DE KLEINJANS VAN DE MOLENDIJK „Ik zal nooit meer kunnen lachen" Zaterdag 14 Februari 1953 ELSEVIERS WEEKBLAD 13 Toen vrouw Kleinjan met een tas vol Zaterdagse boodschap pen aan haar arm naar huis terugkeerde, kletterde er tot tweemaal toe een dakpan voor haar voeten in duizend gruizels. „Je ben je leven hier nie zeker," riep zij tegen Piet Visser, de schilder, die zij aan het Degin van de Molendijk tegen het lijf was gelopen. „Als het maar niet erger wordt." „Het kan bijna niet erger," riep deze terug. „Bij mij zijn in net achterhuis al twee ruiten ingewaaid. Ik heb d'r een paar planken tegen moeten spijkeren. Van der Griendt zegt dat het water van de Kil zo hoog staat. Als dat vanavond met hoogtij maar geen gedonderjaag geeft." „Je kom maar bij ons op de dijk," zei vrouw Kleinjan, „dat zit je hoog en droog." Thuisgekomen borg zij alles weg en zette het water op voor de koffie en sleep een puntje aan een potlood, waarmee Johanna, haar jongste dochtertje een plaatje uit de krant wilde natekenen. Haar man rommelde wat in de schuur, die beneden aan de dijk stond. „Marinus," riep ze, „ik ga het brood snijen, kom je zo binnen?" Vijf minuten later stapte de man op kousevoeten de woonkamer binnen, ,,'t Wordt hoe langer hoe erger", zei hij, in zijn leunstoel neervallend, ,,'t Zou mij niet verwonderen als ze vannacht in het' lage deel van het doip last van het water zouden krijgen. Als dat zo is, moeten Pietertje en Neeltje vannacht maar bij ons komen. We zitten op een binnendijk en hier kan niets gebeuren." Zo begon de Zaterdagavond in het gezin van de 47-jarige vlas arbeider Marinus Kleinjan, die met zijn vrouw, de 43-jarige Ingetje van der Linden, hun 20-jarige zoon Leendert en de dochtertjes Marie en Johanna op de Molendijk nummer 4S woonden. De moeder smeerde in de keuken de boterhammen en in de huiskamer las Leendert in de Dordtse een verhaal over Broekman en Willem van der Voort, die in Noorwegen aan het schaatsenrijden waren. De vader luisterde naar de storm. „Hij zit pal in het Noordwesten", zei hij tegen zijn zoon, „kwaaier kan het niet." De jongen knikte, maar las door. Zwijgend aten zij hun avondboterham. Zelfs de twee meisjes, die nog wel eens willen kibbelen, zaten stemmig naast elkaar. Als Leen of Willem of Aart-Jan nu op zee zou zijn, zou ik geen stuk door mijn keel kunnen krijgen, dacht de moeder. Marie moest helpen bij het afruimen van de tafelde vader liep naar buiten. Hij moest zich schrap zetten om niet van de been te waaien. Hij trok zijn pet diep in het gezicht. Boven zijn hoofd slierden grauwe wolkenflarden. De storm gierde om het huis en werd erger. Twee mannen holden over de dijk. Zij riepen wat, maar de wind verwoei hun stemmen. „Ik ga naar Neeltje", dacht de vader. „Die zit met het kind vlak aan de haven en ze krijgen daar het water uit de eerste hand." Hij rukte de schuurdeur open en haalde zijn fiets te voorschijn. 't Was een hele karwei om in het zadel te blijven, want bij elk gat tussen de huizen op de Molendijk besprong de storm hem met zulk een furieuze kracht, dat hij zijn stuur met beide handen moest vastklemmen. Vlak bij het huis van de dokter kwam hij Neeltje tegen. Aart-Jan, haar man, droeg in een wollen doek gewikkeld, hun kind, een baby van negen maanden. „Wij zitten al in het water, vader", riep ze, „we gaan naar moeder. De Mijlpolder loopt al vol. De buren zeggen dat de dijk van de Kil het ook niet zal houen." De vader sloeg rechtsaf. „Ik ga Pietertje en Willem ophalen", schreeuwde hij nog. „Als de Bonaventura het niet houdt, krijgen ze het water tot aan hun zolderraam." Vader Kleinjan Aart-Jan Aardoom bracht zijn vrouw en kind naar de Molendijk bij zijn schoon moeder en keerde toen terug om zijn vracht auto, waarmede hij als bode op Dordt en Zwijndrecht zijn brood verdient, in veilig heid te brengen. Leendert liep mee. Zij kwamen onderweg veel mensen tegen uit de buurt van de Bo- I venhavendijk, die al J uit hun huizen ver-, llSSlfe jaagd waren. Een y vrouw gilde wezen loos dat haar moeder verdronken was. „Ik 1 zet 'm bij het huis van de bakker," zei Aart- j Jan, „daar is een hoog erf en daar zal het water zo licht niet komenDe vol gende dag moest hij er naar toe roeien, het water stond tot boven aan de carburateur en achter in de laadbak dreef een verdronken kat. Toen Leendert en Aart-Jan terugkwamen op de Molendijk, waren vader, Willem en Pietertje er nog niet. Dat was het eerste, dat moeder vroeg. „Hij is op de fiets naar de Voorstraat," zei Aart-Jan, „hoe is het met Lieneke?" „Wij hebben d'r in ie bedstee gelegd. Zij slaapt gelukkig." Leendert liep weer de dijk op, maar geen twee minuten later kwam hij ontzet terug. Hij sloeg de deur met een forse duw achter zich dicht, als wilde hij het onheil buiten sluiten. „De Mijlpolder is verloren," zei hij. „het water klotst al tegen de voet van de dijk. Alle mensen komen deze kant op." „Ga de buren waarschuwen," zei de moeder, „en zeg tegen je zuster, dat zij zich aankleedt. Ze is op de bovenkamer op bed gaan liggen, maar ik heb liever dat zij bij ons komt." Leendert trommelde bij de buren op de ramen. Korstiaan Heijden, die vlak naast hen woonde, zette de deur op een kier, en riep terug dat hij er alles van wist, „we zitten met onze kamers nog een halve meter boven de dijk," zei hij. „Jullie moeten je niet angstig maken, we zitten hier veilig, zelfs als de Bonaventura het begeeft, maar dat doet ie niet, want dat is nog nooit gebeurd." Geen half uur later bcuon deze polder on der te lopen. Plotseling hoorden zij het water achter het huis voorbij kolken. Het geraas van brekend hout klonk er boven uit. „Daar gaat onze schuur", schreeuwde Leendert, „en al onze fietsen staan erin." Moeder liep naar de bedstee en luisterde of het kind van Neeltje nog sliep. Als er nu maar niets niet Vader is, zei ze zacht. Wie kan er slapen? mijn vrouw, die bij d'r broer over de Nieuwe weg is, maar ik kan er niet meer komen. Het water wast met de minuut, in de Molen dijk zitten ook al gaten. Heel 's-Graven- deel zit dik onder het water. De dijk van de Oude Maas moet doorgebroken zijn, als je 't mij vraagt." Neeltje was brood gaan snijden, al het brood, dat in huis was. „Ik zie ons hier morgen de hele dag al op zolder bivak keren," zei ze, „en dan moéten wij wat te eten hebben. Zal ik twee potten koffie zet ten, moeder?" Vrouw Kleinjan, dacht weer aan vader en toen hoorde zij beneden jammerende stemmen. „Help ons toch, help ons toch." Johanna en Marie begonnen angstig te hui len. „Stil jullie!", riep Aart-Jan en hij zette zijn stem uit toen hij schreeuwde„Kennen jullie niet meer weg? Met hoeveel zijn jullie?" Ze luisterden allemaal. Zij hoorden nu duidelijk het water beneden klotsen en ook het gejammer van een paar kinderen. Een vrouwenstem riep„Wij zijn met z'n achten en het water staat al bijna tot boven de tafel, wij kunnen er niet meer uit." Cementen vloer „Die zitten als ratten in de val," zei Aart-Jan, „wij moeten proberen een gat in de vloer te maken." Leendert èn Cor van Ekelen sjorden het vloerkleed opzij en zij rukten het zeil weg. Er was eerst een houten vloer en daaronder zat beton-. De mannen begonnen met broodmessen een plank los te wurmen. Hoe krijgen we een gat in het cement?, dacht Aart-Jan. „Moeder, bei je een koevoet of een breekijzer?", vroeg hij. „Zij waren in de schuur," zei vrouw Klein jan, met zo'n wit gezicht, dat Neeltje ervan schrok. Cor van Ekelen holde naar de deur. Hij had er bij het binnenkomen zijn spa achter gelaten. Het werd nu veel gemakkelijker de planken op te lichten en even later klonken er doffe slagen op de cementen ondervloer, die het huis deden dreunen. Beneden werd er nog geroepen, maar er was zelfs geen tijd meer om te luisteren. Zij beukten met de spa het cement dat zo lan, tegenstand bood, dat moeder Kleinjan de handen in elkaar vouwde en begon te bid den. Ook van de andere kant weerklonken slagen. Met de planken van de bedstee bonkte men tegen de zoldering en eindelijk begon het beton te scheuren en te brokke Moeder Kleinjan len. Aart-Jan, die Cor van Ekelen had afge lost, stampte met al zijn kracht de spa door de vloer en begon toen het gat te verwijden, net zo lang tot er een mens door zou kun nen. Hij smeet de spa opzij en wierp zich op de knieën. „Zijn jullie allemaal nog in leven?", riep hij door het gat. „Alleen m'n man is een uur geleden naar builen gelopen en niet teruggekomen," riep vrouw Apeldoorn, „pak eerst de kinderen, ik kom het laatst. Wij staan bijna tot onze schouders in het water." Cor van Ekelen en Leendert hielpen de benedenburen uit hun gruwzame gevangenis verlossen. Acht bevende mensen, doornat en verkild, werden door het gat uit de snel vollopende kamer getrokken. Eerst werd Bas van twee jaar aangereikt, en toen Jantje van vier en Theo, die nog zés moet worden. Er was ook nog een meisje 'tk'- vast, van elf jaar bij, dat zij ipr niet kenden. Zij was met haar ouders op bezoek gegaan bij de familie Apeldoorn, want vrouw Apel doorn was die Zater dag jarig geweest en de gasten waren blijven slapen, omdat het zulk noodweer was ge worden. Moeder Kleinjan kwam met droge kleren en Neeltje schonk hete koffie in. Er was even wat vreugde in het kleine huis aan de Molendijk, doch buiten huilde nog de Noordwester en hij zweepte het water op tot een hoogte die geen Molendijker voor moge lijk had gehouden. Hij begon tegen de onder kant van de vloer te stampen en het spatte naar binnen door het gat in het cement. Aart-Jan gaf het bevel, dat alle vrouwen en kinderen naar de zolder moesten. Leen dert en Neeltje namen wat meubelen en. ook de moeder droeg nog wat naar boven. Zij zaten met z'n vijftienen op zolder. Het ging heel ordelijk toe, zelfs de kinderen huilden niet. Alleen het vreemde meisje zei een paar malen met een dun stemmetje dat zij naar huis toe wilde. De angst groeit De mannen waren beneden gebleven. „Het water spoelt met zo veel geweld over de dijk, dat ik mij afvraag of de fundamen ten van ons huis hét zullen uithouden", zei Aart-Jan ongerust. Zo omstreeks dit ogen blik sloeg ongeveer dertig meter verder een eender huis als het hunne van de dijk. De nacht was toen bijna voorbij en in het Oosten gloorde een nieuwe dag in een vuil, bruin licht. Eerst sloeg de voorgevel eruit en een nieuwe vloedgolf wierp zich gelijk een horde woedende buffels op de achter wand. Uit dit huis, waarin zich negentien mensen bevonden, is niemand levend uitge komen. Er woonde nog familie van de Kleinjans in. Moeder Kleinjan verloor twee tantes, een oom, vier kinderen van een nicht en nog een neef en een nicht. Ook boven op de zolder groeide weer de Op dat ogenblik begon de kerkklok een tonig te beieren. De bronzen stem uit de toren waarschuwde de dorpelingen van 's-Gravendeel voor het onheil dat over hen was gekomen. Soms scheen hij even te zwij gen als de storm de klanken verjoeg in de richting van het veer. Zc luisterden allen met verstarde gezichten, ,,'t Is noodtij," zei Aart-Jan. „Heb je ze bij Apeldoorn nou wel gewaarschuwd, Leen?", vroeg de moeder. De jongen knikte. „Ik heb op de luiken ge bonsd," zei hij, „en er brandde licht, zij moeten dus wakker zijn. Wie kan er trou wens slapen met zulk weer!" „Maar ik hoor niks beneden," zei vrouw Kleinjan ongerust en zij begon met haar voel op de vloer te stampen. „Mensen, het water riep zij met een schrille stem. Gelijkertijd werd de deur open geworpen en stapte Cor van Ekelen binnen, zij kenden hem wel, maar niet zo goed. Hij had tot zijn middel door het water gelopen. „Mensen, mag ik hier tohuilen?" vroeg hij, „ik was op weg naar angst. Het huis begon te schommelen. De binten van het dak kraakten onheilspellend en de muren scheurden. Beneden begrepen de mannen welk gevaar er dreigde. „Laat zij beneden komen," zei Aart-Jan en aan moeder vroeg hij om alle lakens die er in huis waren. Hij bond ze aan elkaar en maakte zodoende een lange gordel, die hij door het water op de dijk wadend, stevig vastmaakte aan de oude knoestige vlier- doorn, die aan de overkant van de weg tegen de dijk groeide. Toen zei hij waar het op stond. „Allemaal het huis uit, houd je vast aan het laken en denk eraan, dat wie loslaat, door de stroom wordt meegesleurd. De mannen helpen de vrouwen, de vrouwen de kinderen." Neeltje greep haar kind, het huilde zachtjes. Moeder nam Johanna en Marietje bij zich. Zo verlieten zij het huis en waagden zich in het fel stromende water, dat hen soms tot aan het middel steeg. Het was nu bijna dag en zij zagen met bange ogen, dat zij midden in een kokende, wilde branding stonden. Aan beide kanten van hun huis vloeide het water gulpend over de dijk de Bonaventurapolder binnen. „Ik heb het kind te dun gekleed," dacht Neeltje. Telkens dreigde het wollen mutsje af te waaien. „Daar gaat het huis!", schreeuwde Leen dert, toen de stroom en de storm de keuken en de daar boven liggende slaapkamer van het huis losscheurde als een blaadje papier van een kalender. De houten wanden klap ten met doffe slagen in het water. De plan ken en balken duikelden in de wilde stroom, zij hotsten en botsten over elkaar en ver dwenen in de zieding van de vloedgolf. Dit tafereel van het brekende huis werd op geen tweehonderd meter afstand aan schouwd door de oudste dochter Pie- lertje, die met haar man Willem Barth, die houtbewerker is, in de Nieuwstraat woont, en die uit 1| naar woning op de Molendijk kan kijken, waar het huis van haar ouders stond. Pietertje en haar man hadden wel last van het water dat hun be nedenkamers binnen drong, maar gevaar was er niet bij. Zij stond machteloos en handenwringend te kijken naar het water, dat over de Molendijk stroomde. Zij zag de huizen wankelen, de daken breken en dan ineenstorten. Zij zag mensen meesleuren en tenondergaan. „Mijn God, Willem, nu zijn ze verloren, ik kan niet langer kijken." Lakens aan de vlierstruik Als angstige schapen bijeen gedreven stonden op de Molendijk, bijkans tot het middel in het water, het troepje mensen, dat uit de huizen was gevlucht. Zij klemden zich aan elkaar vast en aan de lakens, die aan de vlierstruik geb. "den zaten. Veerti: mensen waren het zeker, want velen uit 's-Gravendeel waren naar de veilig ge waande Molendijk gevlucht. Een man riep voortdurend om zijn vrouwCor van Ekelen had haar voor zijn ogen zien ver drinken. Hij dorst niets te zeggen. „Zit buurman Heijden nog in zijn huis?", vroeg iemand, want hij zag hem nergens. Leendert begon te roepen en hij wierp een voorbij drijvend stuk hout tegen de ruiten. Toen zagen zij hoe Korstiaan Heijden, het J raam openschoof, zijn kamer uitstapte en toen zijn vrouw eruit hielp. Zij droeg hun tweejarig zoontje. Vrouw Heijden zag erg j bleek en wankelde toen de stroom langs haar knieën sloeg. De mensen begonnen allen een levende ketting te bouwen om haar 1 te bereiken. Toen slaakte zij een gil het kind dat even had gesparteld, was haar ont glipt. Het dreef snel weg. De vader sprong iaar voren, hij wierp zich in zijn volle ■engte in de stroom en probeerde het te ■rijpen. Het lukte hem bijna toen het kind ■ven aan een waslijn bleef hangen. Toer. rok de stroom het lichaampje weer los. De vader zwom het vertwijfeld na en verdween uit het gezicht van dc mensen op de dijk. I De sohoonzuster van vrouw Kleinjan, die Aart-Jan beneden in de polder aan de Kooystraat woont, zag een man zwemmen in het ijs koude water. Zij wierp hem een laken toe en juist op het einde van zijn krachten wist hij het te grijpen. Het was Korstiaan Heijden, die zijn kind niet meer had kun nen redden. Op de dijk klemden de mensen zich nog altijd aan elkaar vast. Er was nu een zuige ling van drie weken bijgekomen, het jongste kind van Korstiaan Heijden. De moeder, bleek en vertwijfeld, drukte het aan haar hart en wikkelde en in haar rok, die zij los had gescheurd. Telkens brokkelden er grote stukken grond af van de dijk en al kleiner en kleiner werd de pol waarop de mensen opeengedrongen stonden. De grond kalfde verder af en toen er weer een bonk van de dijk wegzakte in de voortstropiende gol ven, zei Neeltje tot haar moeder„Ik zal nooit weer kunnen lachen, als ik er het leven afbreng." Vrouw Kleinjan kon alleen nog maar knikken. Twee dagen lang zaten haar kaken zo op elkaar geklemd, dat zij geen woord kon uitbrengen. En wat eten deed zij voor het eerst weer op de derde dag. De redders komen Neeltie Want eraf gekomen zijn ze God lof toch nog. Er kwam een ogenblik, toen het al tegen twaalf uur in de middag liep, dat de vloedstroom zijn ergste kracht verloor. De dijk, wat er althans van was overge bleven, viel eindelijk droog en toen konden de redders naderbij 1 komen. Daar was ook vader Kleinjan bij. j Hij had van verre gezien, dat zijn gezin nog bijeen was en had gezwaaid en ge schreeuwd, zoals ook zij hadden gezwaaid en geschreeuwd. Op i weg naar zijn dochtei Pietertje was hij op de j fiets door de stroom gegrepen en een stuk meegesleurd. Hij had de fiets de fiets gelaten en was naar het droge gekrabbeld, maar zijn huis en de zijnen had hij niet meer Kunnen bereiken. De redding was nog heel moeilijk. Er gaapte een gat van wel vijf meter in de Molendijk, waardoor nog steeds het water gulpte en daar overheen moesten zij zo snel mogelijk die verkleumde mensen brengen. Marinus Kleinjan en de anderen kwamen met een lange ladder aandragen, maar toen. de stroom het boveneind greep, versplinterde de leer in wel honderd stukken. Men pro beerde stellingpalen aan elkaar te binden, maar dat lukte ook niet. Er kwamen er een paar met een kleine sloep aanzetten en die werd met touwen in het gat vastgesjord. Toen kon men met 'wee, drie tegelijk de mensen van de dijk halen. Eerst de vrou wen en de kinderen, en daarna de jongens en de mannen. -Vrouw Kleinjan strompelde een beetje verwezen tussen Neeltje en een man uit het dorp voort. „Wij zijn gered", dacht zij. „we zijn gered en ik heb al mijn kinderen en mijn man mogen behouden." In het stenen huis van Piet Visser, de schilder, waar zij binnengebracht werden, stond een grote pan met melk op het vuur en juffrouw Visser had boterhammen ge sneden, met dik boter en hompen kaas erop. Maar moeder Kleinjan kon niet eten en niets zeggen. Zij had Lieneke, haar klein kind op de schoot genomen en zij voelde hoe koud, hoe steenkoud het kleine wurm was. Zij wreef het de wangetjes, tot er weer wat kleur op kwam en toen zij zag dat er een kleine blijde lach over het bleke snuitje trok, toen pas wist zij zeker dat het leven het had gewonnen. H. J. LOOMAN (Advertentie) U heeft een goede kans het ergste van griep en influenza te vermijden Ontsmet U enkele malen per dag met het geconcentreerde antiseptische ODOL MONDWATER

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 7