Lyrische tranen op een grafzerk Mensen"" en andere hoeken 21 Februari 1953 Haagse Post Pagina 13 DE miskende en doorgaans onge kende poëzie van de Achttiende Euw acht men gewoonlijk afdoende gekenschetst met het etiket „prui- kentijd-poëzie", alsof deze naam recht zou doen aan de classicistische verfijning en gestyleerde decorativi- teit die deze poëzie eigen is en die men naar eigen smaak en goeddun ken kan aanvaarden of verwerpen. Wanneer er één periode van onze vaderlandse letterkunde psycholo gisch slecht begrepen en filologisch onvoldoende onderzocht is, dan is het vooral de eerste helft van de achttiende eeuw. Slechts Poot en Lanrendijk hebben de aandaöht gekregen waarop zij recht heb ben, talloze anderen als Joan van Broek huizen, wiens sonnetten op de hoogte van Hooft's oeuvre zijn, J. B. Wellekens, die een eigen arcadisch genre schiep, Jan de Marre, Dirk Smits, Pieter de Vjaming, Schermer, Zeeus, om slechts de belang rijksten te noemen, schijnen welhaast volledig en voorgoed vergeten. Toch vroeg in 1924 Willem Kloos voor deze dichters nog de belangstelling in zijn „Daad van eenvoudige rechtvaardigheid", maar met Kloos schijnt ook dit geschrift op de achtergrond te zijn geraakt. En toch kan men onmogelijk een juist be grip hebben van de Nederlandse roman tiek waarvan Feith de eerste gevoelige troubadour werd, wanneer men stilzwij gend voorbijgaat aan de eerste helft van de 18e eeuw. De doodsgedachte Het lijkt me „rechtvaardig1" derhalve, Rhijnivis Feith, die op 7 Februari 1753, dus thans 200 jaren geleden, geboren werd, nader te bezien als de dichter die de voorafgaande poëzie-stroming niet af brak maar op eigen wyze zich daarbij aansloot- Immers in de letterkunde is naar het woord van prof. Gielen, geen breuk doch 'n begrijpelijke en noodzake lijke continuïteit. Feith's vader was burgemeester van Zwolle. Feith zelf volgde hem op 27- jarige leeftijd op na zeer jeugdig in de rechten gepromoveerd te zijn. Hij had nog voor zijn twintigste levensjaar Okje Groeneveld gehuwd. In 1787 om zijn pa triotisme afgezet, bracht hij de rest van zijn leven ambteloos door op zijn buiten goed Bosdhwijk, hiertoe in staat gesteld door een groot fortuin, zich bezig hou dend met het schrijven van gedichten, romans en verhandelingen. Hij stierf 8 Februari 1824. Mag het leven van Feith dan al een rustig verloop hebben gehad, zijn oeuvre zou eerder het tegenovergestelde doen leden hebben. Dat een van de dochters van deze waardige matrone als danseres in Parijs er een minnaar op na houdt, is te begrijpen. Maar dat die minnaar nu net precies de gewezen minnaar der moeder is en de vader van een van haar minst sa- J. W. Hofstra Tegenstrijdigheden voureuze zonen, maakt de zaak wel wat erg ingewikkeld. En dat de dochter over deze naar bloedschande riekende bijzon derheid heenstapt, omdat die minnaar haar kan helpen in haar carrière, wordt toch wel een beetje bar. Vooral omdat het, voor de ontwikkeling van het motief, heus en nogmaals, wel wat minder kon. Het zoeken van dergelijke complicaties vermoeden. Grafzerken en tranen zijn er de meest sprekende bestanddelen van, als symbolen van wat Van Duinkerken Feitlh's „Bovenzinnelijk verdriet" heeft genoemd. Dit natuurverdriet nu, met veel pathos ontleed en met lyrische galm beleden, is niet enkel uit Duitsland (Goethe's Wer- ther) of Engeland (Ossian, MacPherson, Young) naar hier overgewaaid in die ja ren. De doodsgedachte zoals Feith die openbaarde in meditaties op door maanlicht overgoten grafzerken, te midden van de eeuwige stilte der bossen, kan men in wezen reeds eerder in de achttiende eeuw aan treffen, zij het dan in aantrekkelijker en meer geciseleerde gedaante. Reeds op het einde der 16e eeuw had het literaire leven zich teruggetrokken op het land, men zocht de dodelijke wer kelijkheid te ontvluchten in de „utopie van de natuurlijkheid" en meende deze geheel te hebben bereikt door zijn toe vlucht te nemen tot het spel: dat van her- 1 der en herderinnetje. Jonge meisjes, als is een (on)hebbelijkheid van Hofstra, des te meer te betreuren omdat deze schrij ver inderdaad een van de weinigen is, die de taal uitstekend gebruiken en die elke gebeurtenis in het verhaal op de juiste plaats zetten. Meestal vindt Hofstra feil loos de atmosfeer voor wat hij wil sugge reren en daarom is het zo onbegrijpelijk, dat hij op andere momenten volkomen faalt. Wat zegt u van de volgende tegen strijdigheid. Frederik is destijd met de zeer bege renswaardige vrouw, die de moeder van al die kinderen werd, getrouwd, wel we tende, dat van een consumalie van het huwelijk geen sprake zou zijn. Hij blijft gebonden aan die vrouw ook nadat ze het gezin heeft uitgebreid met de afstamme ling van bovengenoemde minnaar. En dat is niet, let goed op, omdat beide echtge noten katholiek waren en dus niet kon den scheiden: het huwelijk was zelfs naar de Katholieke canonieke wetten helemaal geen huwelijk. Blijft dus de conclusie dat Frederik weinig aanleg had tot jaloezie. Maar wanneer een niet erg attractieve huishoudster opduikt, dan belegert het mannelijk deel van het gezin als het ware de kamerdeur van deze juffrouw en Fre derik geeft alle blijken van een bijna vrouwelijke jaloersheid. Zo zouden we meer dingen kunnen opsommen. We zouden kunnen wijzen op aspecten van het probleem-Jont (het sui- keroomprobleem) dat Hofstra wel aan duidt, maar dat niet uit de verf komt. Dat is allemaal niet het belangrijkste. Het belangrijkste en betreurenswaardige van dit boek is, dat het wemelt van figuren die eer thuis horen in een handboek over schapenhoedstertje verkleed lieten zich in het vrije veld het hof maken door als herders uitgedoste jonge heren en beleef den zo hun idylle waarin de stedeling zijn „heimwee naar de natuur en de aan minnige eenvoud van een leven en lieven in de natuur onder woorden bracht" Hierin weerspiegelde zich volkomen de geest, de zucht naar elegance, de smaak, maar ook twijfelzucht der mensen. De mens had zich in de natuur teruggeplaatst en ook zijn gevoelens, vooral die van zijn liefde in deze natuur getransponeerd. „De droom van het menselijk geluk fixeert zich altijd daar waar men zidh ontlast kan wanen van een gedeelte zijner ratio nele verantwoordelijkheid'". In de mytho logische bombast waarmee hij zijn gedich ten sierde vond de vroeg-achttiende eeuwer iets terug van de pastorale glans waarnaar hij met zoveel heimwee terug zag. Metaphysiscli tranendal Uit de aard der zaak konden deze men sen zich slechts in de pastorale we reld gelukkig voelen door een grote ver antwoordelijkheid en levensernst te ont psycbiatrie (onderafdeling sexuele afwij kingen) dan in een roman. En dit brengt ons tot de conclusie dat hier een groot talent jammerlijk misbruikt is voor een onzindelijk boek. J. W. Hofstra ,.En;elen en mensen" (J. H. Leopold Den Haag). „Ik wil leven*' DIT boek over Koreastrijders is, in de rij der oorlogsboeken een verkwikking. Het is in de wereld der hedendaagse literatuur een bron van verrukking. Het verkwikkelijke van dit boek is, dat het de atmosfeer van de strijd in Korea voortreffelijk suggereert, de gedachten- wereld van de soldaten precies voldoende weerspiegelt, zonder te vervallen in een gedoe van „hardboiledness", die nu lang zamerhand in allerlei oorlogsboeken zo danig is doorgedrongen, dat ze ons eerlijk gezegd de keel uithangt. Het verrukkelijke van dit boek is zijn voortreffelijke eenvoud. Dit boek is niets andei's dan een gestyleerd relaas, zoals men dat te horen krijgt uit de mond van Koreastrijders, die ihiun familie nu eens zullen uitloggen hoe het was daarginder. Natuurlijk zijn er ook aanmerkingen te maken op dit relaas; het is soms wat zwak van compositie en sommige figuren zijn niet helemaal aan het marionetstadium ontgroeid. Waarschijnlijk is dit de eer ste maal dat Hornman zo'n lang geschrift vervaardigde en speelde gebrek aan routine hem parten. Als dat zo is, dan is dit boek een van die verrassende vuur pijlen, die af en toe door onbekenden het firmament worden ingezonden en die dan maar al te vaak gevolgd worden door ta melijk natte rotjes van dezelfde makers. Laten we hopen dat Hornman verteller blijft met evenveel verve, eenvoud en op rechtheid als in dit boek. Hornman „Ik wil leven" (De Bezige By Amsterdam). Nog meer engelen IK vergeet helemaal niet dat het om Selma gaat, spuwde deze jongeman in het vuur van een rechtvaardige toorn, veinzen. De natuur is nu eenmaal niet liefelijk, zij is dit slechts by toeval, waar de mens haar zijn gezag weet op te leg gen. De mens uit het midden der 18e eeuw die hiertoe geen kans meer zag en de hoofse glimlach zag verstarren tot een bittere grijns, vluchtte niet in de liefe lijkheid doch in de wreedheid van de na tuur. Heimwee naar een bekoorlijke na tuurstaat kan er de onbewuste onder grond van zijn geweest, maar wat hij vond was niet langer een schuldeloze zaligheid maar een metaphysisch be last tranendal. Bij vele „galanten" kan men dit pessimisme reeds aantreffen bij voor beeld in „De doolhof van Socia", die sterke gelijkenis vertoont met de „Julia". Ook Samuel van Hoogstraten en Baltes Boekholt, in wezen nog arcadiërs, kennen reeds die cultus der sentimentaliteit, waarbij men zich bedient van hartstoch telijke lyrische exclamaties. Het is dit bovenwerelds heimwee, dat later Welt schmerz zou heten, dat Feitih heeft ge voeld. Hij ondergaat de bestaansvoor waarden van de mens in de ont zettende en onmetelijke kosmos als een panische verschrikking, te groot om in gestyleerde verzen te worden uit gedrukt. Het sentiment wordt sentimen teel, het gevoel verwordt tot gevoelerig- heid. Het obsederend doodsbesef dat door de vroeg-achttiende eeuwers was ont vlucht, leidt bij Feith tot tranen met tui ten, klachten en grafzerklyriék. Een tra nenrijke comedie als „De Vriendschap" van Van der Winden wordt bij Feith tot een treurspel van verdriet. Hartstocht wordt er tot zwaarmoedigheid, geluk ver keert tot melancholie, de eeuwige zalig heid tot een angstaanjagende oneindig heid. In het werk van Feitih (Alrik en As- pasia, Colma, Julia, Ferdinand en Constantia) ziet men de beklagenswaar dige mens, na zijn verbanning uit het artificiële aardse paradijs, waarin de vroeg-achttiende eeuwer hem een sprook jesachtig geluk had toegedicht. Een mens die te zwak is geworden voor het harde rationalisme en nog slechts met roman tisch zelfbeklag aan het woord blijft. Hiermee is Rhijnvis Feith een van de eersten onzer moderne dich ters, die zonder mythologische tuigage, zonder verfraaiende over drachtelijkheid, zonder verzenzwier en woordenpraal, deze vergankelijke wereld terugvonden, en toen be vangen werden door een verdriet en een angst, zo groot, dat ze nog enkel aan hun doodkist konden denken. JAN H. CARTENS Eelco in het wrevelige gezicht en zijn voeten glipten van het bureaublad in zijn haast om overeind te komen. Dit, goede lezer, is een willekeurige zin uit het boek van Rie van Rossum: „Zeven Engelen rond Selma". Het boek staat vol van dergelijke onverteerbare zinnen, en het ergste is, dat die zinnen 256 bladzijden lang een onverteerd verhaal vertellen. Men zou kunnen zeggen, dat het een idealis tisch boek is, en op de klep van de stof omslag wordt beweerd, dat hier een schrijfster aan het woord is, die blijk geeft de jeugd en haar problemen te begrijpen en er mee te sympathiseren, om haar dan met milde ironie de spiegel voor te houden in een vlot, spannend en krachtig gecon strueerd verhaal. (Alweer zo'n zin la Rie van Rossum). Het verhaal is romantisch, maar kwijle rig romantisch, en de jeugd, die Rie van Rossum zo goed begrypt zjjn over het al gemeen houterige ledepoppen, die behoef te gevoelen aan idealisme, en dan weeë vertogen houden, ondertussen een neuro tische jongeling (die Rie zo helemaal be grijpt) belasteren, en over het algemeen verkikkerd zijn op Selma, die erg knap, erg mooi, erg lief en erg idealistisch is. Zo idealistisch dat ze zich bijna verslingert aan voornoemde neuroticus. Enfin het loopt goed af. En bij al de kletsica die in Nederland gepubliceerd wordt, kunnen deze zeven engelen er nog wel bij. EDMOND NICOLAS Rie van Rossum „Zeven Bagelen rond Selma" (Jan van Tuyl Antwerpen). N V. DRENTSGHE STOOM WASCHINRICHTING „B EU ER" HEERENGRACHT 21 fr TEL. 1031 - -M E P Pt li', -

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 5