SARAH BERNHARDT
Films over beeldende kunst
legende en werkelijkheid
VRIJ NEDERLAND
28 MAART 1953
TWEE NEDERLANDSE STUKKEN
De Bezoeker sleept
Odysseus mee
T")E regering en ook lagere overheden
hebben na de oorlog veel in het werk
gesteld om de Nederlandse toneelschrijf
kunst te bevorderen. Er zijn en worden
opdrachten verstrekt, prijsvragen uitge
schreven en de regering verbindt aan
haar subsidieverlening aan de beroeps
toneelgezelschappen de verplichting, dat
ook Nederlands 'werk wordt gespeeld
Een taak, waaraan regisseurs en acteurs
zich met ijver en met inzet van al hun
krachten wijden, zoals weer bleek uit de
opvoering van Hoorniks „De Bezoeker"
en Jeanne van Schaik Willinks Odys
seus weent", waarvoor Johan de Meester
de regie voerde en De Nederlandse Come-
die de best denkbare bezetting uit haar
troep heeft beschikbaar gesteld.
Vergeleken bij de tijd vlak na de eerste
wereldoorlog, toen men zich van overheids
wege weinig of niets om de kunst bekom
merde, kan de moderne Nederlandse toneel
literatuur zich allerminst beklagen over ge
brek aan belangstelling, over gemis aan
daadwerkelijke steun van overheden en
acteurs en zij heeft vooralsnog' deze bijzon
dere zorg ook hard nodig.
Zij is ook een uiterst teer plantje, dat onder
de veilige beschutting van glas voor ieder
tochtje moet worden behoed en behoedzaam
opgekweekt. Zo teer, dat het voorlopig slechts
een kwijnend bestaan beschoren schijnt te
zijn. Teer genoeg, dat buitenstaanders zich
bezorgd over haar maken en twistgesprekken
over prijsvragen en opdrachten, over mee-
of tegenwerking van regisseurs, de zakelijke
leiding der gezelschappen of van de critiek,
tovermiddelen aanprijzen, die dan het tere
plantje ineens tot volle wasdom zouden moe-
'.an brengen. Past men ze toe, dan loopt het
op niets uit; eenvoudig, omdat men een
toneelliteratuur niet uit de grond stampt en
omdat onze toneelliteratuur geen traditie
kent.
TV/TEN bewijst de toneelschrijfkunst er geen
dienst mee, wanneer de reclame voor
een Nederlands stuk de proporties uit het oog
verliest, wanneer een opgeschroefde stem
ming wordt geforceerd voor de première van
een Nederlands stuk; het „avondtoilet ge
wenst" is doorgaans te veel eer. Men maakt
het publiek kopschuw wanneer het, na veel
vóórreclame in pers en radio, na afloop van
de voorstelling teleurgesteld naar huis gaat.
Wat wij na de oorlog aan naoorlogs Neder
lands toneel hebben gezien, is op een enkele
uitzondering, na zelfs niet te vergelijken met
het dertien-in-een-dozijn-uafcwerk uit Frank
rijk of Amerika. (JandeHartogs „Het hemel
bed" is gedacht en geschreven met voldoend
begrip voor wat op het toneel kan en niet
kan en is door acteurs als toneel te realise
ren; hetzelfde geldt voor wat Hans Tiemeyer
als „vak"-man kan). Er is weinig of niets
vertoond, dat qua inhoud, qua probleemstel
ling en uitwerking ook maar in de schaduw
kan staan van een gemiddeld buitenlands
stuk, en men bewijst de auteurs, de acteurs
en het publiek een slechte dienst door te
doen alsof dit wel zo zou zijn.
Het is juist, dat Hoorniks ..De Bezoeker"
een kans kreeg, al is het niets nieuws (dat is
ook niet noodzakelijk)al is het nog bij lange
na geen „toneel"; al houdt het 't nèt, en
alleen omdat een acteur als Han Bentz van
den Berg er alles achter zet wat hij heeft,
en een actrice als Ank van der Moer alles
wat aan handeling ontbreekt opvangt door
haar talent, haar techniek, haar werkelijk
perfecte beheersing van het métier; al is de
slechts bij tijd en wijle geslaagde dichterlijke
verbeelding van een huis-tuin-en-keuken-
driehoek een half mystieke, half psychologi
sche constructie; verstandelijk geconstrueerd
en niet wezenlijk uit het conflict tussen de
mensen voortvloeiend; al is dit drama, dat
geen drama is, uitsluitend in versvorm ge
schreven (met heel sterke reminiscenties aan
Nijhoff en minder sterke aan Eliot), omdat
Hoornik een poëét is en geen (nog geen)
prozaschrijver; al is dit werk niet voor toneel
gedacht (veeleer om het zachtkens te horen
voorlezen), toch is het juist dat het werd
opgevoerd, omdat het althans mógelijk is dat
Hoornik nog eens in en voor toneel zal kun
nen schrijven. Hetgeen nog iets anders is, dan
dat men het met stelligheid zou mogen ver
wachten.
OPVOERING van Nederlandse stukken,
hoe noodzakelijk ook, blijft een précaire
aangelegenheid, zolang er nog geen werkelijk
goed toneelrepertoire is. Précair door allerlei
psychologische voorwaarden er omheen;
daaronder niet het minst de onzekere (hoe
wel niet bij voorbaat onwelwillende) houding
van het publiek, dat zich ook ditmaal, tijdens
de voorstelling die ik heb meegemaakt, ken
nelijk bekocht voelde, al lang voor het doek
over Jeanne van Schaiks wenende Odysseus
viel. „De Bezoeker" aanvaardde men niet
enthousiast, maar met onmiskenbare waar
dering. Had Johan de Meester dit stuk voor
af laten gaan door een zeer goede (buiten
landse) éénacter, de avond zou óók voor het
publiek bevredigend en derhalve een succes
voor het Nederlandse stuk zijn geweest. Nu
zal, vrees ik, het gemeesmuil over deze zoge
naamd lyrische Odysseus ook „De Bezoeker"
de nek omdraaien, en dat is jammer voor
Hoornik, voor de troep en voor het publiek.
IN J. van Schaik Willinks spel „Odysseus
weent" keert de vermoeide oud geworden
held na nog een laatste schipbreuk huis
waarts, waar Penelope zich beklaagt, dat haar
volmaakte held en man zich nooit om de
kleine dingen heeft bekreund, die een vrouw
bekoren, wanneer zij dreigt verstrikt te raken
in een nieuwe verliefdheid voor de vrijer
Antinoos. Maar wanneer Odysseus (voor
Penelope dan toch nog steeds de held) schoon
schip heeft gemaakt met de vrijers en met
de feestvierders op zijn kosten, gloort voor
beiden de toekomst van een gelukkige ouder
dom in pasteltinten.
Odysseus en Penelope, godinnen en reizig-
gers; waarom zou men ze niet als marionet
ten gebruiken in een Hollands binnenhuisje,
voor deze gelegenheid verplaatst naar Pene
lope's slaapvertrek of Odysseus' paleis?
Waarom zou men deze poppen dan ook niet
de holle frasen in de mond leggen van wat
zich met pretentie als „literaire taal", als
„lyrisch proza" aandient? Nu is literaire taal
nog lang geen literatuur, en nog helemaal
geen toneel.
Ik gaf de zaal groot gelijk: zij schoof, zij
gromde, zij grimlachte wat gegeneerd, en zij
liet zelfs het beleefdheidsapplaus in de steek;
daar hielp geen dienstvaardig halen aan.
En dit ondanks Ank van der Moer als Pene-
PR is, zo zou men oppervlakkig denken,
nauwelijks iets vergankelijkere dan juist
de toneelroem: als het applaus verstomd is
en het voetgetrappel verklonken, als nog
slechts een laatste vage echo van het bravo
geroep galmt door de reeds halflege zaal.
waar leeft dan nog de ontroering, de vreugde
om het spel andere voort dan in de heugenis
van de meest impressionabele bezoeker? De j
anderen spoeden zich, alweer vol van ge- 1
dachten aan de komende plichten en zorgen, j
genoegens en ondernemingen naar huis. ze
praten over het weer, de gezondheid, de
zaken, en er kan ternauwernood een ,,'t was
goed hè?" op overschieten. Alleen de echte
liefhebber gaat naar huis met het hoofd vol ü(Je zeventigjarige nog zo te ontroeren wist,
woordmuziek, m zijn oren nog de trilling van ;jn haar j d betoverend èijn geweest!
een stem. voor zijn ogen nog een enkel ge- |Zeke], w&g ,n haar de volmaakte tie en
baar waarin alles schijnt vervat Doch op |tederheid tot mens geWorden; een voorrecht
de duur verglijdt ook dit. vluchtig en broos VQor wie mt hebben kunnen horen en zien
als het is. En men zou geneigd zijn te den-
Op 26 Maart is het dertig jaar gele
den dat de Franse actrice Sarah Bern
hardt overleed. De ouderen onder de
lezers zullen zich haar nog herinneren,
voor de jongeren is haar naam een
klank geworden. In dit artikel willen
wij aantonen, dat zij die voor het
nageslacht tot een legende werd, een
levend en zwoegend menselijk roezen is
geweest, slechts langzaam gerijpt tot
haar eigenlijk formaat.
Ank van der Moer. rechts als Maria in Hoorniks „De Bezoeker", links als Pene'ope in
J. van Schaik Willinks „Odysseus weent". De eerste rol een voorbeeld van haar talent
als actrice, de tweede van haar vakbekwaamheid.
lope, in een prachtig gewaad en fraai gekapt, I of het kans heeft een redelijk succes te
en ondanks al haar élan in de tien regels
van de laatste scène die zij tenminste spélen
kan; ondanks Ton Lutz als Odysseus, met al
zijn kalmte en zijn steeds weer tot aandacht
bezwerend gebaar.
TTIT het bovenstaande vallen nu de
volgende conclusies te trekken. Het
schijnt mij te veel van het publiek ge
vergd, twee stukken, die uit meer dan
één bedrijf bestaan, op één avond op te
voeren. Van belang is hierbij eerder de
décorwisseling en het aantal bedrijven
dan de totale speelduur.
Het beroepstoneel, in dit geval de
Nederlandse Comedie en de acteurs, heb
ben alle mogelijke zorg besteed om de
Nederlandse stukken tot hun recht te
laten komen; er is geen sprake van, dat
er van onwil van de zijde van de be
roepsacteurs sprake zou zijn. De keuze
wélke Nederlandse stukken moeten wor
den opgevoerd, vereist de meest nauw
gezette overweging, en moet minstens
hebben. De Nederlandse toneelschrijf
kunst is voorlopig meer gediend bij een
repertoire dat het houdt (dus bij een
stuk als Jan de Hartogs „Het Hemelbed",
hoe hoog of laag men het ook wil aan
slaan), dan bij een experiment, of bij
een literair of semi-literair bedenksel,
dat misschien bij de vriendenkring geen
critiek oogst, maar bij het publiek als
een baksteen valt. De keuze is wel van
zo groot belang, dat zij zou moeten ge
schieden door de artistieke en zakelijke
leiders van alle beroepsgezelschappen,
die dan in overleg de Nederlandse stuk
ken voor een geheel seizoen zouden kun
nen vaststellen. Op dit punt behoeft tus
sen hen geen rivaliteit te bestaan. Ko
men zij tot zulk een overleg, dan zullen
zij tevens middelen kunnen beramen om
hunnerzijds de auteurs van advies te
dienen en hun wegwijs te maken waar
zij de hulp van een vakman nodig heb
ben.
Het zou onze toneelliteratuur niet wei
ken, dat. ais de acteur of actrice niet meer
tot de levenden behoort, hiermee ook de
roem een einde heeft gevonden: de tijd
springt onverbiddelijk om met wat niet in
steen of op papier, of in welke materie dan
ook werd vastgelegd.
Maar zoals dikwijls, is ook hier de paradox
sterker dan de waarschijnlijkheid, en het
leven triomfeert uiteindelijk ook in zijn
meest ongrijpbare uitingen over de dood.
I Want met het sterven van de acteur zet de
1 legende in, en wordt sterker dan de naam
die de gevierde tijdens zijn optreden had;
van jaar tot jaar neemt de mythe, door geen
werkelijkheid te beperken of tegen te houden,
in kracht en lieflijkheid toe, ten koste van
degenen die als tegen die onzichtbare achter
grond moeten spelen, en het moeten opne
men met schimmen. Zulk een hoogte zullen
zij nooit kunnen bereiken... tot ook zij in
de rij der onsterfelijken worden opgenomen,
en hun dood hen voorgoed tot bloeiend voort
bestaan heeft gewekt.
Bij de gratie van dit zelfbedrog der htrin-
nering, deze wisselwerking van droom en
leven, bestaat het toneel; en uit dit bewust
zijn spelen de groten onder de acteurs en
actrices. Eens zullen zij nog slechts zichtbaar
worden in de stille glimlach van zeer oude
mensen; in de vermetele droom van jongeren
zal de naglans van hun tranen sidderen; en
dat is naar de schijn gering, maar naar de
essentie het allerhoogste wat zij kunnen na
streven.
evenzeer als bij welk ander buitenlands niê ten goede komen
stuk ook, worden getoetst aan de vraag
JOHAN VAN DER WOUDE
Doch hierin vergist zich de sage. die haar
helden en heldinnen zo gaarne gaaf en puur
uit het niet, als Minerva uit het hoofd van
Jupiter, te voorschijn ziet komen, ten ene
male; en de realiteit is, hoewel ontnuchte
rend, toch menselijk en eigenlijk ook artistiek
bevredigender. Want het nageslacht kan aan
volmaaktheid en aangeboren genialiteit zich
niet spiegelen, het leert honderdvoudig méér
uit een verslag van worsteling, van vallen
en met moeite zich verheffen, van langzaam
rijpen onder dwaling en pijn. En zo er
iemand moeizaam de toppen heeft bereikt,
dan is het wel Sarah Bernhardt geweest, die
nu door de legende zo onherkenbaar verabso
luteerd is, en die in werkelijkheid zoveel heeft
moeten verduren als mens en als kunstenares,
voordat zij daar stond waar talent en eer
zucht haar dreven.
Eerzucht: het lijkt een lelijk woord voor
een nog lelijker begrip, maar het kleine
Joodse meisje (althans Joods door haar moe
der; wie haar vader was weet niemand) met
haar al te mager lichaampje en haar grote
sombere ogen, was van haar vroegste jeugd
af bezeten door de wens om overal de eerste
te zijn. Zij groeide op in een merkwaardig
ongeregeld, onburgerlijk milieu; haar moeder
en tante leefden naar het hun goeddunkte,
en het lot van Sarah (toen nog Rosine -ge
noemd) en haar zusjes werd door velerlei
grillen bepaald. Toen het kind de klooster
school verliet, beraadslaagde men met vrien-
Zulk een legende is ook het leven en het den des huizes over haar toekomst: zelf had
spel van haar. die wij heden gedenken, voor zij de sluier willen nemen! De toneelschool?
ons geworden. Wat wij van degenen, die nog Het was een idee als een ander! Het meisje
het voorrecht hadden haar in haar laatste had er zelf geen zin in, maar komaan, de in-
levensjaren op het toneel te zien, mochten
vernemen, is aangrijpend genoeg: een oude
zieke vrouw, die zich nauwelijks meer bewe
gen kon, maar met een onveranderd gebleven
stem het heimwee van het „Adelaarsjong",
de liefdesfolteringen van de „Dame aux
camélias" vertolkte. En steeds weer, in hun
herinneringen verdiept, herhaalden onze
zegslieden: „Wat moet zij, die ons als inva-
VE7o alles liebt, kann Karl allein nicht has-
sen" heet het ergens in Schillers „Don
Carlos"... Waar iedereen zich opmaakt de
honderdste geboortedag te herdenken van
Nederlands grote schilder Vincent van Gogh,
daar kon de film moeilijk achterblijven. En
zo liet onze slagvaardige Polygoon-Profilti
een kleurenfilm maken over het leven en
werk van de meester, - maar een scenario en
onder regie van Dr J. Hulsker. Een hachelij
ke en delicate onderneming, voorwaar! Want
weinig objecten in deze geest eisen zoveel
discretie en soberheid als juist dit experi
ment. Met name het, gevaar voor een goed- ytosgft&K
kope melodramatiek (in de regionen der bio-
scoop allesbehalve onbekend) mocht bij deze imSL
tragische en smartelijke levensgang geenszins
denkbeeldig heten. Met des te meer voldoe
ning constateren wij dan ook, dat het werk
niet alleen deze klip wist te vermijden, doch
vrijwel over de gehele linie in zijn opzet
slaagde. En aldus een waardevolle verrijking
werd van het merkwaardige genre der „films
over beeldende kunst".
Ik zou niet durven zeggen, wie als eerste
op de inval kwam, de statische kunst met de
filmcamera te benaderen. Maar zeker is, dat
er vele jaren moesten verstrijken, eer men
zich aan zulk een experiment waagde.
Enerzijds een niet onverklaarbare aarzeling:
schenen niet de bezonken rust der objecten
en de beweeglijkheid van het opname
apparaat eikaars onverzoenlijke tegenstan
ders? Maar aan de andere kant mag men
hier toch ook alweer van een logische ont
wikkeling spreken. Want de film is tenslotte
een verhaal in beelden en als zodanig recht
streeks ontsproten aan de triomfen-serie op
de zuil van Trajanus, de kruiswegen op de
muren der kathedralen, de dodendansen
van Holbein, de Italiaanse fresco's van het
Quatrocento en (mutatis mutandis!) het
beschilderde zeil met de „Moord van Raams-
donk". Het leek dus niet zo ver gezocht, het
proces in zekere zin om te keren en uit
de stilstaande beelden een levende, bewogen
karakteristiek samen te stellen van een
kunstenaar. En toen de (onbekende) eerste
stap eenmaal gezet was, bleek de. combinatie
van film en beeldende kunst niet slechts een
dankbaar gegeven, maar ook een frequent
verschijnsel op onze projectiedoeken. Lief
hebbers van classificatie kunnen het genre,
ruw geschat, in drie grote groepen onder
brengen. Daar zijn in de eerste plaats de
films, die de statische beelden uit het werx
van een groot kunstenaar gebruikten om er
een betrekkelijk willekeurig verhaal mee sa
men te stellen. Tot deze groep behoren de
werken van Luciano Emmer, „II Paradiso
perduto" (Verloren Paradijs), gecomponeerd
naar gegevens van Jeroen Bosch en „Drama
di Cristo" (Het drama van Christus) naar
de fresco's van Giotto. De cineast bekom
merde zich in beide gevallen weinig om de
artistieke persoonlijkheid van de schilder
en gebruikte zijn stof vrijwel uitsluitend als
beeldmateriaal voor zijn verhaal.
Een tweede categorie stelde zich daaren
tegen ten doel, in het wezen van de betref
fende kunstenaar door te dringen. Zij tracht
te uit de selectie der beelden zijn levensloop,
zijn artistieke ontwikkelingsgang, zijn ver
houding tot de tijdgenoten en zijn persoon
lijke eigenaardigheden te reconstrueren. Het
was in zekere zin een aanzienlijk moeilijker
en verantwoordelijker opgave, dan de beeld
verhalen van Luciano Emmer omvatten.
Want zij had niet slechts rekenschap af te
leggen volgens de normen van het eigen
cinegrafische werk, maar ook tegenover de
strenge controle der kunstgeschiedenis. Tot
Het graf van Vincent en Theo van Gogh.
deze groep behoorden o.a. de „Michelangelo
Buonarroti" van Curt Oertel en de (eerste)
Van Gogh-film van Renais en Diehl.
Tenslotte is daar dan nog de derde groep,
die vóór alles bepaalde aesthetische theorieën
schijnt te willen propageren. Het sprekendste
voorbeeld hiervan was de Rubens-film van
Henri Storck en Paul Haesaerts, die nog vers
in het geheugen ligt en te dezer plaatse
(„V.N." 7 April '51) reeds uitvoerig werd be
handeld. Tot op zekere hoogte volgden deze
beide Belgen dezelfde principes als de filmers
der tweede categorie: ook zij streefden ernaar
de figuur van de kunstenaar te verklaren
uit de verschillende fasen zijner carrière.
M^ar daarnaast werd grote aandacht be
steed aan de zeer persoonlijke opvattingen
van de kunsthistoricus Haesaerts omtrent
Rubens' schilderwijze en die der Renaissance
in het algemeen. Hierdoor kreeg het werk
een zekere polemische pikanterie, die onge
twijfeld interessant was, doch tevens aanlei
ding gaf tot heftige tegenspraak.
"C'R is over de instructieve waarde van de
-Li film over beeldende kunst nogal wat te
doen geweest. Sommige enthousiasten zagen
hier het laatste woord gesproken inzake het
„tot-de-massa-brengen" van moeilijk toegan
kelijke aesthetische principes. Anderen bleken
heel wat minder geestdriftig en meenden, dat
een dergelijke popularisering onvermijdelijk
tot wanbegrip en oppervlakkigheid moest
leiden. En dan waren er ook nog, die onmo
gelijk konden geloven in deze vermenging
van twee heterogene en volstrekt zelfstan
dige expressievormen. De filmer, aldus deze
partijgangers, heeft in wezen te kiezen tus
sen standpunten, die zich niet laten vereni
gen: dat van de cineast (op zijn eigen ter
rein ook een kunstenaar) en dat van de
absolute dienende reproductie. Een curieus
pleidooi voor de laatste stelling (het zij ter
loops genoteerd) was de inleiding tot Rieffen-
thal's „Olympische Spelen" Hier werd een
prachtig spel van beweging en tonaliteit ge
speeld met antieke beeldhouwwerken als in
zet, dat echter weinig met de zelfstandige
schoonheid der antieken te maken had
Nochtans wil het mij voorkomen, dat men
met al te straffe conclusies in deze subtiele
materie voorzichtig dient te zijn en ieder
werk op zijn eigen verdiensten moet beoor
delen.
Van dit standpunt uitgaande, geloof ik
niet, dat tegen een werk als onze jongste Van
Gogh-film steekhoudende bezwaren zijn in
te brengen. Hier werd, dunkt mij, noch een
indringende studie van 's meesters kunst be
oogd, noch een gemakkelijke popularisering
van zijn oeuvre. Wij herdenken het feit, dat
Vincent honderd jaar geleden geboren werd
en het kan waarachtig geen kwaad, wanneer
ook de brede massa van ons volk zich van
deze gebeurtenis rekenschap geeft. Niemand
zal beweren (en de makers in de allerlaatste
plaats) dat de beschouwer door deze 700
meter celluloid een geheide Van Gogh-
kenner wordt. Maarkets van de tragiek en de
grootheid, die dit schildersleven kenmerkten,
dringt toch, dank zij deze film, tot diezelfde
beschouwer door. En ik ben zo vrij te menen
dat hiermee reeds veel gewonnen is. Want
het gaat ditmaal nu eens niet om de goed
kope anecdote der „vies romancées", door
film en radio-hoorspel uit den treure her
haald en door het publiek als ieder ander
verhaaltje naast zich neergelegd. Het betreft
hier een ernstige en sober gehouden herinne
ring aan de hand van onweerlegbaar mate
riaal, en het is misschien niet geheel over
bodig, de publieke attentie een ogenblik van
Abe Lenstra af te leiden en te richten opéén
der grootste figuren der Nederlandse ge
schiedenis.
Ongetwijfeld zijn er critische opmerkingen
te makenhet kleurenprocédé der natuurop
namen is niet overal even gelukkig en de
verschillende perioden uit dit smartelijke
kunstenaarsleven laten aan duidelijkheid en
overzichtelijkheid te wensen over. Maar wij
waarderen de eenvoud, de kiesheid en de
reserve, die in deze film in acht werden ge
nomen en die zich laten sanenvatten in één
enkel woord, het beste, dat dit streven ken
merkt; noblesseI L. J. JORDAAN
vloedrijke due de Morny had het voorgesteld,
hij zou ook wel voor een loopbaan helpen
zorgen.
Het is niet te zeggen, hoeveel moeilijker
alles werd dan de luchthartige familie en de
nog luchthartiger vriendenkring zich hadden
voorgesteld. Eenmaal op de toneelschool,
werd Mademoiselle Bernhardt voortgedreven
door haar ambitie om hoe dan ook de eerste
te zijn. Het lukte haar niet: zij had haar
uiterlijk, in de tijd dat men nog van volle,
rijpe vormen en omvangrijke stemmen hield,
ook geenszins mee. Men vond haar onaan
zienlijk, stijf, schraal van geluid, en geens
zins geschikt voor het veeleisend vak van
„tragédienne".
Bovendien deed zij ook al spoedig van zich
spreken door haar excentriciteiten, die men
haar later gaarne vergaf, doch die geens
zins strookten met haar aanvankelijke staat.
Zij hield er ontelbare minnaars op na, kreeg
op haar een en twintigste jaar een buiten
echtelijke zoon, Maurice, die zij aanbad, gaf
toe aan de wonderlijkste grillen en had een
onbuigzaam, opvliegend temperament, zich
uitend zowel in driftbuien als in plotselinge
reizen. „Tout Paris" wist alles over haar
privé-leven te vertellen, ongetwijfeld met veel
kleurige overdrijving; en zo werd zij in
ruime kringen bekend voordat haar eigenlijke
loopbaan begon: het was wel een beetje an
ders dan zij zich had voorgesteld! Maar zij
gaf de moed niet op, en het eigenaardige
was. dat er steeds ook weer mensen waren,
die iets in haar zagen, tegen de algemene
opvattingen in.
Zij was vierentwintig en had reeds lange
jaren toneelpractijk in middelmatige rollen
met kleine successen achter de rug, toen vol
komen onverwacht, in Dumas' „Kean", het
ogenblik kwam, dat zij een zaal wist te grij
pen. Men lette niet meer op haar schraal
heid, men hoorde plotseling achter de altijd
zo gelaakte eentonigheid van haar donkere
stem het vibreren van een uiterst gevoelige
ziel. Die avond was een begin; nog niet meer.
Want het merkwaardige van deze kunste
nares was juist, dat zij haar enorme en zo
rijk geschakeerde mogelijkheden van rol tot
rol ontplooide, dat zij zich van een aanvan
kelijk zuiver lyrisch talent, dat de woord
muziek van een Hugo wist te doen klinken,
ontwikkelde tot een dramatische kracht van
de eerste orde, die de klassieke Franse „tra
gédies" tot ongekend leven wist te brengen.
En ook daarbij bleef zij niet stilstaan, nooit
verzandde zij in een al te makkelijke roem;
hoe ouder zij werd, hoe meer» zij uit diep
verborgen bronnen scheen te kunnen putten,
en van jaar tot jaar werd haar persoonlijk
heid, werd haar kunst rijper, verfijnder,
machtiger en menselijker. Naarmate het
leven verstreek, won zij aan diepte, aan be
grip, ja aan talent. En pas toen zij eigenlijk
al een oude vrouw was geworden, die het
leven in ieder opzicht kende en een harde
leerschool had doorgemaakt, die aan al haar
grillen had toegegeven, maar ook wist wat
strijd en verdriet was, lagen de waarlijk grote
rollen als bij voorbeeld „Hamlet" binnen haar
bereik, en wist zij, moe en ziek als zij was,
stampvolle zalen in een ban te brengen, die
in de toneelhistorie wel uniek mag heten.
Nog steeds werd zij door haar rivalen in
haar kunst verloochend, door haar vijanden
in haar persoonlijkheid aan aanvallen van
het gemeenste soort blootgesteld, maar zij
stond nu op een hoogte, waar geen vuil haar
meer kon raken. Vroeger had zij zich woe
dend verdedigd, als men haar bespotte om
haar talloze bevliegingen, zoals schilderen,
beeldhouwen en schrijven; zij had veront
waardigd ingezonden stukken naar de kran
ten gestuurd, als men haar felle vaderlands
liefde hoonde en zei dat zij geen Francaise
was; zij had eronder geleden, dat haar zo
korte en jammerlijke huwelijk met de Griekse
acteur Damala een soort publiek vermaak en
schandaal werd; maar in de laatste jaren
was zij als onbereikbaar geworden, een legen
de reeds bij haar leven.
En toen zij in 1923 bezweek aan de ziekte,
die haar reeds lang ondermijnde, was de
wereld, intussen toch door oorlog en omwen
teling doorploegd en verdeeld, één in haar
droefenis om het verlies van deze onvergete
lijke vrouw.
RUTH ZIMMERMAN