In Gen. 1 1 horen wijIn den beginne schiep God
de hemel en de aarde; de tekst gaat dan verder: en
de aarde was woest en ledigOver de édrde zal het
dan verder gaan. De hemel is in de ganse Schrift een
verborgen werkelijkheid (vgl. Ps. 115 12)Dat ook
hij met al wat daar is, geschapen is, wordt alleen ver
kondigd (Gen. 1:1, 32, 2 4a) en slechts in zoverre
ook verhaald als hij voor de mens op aarde zichtbaar
is: de koepel, die zich over de aarde heenwelft (Gen.
1 68). En nu begint het verhaal van de schepping
der aarde meteen dag! en dan nog een dag en nog
een dag, d&gende dagen der aarde (en dat wil zeg
gen: voor de ménsen!). Tegen deze achtergrond van
Gen. 1 kunnen wij begrijpen hoe erg het is, dat wij nu
in de NV. niet meer horen in Gen. 8 22, na de zond
vloed „Al de dagen der aarde", maar: „zolang de
aarde bestaat". Dat is niet de spreekwijze der Schrift,
maar een term uit onze geologie.
to) Deut. 11 31.
„Legt deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel
opdat uw dagen en de dagen uwer zonen zo vele zullen
worden op de aardbodem die de HERE aan uw vaderen
gezworen heeft hun te geven, als de dagen des hemels
boven de aarde." Het boek Deuteronomium bevat de
woorden die Mozes sprak, toen Israël op het punt
stond om het beloofde land binnen te trekken en In
bezit te nemen. Wanneer zij het gebod Gods gehoor
zamen, zullen zij in dat land „hun dagen verlengen",
zo luidt het telkens (11 X). hetgeen door de NV. ver
taald wordt met: „lang leven in het land" (Deut. 4 40.
22 7), of, wanneer het woord „leven" reeds gebruikt
is, met „lang wonen in het land" (5 33, 32 47).
Daar komt 't natuurlijk wel weer ongeveer op neer,
maar drukt toch juist weer niet precies datgene uit
wat hier bedoeld is. Het gaat hier om iets dat veel
concreter is: God wil gedurig dagen aan hun dagen
toedoen, Hij wil telkens opnieuw voor dit Israël-in-het-
land dagen „formeren", ja. Hij wil dat hun dagen zo
vele zullen worden „als de dagen des hemels boven de
aarde", zegt dan 11 21. En dat is iets heel anders
dan „er lang te zullen wonen". (In de tien geboden
wordt de uitdrukking echter letterlijk weergegeven.
Ook in Deut. 5 16).
De uitdrukkingen „verzadigd van dagen" en „de da
gen verlengen" vinden wij met elkander verbonden tot
één uitdrukking in Psalm 91 16, waar de NV. letter
lijk vertaalt (het Psalmboek!)„met lengte van dagen
zal ik hem verzadigen".
Het gaat in Deut. 11 21 over „.gij en uw zonen",
d.w.z. over „Israël" gelijk het zich ontplooit in een
veelheid van opeenvolgende generaties, „van geslacht
tot geslacht", „tot in eeuwigheid" („auf Weltzeit (Bu.)
dor wadör, le'ólam, gelijk het telkens met deze paral
lellie wordt verkondigd', fo.v. Ex. 3 15, Ps. 33 11 et
passim). En dan gaart het weer over de d&gen van dit
Israël, dat deze n.l. zo vele zullen worden „als de dagen
des hemels boven de aarde".
Verschrikkelijk is het nu in de NV. te horenopdat
gij én uw kinderen zó lang leeft als de hemel boven
de aarde staat. Wij willen echter zo precies mogelijk
trachten aan te wijzen waaróm dit zo verschrikkelijk
is. Er staat niet „als de dagen des hemels en der aar
de". Geen nevenschikking, maar een onderschikking
van de aarde ónder de hemel. Door deze concrete rang
schikking zijn hemel en aarde dermate kwalitatief on
derscheidene werkelijkheden, dat zij nooit op één noe
mer gebracht kunnen worden, zo dikwijls als van de
éne schepping Gods sprake is. Moffat vertaalt „de
hemel en de aarde" in Gen. 1 1 met „the universe",
hetgeen juist is en tegelijk volkomen fout. Met zijn
hoogheid representeert de hemel de hoogheid Góds over
de aarde; hij is de ruimte waar God Zijn troon gevestigd
heeft (Ps. 103 19) en waar God is „zittende", terwijl
de aarde aan de mensenkinderen- gegeven is om aldaar
„sesshaft" te wezen (Ps. 115 16. Jes. 45:18). De
Schrift kent dus „het universum", „het heelal" (psalm
berijming!) alleen als een heel bepaald gekwalificeerde
ruimte, nl. als de ruimte waar God zeer concreet God
wil zijn vanuit den hoge voor Zijn mens in de diepten,
en dus als een, wat wij nu even zouden willen noemen,
ménselijke ruimte. En nu staat de hemel niet zó maar
een schier oneindig lange tijd zwijgend over de aarde
heen gekoepeld, geen miljoenen en miljarden jaren, maar
dagen, en dat wil zeggen: van dag tot dag. Want
de Schrift kent ook de tijd, de tijd überhaupt, niet
anders dan als 'n „ménselijke" tijd. Het universum is 'n
„ménselijke" ruimte, en dé tijd is een „menselijke"
tijd vanwege de „ménselijkheid" van deze God, de
Schepper, de Vader onzes Heren Jezus Christus (Ps.
103 1121). Gij, ménsen op de aarde onder die he
mel, gij moogt uw dagen, gij moogt de dag au sérieux
nemen, want die machtige hemel boven de aarde staat
daar voor van dag tot dag, en gij moogt de miljoenen
en miljarden jaren der natuurwetenschappen „aan God
overlaten" (Dr O. Noordmans, Herschepping, tolz. 55).
Deze enorme naïviteit is theologisch van het allergroot
ste gewicht. In Ex, 16 4 zegt God1Ik laat brood van.
de hemel voor u neer regenen, de daghoeveelheld op
haar dag, opdat ik u beproeve, of gij in Mijn Tora gaat
of niet. Neen, het 'is waarlijk niet slechts een primi
tieve naïviteit, maar een zeer bewuste gehoorzaamheid
aan de goddelijke DEER (Tora „Weisung" weg
wijzing „wet"), wanneer de bijbelmens de tijd der
aarde de tijd des hemels boven de aarde, slechts kent
als een „ménselijke" tijd, als een tijd van God voor
Zijn ménsen, als „dagen".
Dr F. W. A. Korff zegt in zijn „Christologie" (II
blz. 334), dat de gedachte van de onderwereld (se'ól,
hades) geen inhoud van Gods openbaring is. Men kan
dus uitmaken wat in de Schrift wel en wat niet een
essentieel bestanddeel van „Gods openbaring" is. Zo
hebben nu ook deze vertalers gemeend, dat deze bybel-
se manier van over de tijd te spreken geen deel uit
maakt van het getuigenis der openbaring en derhalve
in zulke gewichtige teksten als Gen. 8 22 en Deut.
22 21 wel verwaarloosd kan worden. De NV. vertaalt
en vertolkt hier de Schrift niet vanuit de „menselijk
heid" Gods, vanuit wat het allesbeheersend centrum
der Schrift isde méns-wording Gods, maar vanuit wat
rondom de Schrift is: onze wereldbeschouwing en hei
dense religie; en doet daarmede te niet wat de kracht
al dezer woorden is: „dat zij één antiheidens getuige
nis vormen". (Dr K. H. Mlskotte, Bijbels ABC, blz. 10).
Een van de geheimenissen van de Schrift is de re
sonantie; hoe n.l. telkens wanneer één woord klinkt,
de ganse Schrift op een heel bepaalde wijze wil méé-
klinken. Ook bij de „dagen" van Gen. 1 doet zich door
de hele Schrift heen een Lulde echo vernemen, waarbij
juist woorden als Gen. 8 22, Deut. 11 21, Ps. 89 29
(zie hier NV.!) een zeer bijzondere klank willen geven.
Deze orde diie .in de Schrift heerst is een orde van Gods
wege, „een ordening Góds in Zijn Schrift", maar in de
NV. is deze orde grondig verstoord en heeft men de
ordening Gods veronachtzaamd. In Ps. 34 13 horen
wijWie is de man, die lust heeft in het leven die
dagen liefheeft, om het goede te zien? Ja, dat is het
nu precies, wat we door de hele Schrift heen gedurig
te merken krijgen: de bijbelse mens heeft „dagen" lief!
„leven" „dagen"! „Lust hebben om te leven" „da
gen liefhebben", om het goede te zien - om het goede
te ervaren om de goedheid Gods te ervaren om
te ervaren de goedheid van Zijn malkhüth. Zijn „Könïg-
tum"! (zie vers 9). De NV, maakt er van: Wie is de
man die het leven begeert, vele dagen wenst om het
goede te zien, haphes in iets plezier hebben, lust
hebben in, welgevallen hebben aan, willen; en wat is
'ahabh ooit anders dan liefhebben? Het is jammer, dat
men zich waarschijnlijk hier door Hermann Gunkel
heeft laten onderrichten hoe deze tekst het beste ver
taald kan worden.
Hoe het concrete woord „dag", „dagen" wenst te
functioneren in het getuigenis der Schrift hebben de
nieuwe vertalers niet verstaan. Zij hebben niet, gelijk
de Psalmist, „dagen" liefgehad, zij hebben het telkens
gehouden met het ordinaire, abstracte, heidense begrip
..tijd".
Jozua 24 31 luidt in de NV.: Israël diende de HERE
al de dagen van de oudsten die Jozua overleefden. In
Richt. 2 7 vertaalt de NV, precies dezelfde woorden
aldus: Het volk diende de HERE gedurende heel het
leven van Jozua en van de oudsten die Jozua over
leefden. Zo ontstaat er een volkomen willekeurige men
gelmoes van Hebreeuws taaleigen en van Nederlands
taaleigen, dikwijls in één uitdrukking (verzadigd van
het leven!), alles ter wille van„de variatie".
De semitoloog Joh. Pedersen zegt op blz. 513 van
zijn meesterwerk „Israel, its life and culture", n.a.v.
de toepassing van de grammaticale terminologie der
Indogermaanse talen bij de beschrijving van de Semle-
tlsohe: „The Semitic languages are as perfect
expressions of Semitic thinking as the European
languages of European thinking. If European ideas
are imposed upon the Semitic languages, a crippled
product results, with a manner of expression which is
awkward as well as uncertain and is neither European
nor Semitic" (vet gezet van mij). Zulk een „crippled
product" is ons in deze nieuwe vertaling aangeboden.
Zij, die weten dat deze woorden ddarom „heilig" zijn,
omdat zij Jezus Christus verkondigen, de méns-gewor
den God, weten met him verdriet over deze kreupel
gemaakte woorden der Heilige Schrift geen raad.
Het stuk is lang maar belangrijk.
En niet alleen in verband met de bijbelvertaling.
Als je bovenstaande uiteenzettingen leest dan komt
het weer op je af: wat weten wij christenen, wat we
ten ook theologen dikwijls nog maar weinig van de
bijbel af. Wat weten we van de eigenaardige bijbelse
visie op de wereld nog bitter weinig af. Wie verstaat
werkelijk goed wat de Schrift over de mens, de we
reld, de bomen, dieren, de tijd zegt?
Wanneer je iets afweet van de debatten over
kwesties als tijd en eeuwigheid zoals deze b.v.
onder dogmatici en philosophen gevoerd worden en
je leest dan het bovenstaande, dan voel je onmiddel
lijk: wat is men toch vèr af van de Schrift. Het zou
goed zijn als op dit punt de bijbel werkelijk eens
grondig werd bestudeerd. Ik geloof dat we dan
over „begrippen" als tijd en eeuwigheid heel wat min
der, heel wat anders, maai' tegelijk heel wat meer
waars en moois zouden te zeggen hebben. C. V.
UIT DE VRIJE GEREF. KERK
VAIM PRETORIA.
De Geref. Kerk in Pretoria, welke ontstond uit de
daarheen geëmigreerde nederlandse gereformeerden,
groeit gestadig. Ze heeft pas het besluit genomen om
tot het beroepen van een eigen predikant over te
gaan.
Er schijnt zich bij onze broeders daar een fris le
ven te ontplooien. Blijkens een verslag werd op een
vergadering van kerkeraad en gemeente zeer in den
brede gesproken over de vraag of bij blijvende ont
stentenis van een predikant de sacramenten ook door
een ouderling bediend mochten worden. Een in die
gemeente uiteraard zeer actuele vraag. Zeer verstan
dig heeft de kerkeraad voor er in deze een beslissing
genomen werd, deze zaak eerst met de gemeente wil
len bespreken. Dat is het goede blijven in de lijn der
historie. Toen de eerste Nederlandse Gereformeerde
Kerken een geheel nieuwe liturgie moesten invoeren
werd elk onderdeel daarvan (doopsbediening, avond-
maalsbediening enz.) eerst zeer grondig met de ge
meente doorgesproken. En pas als de gemeente als
geheel met het voorgestelde instemde ging men tot
laag is geweest. Had God zijn orkaan veertien dagen
eerder of later gezonden, dan zouden naar de" mens
gesproken nagenoeg geheel Noord- en Zuid-Holland
overstroomd zijn, duizenden en nog eens duizenden
zijn verdronken en was ons volk tot de bedelstaf ge
bracht. Wat was het ook een verademing toen we
vernamen dat de Afsluitdijk onder de waterlawines
niet was bezweken? Wie iets weet van wat in 1916
bij een veel lagere vloed en bij veel sterker dijken rond
om de Zuiderzee is geschied, huivert als hij zich in
denkt wat er zou zijn geschied als de enorme water
massa's uit het Noorden het IJsselmeer zouden zijn
binnengedrongen en daar tot ongekende hoogte zou
den zijn opgestuwd. En hoe hebben de mensen in het
Westland en ten noorden van Rotterdam God gedankt
toen de wanhopige worsteling om de waterkeringen
bij 's-Gravenzande en ten zuiden van Gouda te behou
den door de Almachtige heerlijk werd gezegend.
Glanst in dit alles niet de ontferming van onze God,
Die ons wel wilde kastijden, maar ons niet in de dood
stortte
En dan is daar die ontroerende offerbereidheid van
duizenden en millioenen om te redden en te helpen
zoveel als dat maar mogelijk is. Onweerstaanbaar is
naar buiten gebroken een gemeenschapszin en het
saamhorigheidsbesef, een mede-leven en mede-lijden
als maar zeer zelden wordt gezien. Er werden boven
menselijke offers gebracht. Er was bij velen de be
reidheid om alles, zelfs het leven te geven. En dat
niet voor een opzwepende ideologie, maar voor de con
crete medemens. Zouden we in een wereld, die over
vol is van genotzucht, hebzucht, nijd, egoïsme daar
God niet van ganser harte voor danken? Want ook
dit goede is alleen uit Hem!
En wie de HERE vrezen staan ook in dit betoon
van naastenliefde, medelijden, offerzin midden onder
het volk! Wee over de kerk als ze nu speciaal op de
„eigen mensen" ging letten. Als ze nu speciaal voor
de eigen gemeenschap wilde zorgen. Indien ooit moet
uitkomen dat ze er is om een licht, een haard van
liefde, midden in een donkere, koude wereld te zijn
dan nuNu moet ze zich met alles wat ze aan geloof
en liefde, aan geld en goed ontving midden in het
volk werpen. En niets voor zichzelf maar alles voor
allen willen zijn. En bovenal moet zij nu worstelen
bij God om- deze grote genade, dat de slagen die Hij
op het ganse volk doet neerkomen, uiteindelijk om
gezet mogen worden in krachten van geloof en be
kering. Ze moet bidden en smeken of uit alle ellende
eeuwige zegen mag voortkomen.
De speciale noden van de getroffen kerken die
komen pas straks aan de beurt.
Ook nu, evenals tijdens de oorlog vragen we ons
af: wat zal het effect zijn van de oordeelsvlagen, die
thans over ons volk gaan?
Ach, we weten het uit de Schriftenwe mogen daar
niet veel van verwachten. De voor vele eeuwen door
de HERE voor 't eerst geuite klacht, dat Hij zijn volk
geslagen heeft, maar dat 't geen pijn heeft gevoeld is
sindsdien vele vele malen door Hem herhaald. En zou
ze dan in 1953 niet opnieuw actueel worden? Wie
niet luistert naar het Woord des Heren kent ook Diens
daden niet. Wie hard blijft terwijl God worstelt om
zijn genade te doen triomferen, die blijft ook onge
broken als Gods gerichten op hem neerdonderen.
Is er soms tijdens en door de oorlog in de chris
tenheid als geheel genomen iets werkelijk ten goede
gekeerd? Brachten de oorlogsjaren ons integendeel
niet de aanvangen van een „doorbraak", die het
christelijk leven al meer ondergraaft en met de we
reld gelijk schakelt? Heeft men het in de zwartste
oorlogsdagen niet bestaan de kerk te schenden en te
scheuren door onzinnige synodale handelingen? En
zou het nu anders zijn Natuurlijk. God kan alles. Ook
nu kan Hij het wonder van een geestelijke op waking
geven. Maar mogen we daarop rekenen? Zal het niet
veeleer ook nu zo zijn, dat rechtvaardigen al meer
gerechtvaardigd en heiligen steeds heiliger worden?
Maar dat tegelijk wie van God afweek en daardoor
vuil werd nog vuiler uit deze ellende te voorschijn
komt?
Maar wij behoeven ons gelukkig in deze dingen niet
verder te verdiepen, dan nodig is om van alle illusie
verlost te worden. Wij behoeven er slechts zoveel van
tf' verstaan dat wij door steeds toenemende afval niet
terneergeslagen of misschien zelfs wel wanhopig
worden.
Eén ding slechts vraagt de Here van ons. Dat wij
ons van ganser'harte tot Hem zullen keren, Die ons
nu slaat. Eén ding vraagt de Here van ons, dat we
nu meer dan ooit waarachtig zijn kerk zullen zijn, dat
wil zeggen: een volk waarin de liefde tot Hem en de
naaste al sterker en zuiverder schittert, een volk
waaruit de geur van Jezus Christus zich krachtig en
naar alle richtingen verspreidt. Hij vraagt met nieu
we ernst en kracht dat wij zullen zijn een gemeente
des Heren waartoe velen onweerstaanbaar worden
aangetrokken, omdat zij er iets van gingen beseffen
dat de Here Zelf in haar midden is.
Dat geve God ons in zijn grote, wonderlijke ge
nade. C. V.
159