SARAH BERNHARDT Films over beeldende kunst legende en werkelijkheid VRIJ NEDERLAND 28 MAART 1953 TWEE NEDERLANDSE STUKKEN De Bezoeker sleept Odysseus mee T")E regering en ook lagere overheden hebben na de oorlog veel in het werk gesteld om de Nederlandse toneelschrijf kunst te bevorderen. Er zijn en worden opdrachten verstrekt, prijsvragen uitge schreven en de regering verbindt aan haar subsidieverlening aan de beroeps toneelgezelschappen de verplichting, dat ook Nederlands 'werk wordt gespeeld Een taak, waaraan regisseurs en acteurs zich met ijver en met inzet van al hun krachten wijden, zoals weer bleek uit de opvoering van Hoorniks „De Bezoeker" en Jeanne van Schaik Willinks Odys seus weent", waarvoor Johan de Meester de regie voerde en De Nederlandse Come- die de best denkbare bezetting uit haar troep heeft beschikbaar gesteld. Vergeleken bij de tijd vlak na de eerste wereldoorlog, toen men zich van overheids wege weinig of niets om de kunst bekom merde, kan de moderne Nederlandse toneel literatuur zich allerminst beklagen over ge brek aan belangstelling, over gemis aan daadwerkelijke steun van overheden en acteurs en zij heeft vooralsnog' deze bijzon dere zorg ook hard nodig. Zij is ook een uiterst teer plantje, dat onder de veilige beschutting van glas voor ieder tochtje moet worden behoed en behoedzaam opgekweekt. Zo teer, dat het voorlopig slechts een kwijnend bestaan beschoren schijnt te zijn. Teer genoeg, dat buitenstaanders zich bezorgd over haar maken en twistgesprekken over prijsvragen en opdrachten, over mee- of tegenwerking van regisseurs, de zakelijke leiding der gezelschappen of van de critiek, tovermiddelen aanprijzen, die dan het tere plantje ineens tot volle wasdom zouden moe- '.an brengen. Past men ze toe, dan loopt het op niets uit; eenvoudig, omdat men een toneelliteratuur niet uit de grond stampt en omdat onze toneelliteratuur geen traditie kent. TV/TEN bewijst de toneelschrijfkunst er geen dienst mee, wanneer de reclame voor een Nederlands stuk de proporties uit het oog verliest, wanneer een opgeschroefde stem ming wordt geforceerd voor de première van een Nederlands stuk; het „avondtoilet ge wenst" is doorgaans te veel eer. Men maakt het publiek kopschuw wanneer het, na veel vóórreclame in pers en radio, na afloop van de voorstelling teleurgesteld naar huis gaat. Wat wij na de oorlog aan naoorlogs Neder lands toneel hebben gezien, is op een enkele uitzondering, na zelfs niet te vergelijken met het dertien-in-een-dozijn-uafcwerk uit Frank rijk of Amerika. (JandeHartogs „Het hemel bed" is gedacht en geschreven met voldoend begrip voor wat op het toneel kan en niet kan en is door acteurs als toneel te realise ren; hetzelfde geldt voor wat Hans Tiemeyer als „vak"-man kan). Er is weinig of niets vertoond, dat qua inhoud, qua probleemstel ling en uitwerking ook maar in de schaduw kan staan van een gemiddeld buitenlands stuk, en men bewijst de auteurs, de acteurs en het publiek een slechte dienst door te doen alsof dit wel zo zou zijn. Het is juist, dat Hoorniks ..De Bezoeker" een kans kreeg, al is het niets nieuws (dat is ook niet noodzakelijk)al is het nog bij lange na geen „toneel"; al houdt het 't nèt, en alleen omdat een acteur als Han Bentz van den Berg er alles achter zet wat hij heeft, en een actrice als Ank van der Moer alles wat aan handeling ontbreekt opvangt door haar talent, haar techniek, haar werkelijk perfecte beheersing van het métier; al is de slechts bij tijd en wijle geslaagde dichterlijke verbeelding van een huis-tuin-en-keuken- driehoek een half mystieke, half psychologi sche constructie; verstandelijk geconstrueerd en niet wezenlijk uit het conflict tussen de mensen voortvloeiend; al is dit drama, dat geen drama is, uitsluitend in versvorm ge schreven (met heel sterke reminiscenties aan Nijhoff en minder sterke aan Eliot), omdat Hoornik een poëét is en geen (nog geen) prozaschrijver; al is dit werk niet voor toneel gedacht (veeleer om het zachtkens te horen voorlezen), toch is het juist dat het werd opgevoerd, omdat het althans mógelijk is dat Hoornik nog eens in en voor toneel zal kun nen schrijven. Hetgeen nog iets anders is, dan dat men het met stelligheid zou mogen ver wachten. OPVOERING van Nederlandse stukken, hoe noodzakelijk ook, blijft een précaire aangelegenheid, zolang er nog geen werkelijk goed toneelrepertoire is. Précair door allerlei psychologische voorwaarden er omheen; daaronder niet het minst de onzekere (hoe wel niet bij voorbaat onwelwillende) houding van het publiek, dat zich ook ditmaal, tijdens de voorstelling die ik heb meegemaakt, ken nelijk bekocht voelde, al lang voor het doek over Jeanne van Schaiks wenende Odysseus viel. „De Bezoeker" aanvaardde men niet enthousiast, maar met onmiskenbare waar dering. Had Johan de Meester dit stuk voor af laten gaan door een zeer goede (buiten landse) éénacter, de avond zou óók voor het publiek bevredigend en derhalve een succes voor het Nederlandse stuk zijn geweest. Nu zal, vrees ik, het gemeesmuil over deze zoge naamd lyrische Odysseus ook „De Bezoeker" de nek omdraaien, en dat is jammer voor Hoornik, voor de troep en voor het publiek. IN J. van Schaik Willinks spel „Odysseus weent" keert de vermoeide oud geworden held na nog een laatste schipbreuk huis waarts, waar Penelope zich beklaagt, dat haar volmaakte held en man zich nooit om de kleine dingen heeft bekreund, die een vrouw bekoren, wanneer zij dreigt verstrikt te raken in een nieuwe verliefdheid voor de vrijer Antinoos. Maar wanneer Odysseus (voor Penelope dan toch nog steeds de held) schoon schip heeft gemaakt met de vrijers en met de feestvierders op zijn kosten, gloort voor beiden de toekomst van een gelukkige ouder dom in pasteltinten. Odysseus en Penelope, godinnen en reizig- gers; waarom zou men ze niet als marionet ten gebruiken in een Hollands binnenhuisje, voor deze gelegenheid verplaatst naar Pene lope's slaapvertrek of Odysseus' paleis? Waarom zou men deze poppen dan ook niet de holle frasen in de mond leggen van wat zich met pretentie als „literaire taal", als „lyrisch proza" aandient? Nu is literaire taal nog lang geen literatuur, en nog helemaal geen toneel. Ik gaf de zaal groot gelijk: zij schoof, zij gromde, zij grimlachte wat gegeneerd, en zij liet zelfs het beleefdheidsapplaus in de steek; daar hielp geen dienstvaardig halen aan. En dit ondanks Ank van der Moer als Pene- PR is, zo zou men oppervlakkig denken, nauwelijks iets vergankelijkere dan juist de toneelroem: als het applaus verstomd is en het voetgetrappel verklonken, als nog slechts een laatste vage echo van het bravo geroep galmt door de reeds halflege zaal. waar leeft dan nog de ontroering, de vreugde om het spel andere voort dan in de heugenis van de meest impressionabele bezoeker? De j anderen spoeden zich, alweer vol van ge- 1 dachten aan de komende plichten en zorgen, j genoegens en ondernemingen naar huis. ze praten over het weer, de gezondheid, de zaken, en er kan ternauwernood een ,,'t was goed hè?" op overschieten. Alleen de echte liefhebber gaat naar huis met het hoofd vol ü(Je zeventigjarige nog zo te ontroeren wist, woordmuziek, m zijn oren nog de trilling van ;jn haar j d betoverend èijn geweest! een stem. voor zijn ogen nog een enkel ge- |Zeke], w&g ,n haar de volmaakte tie en baar waarin alles schijnt vervat Doch op |tederheid tot mens geWorden; een voorrecht de duur verglijdt ook dit. vluchtig en broos VQor wie mt hebben kunnen horen en zien als het is. En men zou geneigd zijn te den- Op 26 Maart is het dertig jaar gele den dat de Franse actrice Sarah Bern hardt overleed. De ouderen onder de lezers zullen zich haar nog herinneren, voor de jongeren is haar naam een klank geworden. In dit artikel willen wij aantonen, dat zij die voor het nageslacht tot een legende werd, een levend en zwoegend menselijk roezen is geweest, slechts langzaam gerijpt tot haar eigenlijk formaat. Ank van der Moer. rechts als Maria in Hoorniks „De Bezoeker", links als Pene'ope in J. van Schaik Willinks „Odysseus weent". De eerste rol een voorbeeld van haar talent als actrice, de tweede van haar vakbekwaamheid. lope, in een prachtig gewaad en fraai gekapt, I of het kans heeft een redelijk succes te en ondanks al haar élan in de tien regels van de laatste scène die zij tenminste spélen kan; ondanks Ton Lutz als Odysseus, met al zijn kalmte en zijn steeds weer tot aandacht bezwerend gebaar. TTIT het bovenstaande vallen nu de volgende conclusies te trekken. Het schijnt mij te veel van het publiek ge vergd, twee stukken, die uit meer dan één bedrijf bestaan, op één avond op te voeren. Van belang is hierbij eerder de décorwisseling en het aantal bedrijven dan de totale speelduur. Het beroepstoneel, in dit geval de Nederlandse Comedie en de acteurs, heb ben alle mogelijke zorg besteed om de Nederlandse stukken tot hun recht te laten komen; er is geen sprake van, dat er van onwil van de zijde van de be roepsacteurs sprake zou zijn. De keuze wélke Nederlandse stukken moeten wor den opgevoerd, vereist de meest nauw gezette overweging, en moet minstens hebben. De Nederlandse toneelschrijf kunst is voorlopig meer gediend bij een repertoire dat het houdt (dus bij een stuk als Jan de Hartogs „Het Hemelbed", hoe hoog of laag men het ook wil aan slaan), dan bij een experiment, of bij een literair of semi-literair bedenksel, dat misschien bij de vriendenkring geen critiek oogst, maar bij het publiek als een baksteen valt. De keuze is wel van zo groot belang, dat zij zou moeten ge schieden door de artistieke en zakelijke leiders van alle beroepsgezelschappen, die dan in overleg de Nederlandse stuk ken voor een geheel seizoen zouden kun nen vaststellen. Op dit punt behoeft tus sen hen geen rivaliteit te bestaan. Ko men zij tot zulk een overleg, dan zullen zij tevens middelen kunnen beramen om hunnerzijds de auteurs van advies te dienen en hun wegwijs te maken waar zij de hulp van een vakman nodig heb ben. Het zou onze toneelliteratuur niet wei ken, dat. ais de acteur of actrice niet meer tot de levenden behoort, hiermee ook de roem een einde heeft gevonden: de tijd springt onverbiddelijk om met wat niet in steen of op papier, of in welke materie dan ook werd vastgelegd. Maar zoals dikwijls, is ook hier de paradox sterker dan de waarschijnlijkheid, en het leven triomfeert uiteindelijk ook in zijn meest ongrijpbare uitingen over de dood. I Want met het sterven van de acteur zet de 1 legende in, en wordt sterker dan de naam die de gevierde tijdens zijn optreden had; van jaar tot jaar neemt de mythe, door geen werkelijkheid te beperken of tegen te houden, in kracht en lieflijkheid toe, ten koste van degenen die als tegen die onzichtbare achter grond moeten spelen, en het moeten opne men met schimmen. Zulk een hoogte zullen zij nooit kunnen bereiken... tot ook zij in de rij der onsterfelijken worden opgenomen, en hun dood hen voorgoed tot bloeiend voort bestaan heeft gewekt. Bij de gratie van dit zelfbedrog der htrin- nering, deze wisselwerking van droom en leven, bestaat het toneel; en uit dit bewust zijn spelen de groten onder de acteurs en actrices. Eens zullen zij nog slechts zichtbaar worden in de stille glimlach van zeer oude mensen; in de vermetele droom van jongeren zal de naglans van hun tranen sidderen; en dat is naar de schijn gering, maar naar de essentie het allerhoogste wat zij kunnen na streven. evenzeer als bij welk ander buitenlands niê ten goede komen stuk ook, worden getoetst aan de vraag JOHAN VAN DER WOUDE Doch hierin vergist zich de sage. die haar helden en heldinnen zo gaarne gaaf en puur uit het niet, als Minerva uit het hoofd van Jupiter, te voorschijn ziet komen, ten ene male; en de realiteit is, hoewel ontnuchte rend, toch menselijk en eigenlijk ook artistiek bevredigender. Want het nageslacht kan aan volmaaktheid en aangeboren genialiteit zich niet spiegelen, het leert honderdvoudig méér uit een verslag van worsteling, van vallen en met moeite zich verheffen, van langzaam rijpen onder dwaling en pijn. En zo er iemand moeizaam de toppen heeft bereikt, dan is het wel Sarah Bernhardt geweest, die nu door de legende zo onherkenbaar verabso luteerd is, en die in werkelijkheid zoveel heeft moeten verduren als mens en als kunstenares, voordat zij daar stond waar talent en eer zucht haar dreven. Eerzucht: het lijkt een lelijk woord voor een nog lelijker begrip, maar het kleine Joodse meisje (althans Joods door haar moe der; wie haar vader was weet niemand) met haar al te mager lichaampje en haar grote sombere ogen, was van haar vroegste jeugd af bezeten door de wens om overal de eerste te zijn. Zij groeide op in een merkwaardig ongeregeld, onburgerlijk milieu; haar moeder en tante leefden naar het hun goeddunkte, en het lot van Sarah (toen nog Rosine -ge noemd) en haar zusjes werd door velerlei grillen bepaald. Toen het kind de klooster school verliet, beraadslaagde men met vrien- Zulk een legende is ook het leven en het den des huizes over haar toekomst: zelf had spel van haar. die wij heden gedenken, voor zij de sluier willen nemen! De toneelschool? ons geworden. Wat wij van degenen, die nog Het was een idee als een ander! Het meisje het voorrecht hadden haar in haar laatste had er zelf geen zin in, maar komaan, de in- levensjaren op het toneel te zien, mochten vernemen, is aangrijpend genoeg: een oude zieke vrouw, die zich nauwelijks meer bewe gen kon, maar met een onveranderd gebleven stem het heimwee van het „Adelaarsjong", de liefdesfolteringen van de „Dame aux camélias" vertolkte. En steeds weer, in hun herinneringen verdiept, herhaalden onze zegslieden: „Wat moet zij, die ons als inva- VE7o alles liebt, kann Karl allein nicht has- sen" heet het ergens in Schillers „Don Carlos"... Waar iedereen zich opmaakt de honderdste geboortedag te herdenken van Nederlands grote schilder Vincent van Gogh, daar kon de film moeilijk achterblijven. En zo liet onze slagvaardige Polygoon-Profilti een kleurenfilm maken over het leven en werk van de meester, - maar een scenario en onder regie van Dr J. Hulsker. Een hachelij ke en delicate onderneming, voorwaar! Want weinig objecten in deze geest eisen zoveel discretie en soberheid als juist dit experi ment. Met name het, gevaar voor een goed- ytosgft&K kope melodramatiek (in de regionen der bio- scoop allesbehalve onbekend) mocht bij deze imSL tragische en smartelijke levensgang geenszins denkbeeldig heten. Met des te meer voldoe ning constateren wij dan ook, dat het werk niet alleen deze klip wist te vermijden, doch vrijwel over de gehele linie in zijn opzet slaagde. En aldus een waardevolle verrijking werd van het merkwaardige genre der „films over beeldende kunst". Ik zou niet durven zeggen, wie als eerste op de inval kwam, de statische kunst met de filmcamera te benaderen. Maar zeker is, dat er vele jaren moesten verstrijken, eer men zich aan zulk een experiment waagde. Enerzijds een niet onverklaarbare aarzeling: schenen niet de bezonken rust der objecten en de beweeglijkheid van het opname apparaat eikaars onverzoenlijke tegenstan ders? Maar aan de andere kant mag men hier toch ook alweer van een logische ont wikkeling spreken. Want de film is tenslotte een verhaal in beelden en als zodanig recht streeks ontsproten aan de triomfen-serie op de zuil van Trajanus, de kruiswegen op de muren der kathedralen, de dodendansen van Holbein, de Italiaanse fresco's van het Quatrocento en (mutatis mutandis!) het beschilderde zeil met de „Moord van Raams- donk". Het leek dus niet zo ver gezocht, het proces in zekere zin om te keren en uit de stilstaande beelden een levende, bewogen karakteristiek samen te stellen van een kunstenaar. En toen de (onbekende) eerste stap eenmaal gezet was, bleek de. combinatie van film en beeldende kunst niet slechts een dankbaar gegeven, maar ook een frequent verschijnsel op onze projectiedoeken. Lief hebbers van classificatie kunnen het genre, ruw geschat, in drie grote groepen onder brengen. Daar zijn in de eerste plaats de films, die de statische beelden uit het werx van een groot kunstenaar gebruikten om er een betrekkelijk willekeurig verhaal mee sa men te stellen. Tot deze groep behoren de werken van Luciano Emmer, „II Paradiso perduto" (Verloren Paradijs), gecomponeerd naar gegevens van Jeroen Bosch en „Drama di Cristo" (Het drama van Christus) naar de fresco's van Giotto. De cineast bekom merde zich in beide gevallen weinig om de artistieke persoonlijkheid van de schilder en gebruikte zijn stof vrijwel uitsluitend als beeldmateriaal voor zijn verhaal. Een tweede categorie stelde zich daaren tegen ten doel, in het wezen van de betref fende kunstenaar door te dringen. Zij tracht te uit de selectie der beelden zijn levensloop, zijn artistieke ontwikkelingsgang, zijn ver houding tot de tijdgenoten en zijn persoon lijke eigenaardigheden te reconstrueren. Het was in zekere zin een aanzienlijk moeilijker en verantwoordelijker opgave, dan de beeld verhalen van Luciano Emmer omvatten. Want zij had niet slechts rekenschap af te leggen volgens de normen van het eigen cinegrafische werk, maar ook tegenover de strenge controle der kunstgeschiedenis. Tot Het graf van Vincent en Theo van Gogh. deze groep behoorden o.a. de „Michelangelo Buonarroti" van Curt Oertel en de (eerste) Van Gogh-film van Renais en Diehl. Tenslotte is daar dan nog de derde groep, die vóór alles bepaalde aesthetische theorieën schijnt te willen propageren. Het sprekendste voorbeeld hiervan was de Rubens-film van Henri Storck en Paul Haesaerts, die nog vers in het geheugen ligt en te dezer plaatse („V.N." 7 April '51) reeds uitvoerig werd be handeld. Tot op zekere hoogte volgden deze beide Belgen dezelfde principes als de filmers der tweede categorie: ook zij streefden ernaar de figuur van de kunstenaar te verklaren uit de verschillende fasen zijner carrière. M^ar daarnaast werd grote aandacht be steed aan de zeer persoonlijke opvattingen van de kunsthistoricus Haesaerts omtrent Rubens' schilderwijze en die der Renaissance in het algemeen. Hierdoor kreeg het werk een zekere polemische pikanterie, die onge twijfeld interessant was, doch tevens aanlei ding gaf tot heftige tegenspraak. "C'R is over de instructieve waarde van de -Li film over beeldende kunst nogal wat te doen geweest. Sommige enthousiasten zagen hier het laatste woord gesproken inzake het „tot-de-massa-brengen" van moeilijk toegan kelijke aesthetische principes. Anderen bleken heel wat minder geestdriftig en meenden, dat een dergelijke popularisering onvermijdelijk tot wanbegrip en oppervlakkigheid moest leiden. En dan waren er ook nog, die onmo gelijk konden geloven in deze vermenging van twee heterogene en volstrekt zelfstan dige expressievormen. De filmer, aldus deze partijgangers, heeft in wezen te kiezen tus sen standpunten, die zich niet laten vereni gen: dat van de cineast (op zijn eigen ter rein ook een kunstenaar) en dat van de absolute dienende reproductie. Een curieus pleidooi voor de laatste stelling (het zij ter loops genoteerd) was de inleiding tot Rieffen- thal's „Olympische Spelen" Hier werd een prachtig spel van beweging en tonaliteit ge speeld met antieke beeldhouwwerken als in zet, dat echter weinig met de zelfstandige schoonheid der antieken te maken had Nochtans wil het mij voorkomen, dat men met al te straffe conclusies in deze subtiele materie voorzichtig dient te zijn en ieder werk op zijn eigen verdiensten moet beoor delen. Van dit standpunt uitgaande, geloof ik niet, dat tegen een werk als onze jongste Van Gogh-film steekhoudende bezwaren zijn in te brengen. Hier werd, dunkt mij, noch een indringende studie van 's meesters kunst be oogd, noch een gemakkelijke popularisering van zijn oeuvre. Wij herdenken het feit, dat Vincent honderd jaar geleden geboren werd en het kan waarachtig geen kwaad, wanneer ook de brede massa van ons volk zich van deze gebeurtenis rekenschap geeft. Niemand zal beweren (en de makers in de allerlaatste plaats) dat de beschouwer door deze 700 meter celluloid een geheide Van Gogh- kenner wordt. Maarkets van de tragiek en de grootheid, die dit schildersleven kenmerkten, dringt toch, dank zij deze film, tot diezelfde beschouwer door. En ik ben zo vrij te menen dat hiermee reeds veel gewonnen is. Want het gaat ditmaal nu eens niet om de goed kope anecdote der „vies romancées", door film en radio-hoorspel uit den treure her haald en door het publiek als ieder ander verhaaltje naast zich neergelegd. Het betreft hier een ernstige en sober gehouden herinne ring aan de hand van onweerlegbaar mate riaal, en het is misschien niet geheel over bodig, de publieke attentie een ogenblik van Abe Lenstra af te leiden en te richten opéén der grootste figuren der Nederlandse ge schiedenis. Ongetwijfeld zijn er critische opmerkingen te makenhet kleurenprocédé der natuurop namen is niet overal even gelukkig en de verschillende perioden uit dit smartelijke kunstenaarsleven laten aan duidelijkheid en overzichtelijkheid te wensen over. Maar wij waarderen de eenvoud, de kiesheid en de reserve, die in deze film in acht werden ge nomen en die zich laten sanenvatten in één enkel woord, het beste, dat dit streven ken merkt; noblesseI L. J. JORDAAN vloedrijke due de Morny had het voorgesteld, hij zou ook wel voor een loopbaan helpen zorgen. Het is niet te zeggen, hoeveel moeilijker alles werd dan de luchthartige familie en de nog luchthartiger vriendenkring zich hadden voorgesteld. Eenmaal op de toneelschool, werd Mademoiselle Bernhardt voortgedreven door haar ambitie om hoe dan ook de eerste te zijn. Het lukte haar niet: zij had haar uiterlijk, in de tijd dat men nog van volle, rijpe vormen en omvangrijke stemmen hield, ook geenszins mee. Men vond haar onaan zienlijk, stijf, schraal van geluid, en geens zins geschikt voor het veeleisend vak van „tragédienne". Bovendien deed zij ook al spoedig van zich spreken door haar excentriciteiten, die men haar later gaarne vergaf, doch die geens zins strookten met haar aanvankelijke staat. Zij hield er ontelbare minnaars op na, kreeg op haar een en twintigste jaar een buiten echtelijke zoon, Maurice, die zij aanbad, gaf toe aan de wonderlijkste grillen en had een onbuigzaam, opvliegend temperament, zich uitend zowel in driftbuien als in plotselinge reizen. „Tout Paris" wist alles over haar privé-leven te vertellen, ongetwijfeld met veel kleurige overdrijving; en zo werd zij in ruime kringen bekend voordat haar eigenlijke loopbaan begon: het was wel een beetje an ders dan zij zich had voorgesteld! Maar zij gaf de moed niet op, en het eigenaardige was. dat er steeds ook weer mensen waren, die iets in haar zagen, tegen de algemene opvattingen in. Zij was vierentwintig en had reeds lange jaren toneelpractijk in middelmatige rollen met kleine successen achter de rug, toen vol komen onverwacht, in Dumas' „Kean", het ogenblik kwam, dat zij een zaal wist te grij pen. Men lette niet meer op haar schraal heid, men hoorde plotseling achter de altijd zo gelaakte eentonigheid van haar donkere stem het vibreren van een uiterst gevoelige ziel. Die avond was een begin; nog niet meer. Want het merkwaardige van deze kunste nares was juist, dat zij haar enorme en zo rijk geschakeerde mogelijkheden van rol tot rol ontplooide, dat zij zich van een aanvan kelijk zuiver lyrisch talent, dat de woord muziek van een Hugo wist te doen klinken, ontwikkelde tot een dramatische kracht van de eerste orde, die de klassieke Franse „tra gédies" tot ongekend leven wist te brengen. En ook daarbij bleef zij niet stilstaan, nooit verzandde zij in een al te makkelijke roem; hoe ouder zij werd, hoe meer» zij uit diep verborgen bronnen scheen te kunnen putten, en van jaar tot jaar werd haar persoonlijk heid, werd haar kunst rijper, verfijnder, machtiger en menselijker. Naarmate het leven verstreek, won zij aan diepte, aan be grip, ja aan talent. En pas toen zij eigenlijk al een oude vrouw was geworden, die het leven in ieder opzicht kende en een harde leerschool had doorgemaakt, die aan al haar grillen had toegegeven, maar ook wist wat strijd en verdriet was, lagen de waarlijk grote rollen als bij voorbeeld „Hamlet" binnen haar bereik, en wist zij, moe en ziek als zij was, stampvolle zalen in een ban te brengen, die in de toneelhistorie wel uniek mag heten. Nog steeds werd zij door haar rivalen in haar kunst verloochend, door haar vijanden in haar persoonlijkheid aan aanvallen van het gemeenste soort blootgesteld, maar zij stond nu op een hoogte, waar geen vuil haar meer kon raken. Vroeger had zij zich woe dend verdedigd, als men haar bespotte om haar talloze bevliegingen, zoals schilderen, beeldhouwen en schrijven; zij had veront waardigd ingezonden stukken naar de kran ten gestuurd, als men haar felle vaderlands liefde hoonde en zei dat zij geen Francaise was; zij had eronder geleden, dat haar zo korte en jammerlijke huwelijk met de Griekse acteur Damala een soort publiek vermaak en schandaal werd; maar in de laatste jaren was zij als onbereikbaar geworden, een legen de reeds bij haar leven. En toen zij in 1923 bezweek aan de ziekte, die haar reeds lang ondermijnde, was de wereld, intussen toch door oorlog en omwen teling doorploegd en verdeeld, één in haar droefenis om het verlies van deze onvergete lijke vrouw. RUTH ZIMMERMAN

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 1