Frankrijks jonge dichters in nood
„Engelen van
IN Parijs kunt u de poëzie, zo
maar op straat, tegen het lijf
lopen. U wordt dan, meestal
voor het een of ander caféterras,
staande gehouden door een al of niet
gebaard individu met ingevallen
wangen, dat u vraagt of u bij geval
ook belangstelling voor poëzie hebt.
Wanneer uw antwoord bevestigend
is, zal hij u een dun, armoedig uit
ziend bundeltje in de hand drukken,
in ruil waarvoor hij een paar hon
derd francs van u verlangt.
Hij zal u er nog bij vertellen, dat hij zelf
de auteur van het Doekje is en als u dat
uitdrukkelijk verlangt, wil hij het ook nog
wel signeren, mits u hem uw vulpen leent,
want de zijne staat al sinds jaar en dag
in de lommerd. Onmiddellijk daarna loopt
hij, met uw tweehonderd francs in de
vuist, hard weg om zijn hongere maag met
een portie frites te gaan vullen.
Deze dichter is geen op zichzelf staand
geval: Er lopen honderden van deze hon
gerige poëten rond in Parijs, die allen een
miserabel bestaan leiden. Het merendeel
leeft op de linker Seine-oever in onmo
gelijk kleine, kale hotelkamertjes, die
dikwijls nog niet eens verwarmd zijn.
Maar er zijn er ook, die zelfs dat niet heb
ben. Zij slapen nu eens in een café, op
een stoel of een bank, dan weer op de
grond in de kamer van een vriend en
soms, als ze bij uitzondering eens wat geld
hebben, in een goedkoop hotel. Velen van
deze nog volkomen onbekende dichters
kan men in de café's van Saint-Germain
des Prés ontmoeten. Niet in de ,,Flore". of
„Les Deux Magots", waar de toeristen ko
men. Maar in „Le Mabillon" „Le Bouquet
Saint-Germain", „Le Saint Claude", „La
Pergola".
Clochard
Velen brengen daar hun dagen zowel
als hun nachten door. Ze zitten er in
groepjes bij elkaar, houden levendige dis
cussies, maken ruzie of slapen zittend, het
hoofd op de tafel. Soms zijn ze heel vredig
aan het dammen of schaken, maar meestal
vervelen ze alleen maar zichzelf en an
deren. Ze voeden zich met een glas koffie,
een sandwich of een stuk droog brood,
soms een portie frites met saucisses. Zo
leven ze van de ene dag in de andere en
ze zijn uitermate trots op hun „vie de
clochard", dat ze niet voor een meer com
fortabel leven zouden willen ruilen. Toch
slagen niet allen er in dit leven vol te
houden. Wij herinneren ons bijvoorbeeld
de jonge, veelbelovende dichter Anton
Morgue, die een paar jaar geleden met
spoed in een sanatorium moest worden
opgenomen, waar hij, voor zover wij we
ten, nu nog is. En Jacques Moreau, die,
om het „crever de faïm" te voorkomen, in
een fabriek voor plastics ging werken.
Er zijn ook veel „fumisten" onder hen,
die absoluut niets produceren, zich alleen
maar zo vreemd mogelijk kleden en graag
„Existentialisten" worden genoemd. De
anderen zijn wel min of meer serieus en-
slagen er zo nu en dan wel eens in iets
te publiceren.
Dit publiceren nu is voor hen de groot
ste moeilijkheid: Dat kost namelijk geld,
veel geld zelfs, want er is geen enkele
uitgever die er over denkt een gedichten
bundel, die toch niet of nauwelijks ver.
kocht wordt, op eigen kosten uit te
geven. De auteur moet vooruit de druk
kosten voldoen en alle risico is dus voor
hem. Daar het aantal verkochte exem
plaren meestal maar zeer beperkt is, ge.
beurt het dus maar zelden dat de dichter
zijn kosten er uithaalt.
Maar, ook al lijdt hij verlies, hij is al
heel blij als zijn werk in gedrukte vorm
verschijnt. Want dit is toch de enige mo
gelijkheid om bekendheid te verwerven.
De grote moeilijkheid is echter om aan
het geld te komen, dat voor een uitgave
op eigen risico nodig is. Pierre Seghers is
vrijwel de enige uitgever, die belangstel
ling heeft voor de jonge dichtkunst en hij
heeft dan ook al heel wat jonge dichters
gelanceerd. Maar hij laat hen er duur voor
betalen en het aantal dichters, dat daar
door niet aan bod komt, is nog veel gro
ter.
Er is één uitgeverij in Frankrijk,
die wèl hart heeft voor de financiële
noden van de jongeren. Het is de
niet-commerciële uitgeverij „La Li-
corne" in Montpellier, die geleid
wordt door de Nederlander Henk
Breuker. Deze maakt het de jonge
auteurs mogelijk hun werk tegen
een zeer geringe bijdrage in de kos
ten te doen drukken. Ook bevordert
hij de culturele banden tussen Ne
derland en Frankrijk.
Zo heeft hij bijvoorbeeld een voortreffe
lijke uitgave van Gerrit Aohterbergs
„Stof" in het Frans het licht doen zien,
Veel kan hij echter ook niet doen, daar
voor zijn z'n middelen vooralsnog te be
perkt. En de moeilijkheden blijven dus,
althans voor de meesten, bestaan. E.r zijn
al veel stemmen opgegaan om de nood
van de dichters te verlichten door, bij
voorbeeld, directe financiële hulp. Maar
een dergelijke ondersteuning zou weinig
zin hebben en kan bovendien voor de
meesten dodelijk zijn voor de geest. Meer
zin heeft het voorstel, dat Hugues Fouras
doet in „Le Figaro littéraire": een comité
waarheen de onbekende auteurs hun ma
nuscripten kunnen sturen. Door een
strenge selectie toe te passen zouden dan
alleen de werkelijk begaafden hun kans
krijgen. De uitgave van de manuscripten
zou dan mogelijk gemaakt worden door
intekening, waardoor bijvoorbeeld regel
matig een bepaald aantal dichtbundels per
jaar zóu kunnen verschijnen. Voorlopig
schijnt er nog niet veel kans te zijn, dat
zijn voorstel verwezenlijkt wordt.
Ondertussen zitten de dichters zelf ook
niet stil. Enkelen van hen vormden nog
niet zo lang geleden de groep „Les Com
pagnons d'Art". Het eerste bundeltje, dat
deze groep deed verschijnen, was „La
Cour des Miracles". Hierin leverden acht
tien dichters hun bijdragen. Allen droegen
ook in de kosten bij en namen zelf de ver
koop in handen. Een andere mogelijkheid
tot publiceren wordt geboden door de on
telbare „Cahiers littéraires", die als pad
denstoelen uit de grond rijzen en meestal
even snel weer verdwijnen.
Eén daarvan is de tweemaandelijkse
revue „Osmose", Aie geleid wordt door
Bernard Citroen, een lange blonde Hol
lander die door zijn langdurig verblijf in
Frankrijk al geheel Fransman geworden
is. Citroën is zelf een niet onverdienste
lijk dichter.
Prévert Idool
Wanneer we nu eens bekijken wat de
jongste generatie ons te bieden heeft, dan
komen we tot de conclusie, dat dit, over
het geheel genomen, nogal teleurstellend
is. Er wordt slechts weinig nieuws en oor
spronkelijks gebracht Veel jongeren zien
in Jacques Prévert hun idool en trachten
hem na te volgen, wat practi'sch altijd op
een mislukking uitloopt. Anderen specu
leren op een zeker snobisme van het pu
bliek en brengen een poëzie, die volkomen
absurd is. Wat te denken van een ge
dichtje als „Hymne a Vespasien" van Jean
Rullier:
Chic d Vespasien
hourrah d Vespasien
quel est le plus grand constructeur
de l'Univers?
C'est Vespasien
sans aucun doute
Vespasien
Als grapje of woordspeling is het mis
schien nog wel aardig (-„Vespasienne" is
in het Parijse argot de naam voor „uri
noir"), maar met poëzie heeft het wel
zeer weinig te maken. Veel jongeren lij
den nog onder de na-oorlogse „cafard";
hun werk is vol wanhoop en walging, vol
haat soms ook tegen de maatschappij, te
gen de bourgeoisie. Voor zichzelf spreekt
„Lettre a mon père" van Hugh-Alain Dal:
C'est attendrissa-nt un poète qui a
faim
Un gars qui meurt sur un lit d'hópital
C'est charmant
C'est incroyable, les parents!
Y disent toujours:
„La poésie, ga nourrit pas son homme."
Ils sont bien avancés maintenant;
lis crèvent de honte.
Crever de faimCrever de honte.
Crever de honte Crever de faim.
Rien que des crevés dans la familie!
De Lettristen
Er zijn onder de jongeren echter ook
weer zoveel talentvolle, veelbelovende
dichters, dat men aan de toekomst van
de Franse poëzie zeker niet mag wanho
pen. Een van de jongsten onder hen is
de twintigjarige René Leuck, die reeds
op zijn 16de jaar, onder het pseudoniem
Vert-Galant, publiceerde in de revue „La
Bouteille a la Mer". Binnenkort verschijnt
bij Seghers zijn eerste bundel: „Suite du
Vert-Galant". In zijn werk zijn dikwijls
nog invloeden van het Symbolisme en
ook wel van Guillaume Appolinaire te
vinden, maar hü is toch bezig een geheel
eigen kunst te ontwikkelen. Het zou on
doenlijk zijn zelfs maar de voornaamste
dichters van de laatste tijd op te noemen.
We willen dan ook volstaan met een paar
van de belangrijkste stromingen:
De neo-surrealisten, die een eigen or
gaan „Les quatre vents" hebben en soms
wel overeenkomsten vertonen met de
Nederlandse experimentelen.
De realistische groep, die Prévert tracht
na te volgen. En de Lettristen. De laatsten
zijn wel het meest op de voorgrond ge
treden doordat ze een geheel nieuwe
poëzie trachten te brengen, die nauw ver
want is aan de muziek. Het was Isidore
Isou, die omstreeks 1948 met deze nieuwe
dichtvorm kwam. Volgens hem is het
Lettrisme de enige zuivere vorm van
poëzie en heeft daar voor geen werkelijke
poëzie bestaan. Er zijn nog slechts weini
gen, die hem helemaal au sérieux nemen.
Zo noemde Thierre Maulnier in „Le Fi
garo littéraire" nog onlangs het Lettrisme
„een onecht kind uit een huwelijk tussen
Dada en Ferdinand Lop" (de laatste wordt
als de dorpsidioot van het Quartier Latin
beschouwd). Zoals de naam het al zegt,
werkt Isidore Isou uitsluitend met letters
en hij heeft daartoe aan het alphabet zelfs
nog enkele nieuwe letters toegevoegd.
Beter dan uit te leggen wat het Lettrisme
eigenlijk inhoudt, kunnen we u er een
voorbeeld van geven, dat voor zichzelf
spreekt. Het is „Danse des Lutins" van
Frangois Dufrêne:
Danse des Lutins
(Accelerando, crescendo)
Dalce; dalcé
Ya&se falce,
Dalce, dalce,
Yoli, deline
Yxtlce, Yulcé
Yaudauli dulce.
Yulce Yulcé
Nzill odaline
Jalce, jalce
Yahauti galcé
Jalce, jalce
Blauzi psiline
Djilce, djile
Hando bakjile,
Djilce, djile
Yli zlideline
(Diminuendo, relentendo)
Vli Zlideline
Vli Zlideline
Djilcé, djilce, djilcedjilcé, djilcé
Jalce, jalcé, jalcejalce, jalce,
Yulce; yulcé, yulcé;
Dalce. Dalce
Yaase falce
Dalce dalce
Dalcé
J. A.
Engelen van mensen" is de be
titeling die een huishoudster, vrij
wel die enige normale figuur in dit boek,
geeft aan het gezin dat woont in .het huis
van Oom Jont, die de hoofdpersoon is van
dit boek. Hoe het goedie mens er toe kwam
om deze lieden met engelen te vergelijken
is niet duidelijk, want kort na deze uit
spraak neemt ze prompt de benen, omdat
het gezelschap dier engelen haar toch
maar niet bevalt. Het hoofdmotief van het
boek is eigenlijk, dat Oom Jont, gastheer,
geadopteerde suikeroom, en dupe van het
gezin van zijn vriend Frederik ziet, dat
de rustige symbiose waarvan hij het voe-
dingselement uitmaakte, langzamerhand
onmogelijk wordt. Dat komt, omdat klei
ne kinderen groot worden en dan geen be
hoefte meer hebben aan een kindermeisje,
ai draagt dat dan een mannenbroek. Dat
daarbij de resultaiben van Jonts opvoe
dingsmethoden kwalijk blijken, verergert
de ergernis en het onbehagen van deze
eenogige, jufferachtige vrijgezel. Het
brengt hem alles zo uit zijn evenwicht,
dat hij zijn welopgevoed scepticisme ver
liest en tot geloven gaat neigen. En dat
dit weliswaar katholieke, maar tamelijk
ontredderde gezin instrumentaal is voor
dit bekeringsproces is een motief dat had
kunnen dienen voor een boek van v.eel
groter allure dan dit werk van Hofstra.
Zoals het boek hier ligt, is het niet over
tuigend, het is gekunsteld en voorzien
van tal van vrij onsmakelijke -details,
waarvan men al lezende gaat voelen, dat
het wel wat minder had gekund.
E'r zijn te veel van dergelijke min of
meer onsmakelijke ingrediënten in dit
boek verwerkt. De morally insane schijn-
echtgenote van Frederik, die kinderen
voortbrengt van soms twijfelachtig, maar
meest beslist onwettig vaderschap, is niet
erg overtuigend beschreven. De samen
stelling van de kinderschaar in Jonts huis
had beslist wel wat eenvoudiger gekund
zonder dat het verhaal daar onder zou ge-
Bernard Citroën