelijk daardoor gevormd wordt, zijn in
dit nieuwe werkje volop present.
Hij heeft het ditmaal over de inwerking
1 van onze Westerse beschaving op de rest van
1 de wereld, in 't bijzonder op Rusland, de lan
den van de Islam, India en China. Zonder twij
fel één van de centrale problemen van onze
tijd. De invloed van het Westen is enorm ge
weest, en is het nog. op al die landen; en ze
heeft gemeenlijk diepe stoornissen.veroorzaakt
in het maatschappelijk en in het geestelijk le
ven beide. De vraag is: mag men hopen op
een „constructief antwoord" (Toynbee denkt
natuurlijk in de termen van zijn befaamde
formule, Challenge and Responseof liever:
hoe kan zo'n antwoord vergemakkelijkt of
bevorderd worden? De vraag is van te meer
vitale betekenis, waar er zich een alternatief
heeft opgedaan in de gedaante van het
Russische Communisme, dat de wijde tussen
gebieden van de wereld zo sterk aanspreekt.
rPOYNBEE schrijft doorgaans alsof het te-
kortschieten van het Westen, dat zijn
boodschap zo weinig aannemelijk schijnt te
kunnen maken, samenhangt met het feit dat
i het zijn eigen geloof verloren heeft en niets
anders te bieden heeft dan „technologie",
1 Toch verwacht hij meestentijds alleen van
dat geloof nog redding, en het voorbeeld van
de Jezuïeten die in de zestiende eeuw een
Christendom trachtten in te voeren door het
in alle uiterlijkheden aan de traditie van het
land aan te passen, kan volgens hem voor
de toekomst nog practische betekenis hebben.
In zijn laatste hoofdstuk komt hij op die
gedachte terug en wil haar steun geven door
zijn geliefkoosde vergelijking van onze tijd
met die van de laatste eeuwen der Grieks-
Romeinse beschaving. Men heeft hem zo ver
weten dat hij zijn systeem wil doen dienen
om onze toekomst te voorspellen, dat hij
heel voorzichtig is geworden en die schijn
zoekt te vermijden. Maar de overeenkomst
der tijden is, meent hij, zo treffend, dat het
dwaasheid zijn zal niet althans de mogelijk
heid van een gelijke gang van zaken te over
wegen en dat zou dan zijn, dat een godsdienst
zich over een vermoeide en ontnuchterde be
schaving verspreidt en daarbij in nationale
tradities steunpunten zoekt.
Ik vind die voorzichtigheid heel loffelijk,
maar vraag mij af, of inderdaad de gelijk
heid zo treffend is; en zelfs indien men over
eenkomst zou willen erkennen, of dan de
verschillen, niet enkel geestelijke, maar so
ciale, economische, materiële, tussen de we
reld van nu en die van de Grieken en Ro
meinen niet zo diep gaan, dat de gebeurte
nissen van toen geen enkel houvast geven
aan wie zijn weg in onze huidige doolhof
tracht te vinden.
Maar laat mij mij hoeden tegen misver
stand. Ik wil niet zeggen, dat de bestudering
van de ondergang der Grieks-Romeinse be
schaving, of van veel andere grote episoden
uit de menselijke geschiedenis, de geest niet
verrijken en verlichten kan, en niet beter in
staat stellen over de problemen van het
heden te oordelen. Als ik dat zei, zou het
schijnen alsof ik de geschiedenis enkel goed
vond voor de studeerkamer of voor het exa
men. En dat is allerminst mijn mening. Maar
dat men er zoiets precies uit zou kunnen
halen: „de Grieken en Romeinen waren rijp
(Ingezonden mededeling)
Zojuist verschenen
dr p. j. bou
iN
!en tijdperk
rok wereldgebeuren
JO - GEEN BESCHOÜW1NG
480 8LZ - GEB f8 90
het omgaand bij Uw boekverkoper.
ïn gorcum comp. - assen
voor een nieuwe godsdienst; zou het ons ook
niet zo gaan?" dat is wat ik betwist.
Maar er rijst een andere, nog meer funda
mentele vraag. Heeft het Westen werkelijk
niets anders te bieden dan „technologie", en
is het enig alternatief de christelijke gods
dienst? Als het waar is, dat de christelijke
godsdienst, zoals Toynbee altijd beweert, zijn
vat verloren heeft sedert de godsdienst-oor
logen van de tweede helft der zestiende eeuw,
volgt daar dan uit dat wij, net als de Grieken
en Romeinen in hun natijd, lijden aan „nood
des geestes", dat wij „ontgoocheld" zijn?
En hij verstrikt zich bovendien in tegen
strijdigheid. Wanneer hij elders die verba
zende omwenteling bespreekt, waardoor Ke-
mal Pasja de Westerse manier van leven in
Turkije invoerde, heeft hijzelf het over „een
opmerkelijke zegepraal van de zin voor fair
play en gematigdheid in de politiek, welke,
naar wij Westerlingen geloven, één van de
goede gaven is, die de wereld van het Westen
kan aannemen". Kemal Pasja is dan ook zijn
voorbeeld van een hervormer die „het con
structieve antwoord" heeft weten te geven.
Ja, hij erkent, dat „de overwinning van de
Westerse constitutionele geest in de Turkse
verkiezingen van 1950 een baken is, die zelfs
een keer in het politieke tij van heel de
wereld kan aanduiden". Maar waarom zouden
Wij dan, zoals hij óók schrijft, „door de Chi
nezen en Japanners een geseculariseerde ver
sie van onze Westerse beschaving aan te bie
den, hun stenen in plaats van brood hebben
voorgehouden"? Waarom zou het middel, be
proefd door de Jezuïeten en toen mislukt,
„niet vanwege innerlijke ontoereikendheid,
maar door ongelukkige rivaliteiten en twee
dracht", het enig alternatief zijn?
Het is altijd zo met Toynbee. De lange,
kleurige, geestige uiteenzettingen slepen mee
door hun verve en maken indruk door hun
vernuft en enorm vertoon van kennis. Als
men zich onder de lectuur een ogenblik be
zint, rijzen er reeds allerlei twijfelingen, en
bij de conclusies in ieder geval bedenkt men
dat die uit het betoog volstrekt niet nood
wendig voortvloeien. Het zijn meest vrien
delijke en idealistische conclusies. Maar be
halve dat zij thuis horen in een geestessfeer
die mij niet zozeer identiek lijkt met de
Westerse beschaving als zij dat voor de schrij
ver schijnt te zijn, voor ieder die tegenover
dat spel met woorden en fantasieën tot nuch
tere en zakelijke critiek bekwaam blijft, mits
het alle overtuigingskracht.
Ingezonden Mededeling
Verschenen:
maandblad voor letteren
de eerste nummers bevatten werk van:
Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg. Jan
Engelman, Maurice Gilliams, W. Jos de
Gruyter, A. H. Nijhofï, Martinus Nij-
hoff, Paul v. Ostaijen, Paul Rodenko,
A. Roland Holst e.a.
Twaalf nummers per Jaar
gang. Vierenzestig blz. per
nummer.
Prijs slechts tien gulden p. jaar.
Uw boekhandelaar is geheel
op de hoogte.
DAAMEN N.V.
DEN HAAG
|ÏE Parijse uitgeverij „Pierre Seghers", per-
soonlijk geleid door de (ietwat Walt
Whitman-achtige) dichter van deze naam. is
een merkwaardige onderneming. Blijkens de
reeks „Poètes d'aujourd'hui" wordt aldaar
Victor Hugo (geboren in hetzelfde jaar 1802
als onze Jacob van Lennep) tot de „dichters
van heden" gerekend. Natuurlijk ook Baude
laire (die een jaar later dan onze Multatuli
werd geboren, nl. in 1821), wiens aesthetiek
nog dagelijks en systematisch wordt uitgebuit:
de identiteit van de vijf zinnen, de „mystieke
metamorphose van alle zinnen in één" is ge
worden tot een souverein dogma, grondslag
van allerlei (daar zonder onbegrijpelijke)
procédé's.
Thans brengt deze Pierre Seghers, als
werkstuk van de even idealistische en op
timistische dichter Jean Rousselot tevens
..een der meest gezaghebbende (plus écouté's)
der contemporaine critici" een „Panorama
Critique des Nouveaux Poètes Franqais" dat
een onpartijdig overzicht wil bieden van de
verschillende strevingen der laatste vijftien
jaren, doch dit doet onder m.i. onverdedig
bare beperkingen. Rousselot wil onder „nieu-
we dichters" verstaan: zij wier plaats in de
„poëtische geografie" dezer eeuw nog niet
nauwkeurig is vastgesteld. Poëtische „nieuw
heid" wil hij niet definiëren, want dit begrip,
ofschoon moeilijk formuleerbaar, acht hij
voor niemand dubbelzinnig.
Deze „geografie" (volgens Rousselot zou de
„letterkundige geografie" een geheel nieuwe
wetenschap zijn) wordt vooropgesteld, het
terrein wordt ideologisch ingedeeld, en de
dichters her en der gepresenteerd als ver
tegenwoordigers, als vaandeldragers van,
bijv.: het streven naar de „onmogelijke zui
verheid" (van het ,,absolute"(?) gedicht), of
van „de eeuwige opstandigheid" of „een nieu
we rhetoriek". Daar naast de „cosmische,
metaphysische en religieuze" dichters, die van
het „eenvoudige brood" welke laatste ech
ter niet bij „de alledaagse mens" behoren:
die werd elders ingedeeld. Zulke door de
schrijver erkende inconsequenties mogen on
schadelijk zijn. Maar hoe komt het dat wij
cok in rubrieken als „de eeuwige opstandig
heid" of „de grote kwaden" (of „kwalen")
liefst onderverdeeld in „tegen de geest van de
catastrophe", „met de linkerhand" (ter ere
van een dichter die uit infantilisme met de
linkerhand ging schrijven) en „de poëzie als
wapen" hee komt het dat wij zelfs hier
geen eigenlijke strijdliederen of zelfs maar
duidelijke verzetspoëzie contra de bezetter
vinden, zoals we in een overzicht van de
laatste vijftien jaar mochten verwachten?
Zijn deze wellicht reeds door de poëtische
geografen in kaart gebracht, en komen ze
daarom niet meer in aanmerking?
Overigens: Rousselot schrijft en typeert
raak en boeiend. Daardoor kost het moeite,
vergt het zelfbeheersing, de vele aangehaal
de gedichten (en de vele als gedichten aan
gediende prozafragmentente lezen onafhan
kelijk van de brillante omlijsting, van de
sympathieke en bewonderenswaardige com
mentaren waartussen ze als een soort illustra
tiemateriaal werden geplaatst. Het is meer
een (voorzichtige, en toch ietwat voorbarige
kunstgeschiedenis van een bloemlezing. Deze
inkleding verzwaart nog de programmatische
indruk die de over-bewuste of kunstmatig
„onbewuste" poëzie en „poëzie" in de
eeuw der psychoanalyse, dikwijls terecht, uit
zichzelf reeds maakt. Het is haast iets derge
lijks als wanneer iemand, vóór het vertellen
van een grap, een aankondiging zou geven
van de soort humor waarop men zich moest
voorbereiden. Dat de dichters hiertoe zelf
dikwijls aanleiding geven, door hun beginsel
verklaringen en zelfs door de titels hunner
bundels, moet onmiddellijk toegegeven. Reeds
de eerste twee in dit boek geciteerde titels
ER is over het leven van de grote Neder-
landse schilder, wiens eeuwfeest wij dit
jaar vieren, al heel wat geschreven, en
dikwijls op een onverantwoorde, sensationele
wijze. Het zwaartepunt viel daarbij op zekere
bekende en spectaculaire gebeurtenissen in
Van Goghs tragische levensgang en de een
zelvige Brabantse domineeszoon werd tot een
soort woeste magiër omgebouwd, over wie
een gretig publiek met genoeglijke rillingen
kon lezen. Want zo is het nu eenmaal met
de meeste lêtterconsumenten gesteld, dat zij
zich om feitenverdraaiing weinig, en om ver
krachting van de innerlijke waarheid in het
geheel niet bezorgd maken.
In de reeks van publicaties neemt het
nieuwe boek van Halbo C. Kool: „Tussen zon
en schaduw" (De Bezige Bij8,90) een eigen
plaats in.
Het is sober, soms haast kinderlijk ge
schreven; het is geheel op de bronnen geba
seerd, waarbij de brieven een zeer voorname
rol spelen, en van vervalsing ter meerdere
glorie van het slachtoffer is geen sprake.
Kool doet nergens concessies aan de smaak
van de massa, en wie verwacht allerlei pa
thologische bijzonderheden te vernemen komt
bedrogen uit. Natuurlijk, hij heeft niets over
geslagen of verdoezeld, maar zijn trant van
verhalen is zo rustig', zijn uitweidingen zijn
zo spaarzaam, dat men het boek vrijwel aan
iedereen in handen kan geven. En ik stel
mij voor dat menigeen, die Vincents leven
niet kent, gegrepen zal worden door het relaas
van zijn ellende, zijn strijd, zijn verval en
zijn late glorie. Wellicht zal zulk een lezer
naar de brieven grijpen, en naar het Stede
lijk Museum in Amsterdam gaan om eens
te kijken naar het werk van deze wonderlijke
en ongelukkige mens.
Doch dan, als hij als het ware in persoon
lijk contact treedt met Van Gogh, zal hij
merken dat Halbo Kool, in zijn prijzenswaar
dige drang om de lijnen van zijn portret
nergens aan te dikken, zijn doel voorbijge
schoten is, en dat de Van Gogh van de brie
ven en de schilderijen een onvergelijkelijk
veel groter, levender -en boeiender persoon
lijkheid is dan het wat zielige, wereldvreem
de en tenslotte krankzinnige mannetje, waar
in de auteur van „Tussen zon en schaduw"
ons wil doen geloven. Het boek is een aan
eenschakeling van episodes gebleven, episodes
van een merkwaardig leven, dromen en daden
van een buitenissig en zoekend man; maar
wat er aan ontbreekt, wat Kool niet heeft
kunnen geven is de uitbeelding van de
machtige innerlijke noodwendigheid waardoor
de ontwikkeling van Van Gogh en zijn werk
bepaald werd.
De drang, die reeds leefde in de keurige
jonge winkelbediende, zonder vooralsnog een
uiting of zelfs een richting te kunnen vinden,
die hem van de ene bestaanswijze in de an
dere, van teleurstelling naar nieuwe teleur
stelling dreef, van experiment tot volgend
tragisch experiment voortjoeg, en hem in de
allerlaatste jaren op de hoogste toppen
stuwde, doch tegelijk zijn lichaam en geest
sloopte, die drang voelen wij niet in dzea
gina's van dit rustige, al te rustige boek. Wij
zien er alleen de buitenkant van, de grillen
en de rusteloosheid die er toch pas het ge
volg van waren.
Er loopt geen lijn van de verwilderde rood-
baardige zenuwpatiënt, die Kool ons voorstelt,
naar het stralende en gekwelde oeuvre uit
diezelfde tijd, naar de bomen en velden, de
zon en het onweer van Auvers. Wij kijken als
buitenstaanders naar de buitenkant, de
opperhuid van een eenzelvig en wonderlijk
man; zijn hart, zijn genie blijven ons ver
borgen, omdat de schrijver in zijn al te grote
angstvalligheid iedere diepgang heeft ge
schuwd. De teleurstelling van zijn Londense
tijd, het lijkt in deze weergave een kalver
liefde, en hoe ontzaglijk heeft dit voorval
Vincent in werkelijkheid geschokt! Zijn aan
grijpende mensenliefde, zich uitend in de
meest volstrekte evangelische houding, zowel
ten aanzien van de armen in de Borinage
als tegenover het verpauperde en weinig be
trouwbare schepsel dat Sien heet: wij lezen
erover, maar de innerlijke zin, de onvermij
delijkheid, vatten wij uit dit verhaal nergens
en daardoor ontgaat ons ook de indrukwek
kende grootheid van dit alles.
Er is, blijkbaar, ook een vorm van eenvoud
die de waarheid geweld aan kan doen: door
namelijk 1at waar het om gaat, het allerwe-
zenlijkste van een mens, zijn strijd en zijn
glorie, tot banaliteit te versimpelen.
R. Z.
(beide van René Char) zijn kenmerkend: „De
hamer zonder meester" (aankondiging van
blinde intuïtie) en „Het verpulverde gedicht",
waarbij ieder, ook Rousselot, denkt aan
atoom-splitsing, maar waarbij men ook een
voudig kan denken aan verf die het bind
middel, bijv. de olie, mist, want in de taal
is de veelbestreden traditie het bindmiddel.
Daar is niet alleen de verpulvering van het
gedicht tot afzonderlijke „vondsten" (ver
gezocht of lukraak), afzonderlijke woorden
en tenslotte schijn-woorden, daar is ook de
splitsing aller elementen die tezamen, in har
monie, een gedicht behoorden te vormen.
Deze overwinning van de problematicus op de
dichter w.ordt ook Rousselot soms te machtig.
Bij de late* „anti-poëtische" poëzie van
Queneau (die overigens treffend kan zijn, in
zijn fanatiek nihilisme) tekent hij aan: „Ik
tracht niet te verhelen hoe ze mij irriteert,
maar ik hoop, voelbaar te hebben gemaakt
hoe noodzakelijk ik haar acht."
\7"EEL duidelijker echter doet Rousselot
tenslotte voelen, hoe onhoudbaar hij de
extremistische richtingen oordeelt: hoe nood
zakelijk de terugkeer, zij het een verrijkte
terugkeer, van de vele dwaalwegen die in dit
zwaar-filosoferende Frankrijk dikwijls met
vertwijfelde „overtuiging" en met imposante
halsstarrigheid worden begaan. Voorzover
een extremisme een hartstocht is, waarmee
de mens valt of staat, wordt het niet ver
geefs geleefd en uitgeleefd. Ook Nederland
kent zulke dichters aan wie zich een wreed
maar zinrijk noodlot voltrekt, naast ontel-
baren voor wie kunstrevolutie weinig of niets
meer is dan mode. Temidden van de, ook
door Rousselot niet te ordenen chaos toont
zich slag op slag de herontdekking van over
wonnen gewaande waarden: van het synthe
tische wezen der poëzie, die evenmin louter
de taal van het onbewuste kan zijn als van
het bewuste. Zelfs, veelvuldig, de her-ontdek
king van de (taal-)psychologische juistheid
der klassieke versvormen (hier bovenal: de
alexandrijn). Kortom: er is nog iets anders
gaande dan de eindeloos geprolongeerde zelf
moord-allures der poëzie, die één der oorzaken
vormen lang niet de enige oorzaak! van
de terugval der belangstelling bij het publiek,
welke men in Frankrijk evenzeer kan waar
nemen als in Nederland. Terugval, sinds de
bevrijding, die alles eerder was dan een be
vrijding uit het Proza! Er is een herleving
van het epische en het didactische (die de
schrijver, vreemd genoeg, met elkaar vereen
zelvigt), er is vaak in zonderlinge toonaard,
voortzetting van de cabaretachtige „chan
son" traditie; van het opperst-eenvoudig
proza-vers (laat mij, waar namen noemen
haast onbegonnen werk is, althans Denise
Jallais vermelden, wier eenvoud, als uitzon
dering, niet bestudeerd aandoet). Toch blij
ven de complicaties van het psychologische
vers overheersen. Rousselot spreekt van het
„moeilijke gedicht". Zeer zacht uitgedrukt.
Tenslotte een vraag die ik ook op Neder
land zou willen betrekken. Waarom stelt men
de kennismaking met een dichtersgeneratie,
(of met geheel de poëzie der levende land
genoten) doorgaans afhankelijk van het per
soonlijk inzicht van een gids, en waarom gunt
men zo zelden aan de dichters een zelfkeur
A. VAN ONCK: Islam. De kracht, die de
wereld der Moslims beweegt. Serie Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen (Nederl. Uitg.
Mij. 2,25).
DAAN ZONDERLAND: Redeloze Rijmen.
Allereerbiedigst opgedragen aan al mijn
vrienden die Piet heten (Het Spectrum.
1,90).
ALBERT HELMANDe laaiende Stilte.
Tweede druk (Querido. ƒ8,50).
ALBERT SCHWEITZER: Radiorede, op
16 November 1952 voor de V.P.R.O. gehouden
(W. Gaade N.V. 1,50. De opbrengst van de
verkoop van deze uitgave komt ten goede
aan het Albert Schweitzer-fonds).
PAUL BLANSHARD: Vaticaan en vrijheid.
Derde druk (C. J. A. Ruys Uitg. Mij. N.V.
ƒ7,90).
HELLA S. HAASSE: De scharlaken stad
(Querido. ƒ8,90).
JULES VERNE: Wonderreizen (Elsevier.
Per deel 3,75).
HANS BERGHUIS: Pleidooi voor een zon
daar (Sijthoffs Uitg. Mij. ƒ5.90).
GABRIEL SMIT: Ternauwernood Gedich
ten. Derde druk (Het Spectrum, ƒ3,90).
HANS ANDREUS: Italië. Gedichten (A. A.
M. Stols. ƒ2,90).
MAURICE VAN GELDER: Het glazen
Hart. Gedichten (Nijgh Van Ditmar. 2,90).
Keur uit buitenlandse boeken:
Engels
EDWARD LEARS Indian journal, edited
by Ray Murphy (Jarrolds).
Selected prose of BERNARD SHAW, chosen
and selected by Dlarmuid Russell (Constable).
MARY MCCARTHYThe groves of Aca
deme (Heinemann).
Frans
ROLAND DORGELËS: Portrait sans Retou
ches (A. Michel).
GEORGES CATTAUIMarcel Proust Pré-
face de Daniel-Rops. (Julliard).
GEORGES DUHAMEL: Manuel du Pro-
testataire (Mercure de France).
Duits
Der lautlose Aufstand, Bericht tiber die
Widerstandsbewegung des deutschen Volkes
(1933—'45), herausgegeben von Giinther
Weissenborn (Rowohlt Verlag).
WERNER BERGENGRUEN: Der letzte
Rittmeister (Nymphenburger Veilagshand-
lung).
R. K. GOLDSCHMIDT-JENTNER: Vollen
der und Verwandler: Versuche tiber das Ge
nie und seine Schicksale (Christian Wegner
Verlag).
Rectificatie
In het artikel dat wij de vorige week
plaatsten onder de titel: „Op boekenjacht in
Amsterdam", komt een passage voor over de
Universiteitsbibliotheek in Utrecht, die eens
boeken opruimde en voor veel geld er een
terugkocht. Een geestig en veel verbreid ver
haal... maar helaas, naar ons achteraf bleek,
niet geheel met de waarheid in overeenstem
ming. Jammer. We hopen dat er niemand
boos over geworden is.