PERSSCHOUW
een positiekeuze de secularisatie van het leven in de
hand werkt. Hij moet dan geleidelijk aan de weg op
gaan van de vervaging der grenzen, van het in zijn
Christelijke sociale organisatie bijeenbrengen van „de
grote hoop", van de afwijzing van de normerende be
tekenis van de Belijdenis der Kerk ook voor de Chris
telijk sociale actie, om uiteindelijk te worden meege
sleurd in de maalstroom van de syneretistische tijdgeest.
Dan komt men er toe links en rechts om zich heen
te grijpen, missend de vaste grond van het Woord
Gods, om alles en allen bij zijn Christelijke actie maar
te accepteren, omdat toch niemand kan uitmaken wie
een Christen is en wie niet. Wanneer we dit beeld van
de Christelijk sociale actie in onze dagen overal kun
nen waarnemen, dan moeten we dit wel zien als een
doorwerking van de fout, die er reeds lag in het eind
van de vorige en het begin van onze eeuw, toen men
alle invloed van wat men noemde het kerkelijk insti
tuut afwees op de Christelijk sociale actie, een in
vloed, zoals Rome die kent, doch daarbij zelf geen
oog had, ook niet op de georganiseerde Christelijk
sociale congressen en conferenties, voor de norme
rende betekenis van de Belijdenis der Kerk als belij
denis voor het gehele leven, dus inclusief het sociale
leven. Alleen zó is het te verklaren, dat Klaas Kater
in zijn manifest van 14 Juli 1887 als voorzitter van
Patrimonium het kon uitspreken: „Wie het wel meent
met Patrimonium en gelooft, dat de Heere een God
van orde is, late in ons Christelijk werkliedenverbond
plaats voor Luther en Calvijn, voor Wickleff en
Zwingli, mits men God vreest en de revolutie bestrij
den wil." Op welk woord hij in zijn openingswoord
van de jaarvergadering van 9 Aug. 1887 ter beves
tiging liet volgen: „Als Patrimonium zijn wij een ge
mengde hoop en kennen wij geen kerkgenootschap".
(Een Man uit en voor het volk, door J. A. Wormser,
G. F. Callenbach, Nijkerk, 1908, blz. 100, 101).
Op deze wijze wordt niet alleen de waardering van
de organische gemeenschap in de arbeid als een ge
meenschap tussen Christenen en niet-Christenen, als
door Sikkel voorgestaan, een bezwaarlijk te aanvaar
den constructie, ook daar, waar men zich als Chris
tenen wil aaneensluiten in de Chr. sociale actie, wor
den dan de grenzen zonder duidelijke belijning getrok
ken. Wij komen op die manier zowel met het een als
met het ander vroeg of laat in het moeras terecht.
Onze, in de gemeenschap van Christus gehandhaafde,
gemeenschap in de arbeid, zal er noodzakelijk anders
moeten uitzien, dan Sikkel en de mannen van Patri
monium ons hebben voorgehouden. In een volgend
artikel hopen wij ter afsluiting van deze reeks op deze
critiek enige eigen positieve gedachten naar voren
te brengen, opdat onder Gods zegen, de gedachten
onder ons in andere, naar onze overtuiging betere
richting, mogen worden geleid. P. GROEN.
KRITIEK OP DE NIEUWE
VERTALING VAN DE BIJBEL.
Er is bij de bespreking van de Nieuwe Bijbelverta
ling in onze kringen steeds gewaarschuwd tegen over
ijld invoeren daarvan in de Kerkedienst. Men heeft de
Nieuwe Vertaling sympathiek ontvangen, maar tege
lijk is gezegd: ze moet voor alle dingen van alle kan
ten grondig bekeken worden. Als ik me niet vergis
werden de predikanten opgewekt hun bevindingen in
zake deze vertaling, opgedaan b.v. bij de voorbereiding
van hun preekwerk, te publiceren. Op die manier kan
langzamerhand een gefundeerde communis opinio ont
staan omtrent haar waarde.
In het kader van dit beproeven en als stimulans
daartoe wil ik een artikel over de Bijbelvertaling uit
„In de Waagschaal" overnemen. In dat blad verschijnt
een reeks gedegen artikelen waarin de nieuwe verta
ling zeer vakkundig onder de loupe genomen wordt.
Wat hier volgt is No. IU. De artikelen zijn van F. H.
Breukelman.
In de Kerk zijn wij in liet geloof nooit zonder
„vaderen" en „broeders". De verbondenheid met hen
kan nooit verloochend worden dan ten koste van de
waarheid. Wanneer wij b.v. in de dogmatische bezin
ning bepaalde dingen beslist anders menen te moeten
zeggen dan onze vaderen (Calvijn, Conf. Belg., Staten
vertalers, Syn. pur. theol.), zullen wij dat nooit mogen
doen zonder daartoe door de Schrift gemachtigd te
zijn. Allerminst mag die verbondenheid verloochend
worden bij zulk een gewichtige Dienst des Woords als
het vertalen der Heilige Schrift. Voor de Staten-Ver-
talers betekende „getrouwelijk overzetten" in de eerste
plaats: de grondwoorden der Schrift, zoals zij op een
heel bepaalde wijze willen functioneren, zo „einheit-
lich" mogelijk weergeven in him concrete plastiek. Het
was waarlijk geen litterair onvermogen, dat hen aldus
te werk deed gaan; het was de overtuiging dat het niet
anders mócht. De Hervormde Kerk zal de NV. alleen
dan op de plaats der Staten-Vertaling' mogen leggen,
als zij de „nieuwe" wijze van overzetten schriftuurlijk
verantwoord bevindt. In een der volgende artikelen zal
overwogen worden of ook een bijbel, waarin profeten
en apostelen onze eigen taal spreken denk aan de
vertaling van Moffat een dienst kan verrichten.
Mocht deze vraag bevestigend beantwoord kunnen wor
den, dan zal de NV. ook als zodanig allerminst ge
slaagd blijken.
Om nogmaals duidelijk voor ogen te krijgen hoe de
N.V. bewust aan de wijze van overzetten der Staten
Vert. de rug heeft toegekeerd, letten wij thans op de
weergave van het gewichtige bijbelse woord „dag" in
de NV.
A. De levenstijd des mensen.
De 'mens leeft „dagen". Ook al leeft hij honderden
jaren, dan nóg zijn het dagen die hij leeft. „Zo waren
al de dagen van Adam, die hij geleefd heeft, negen
honderd dertig jaar" (Gen. 5 4 NV., vgl. de verzen
8, 11, 14 enz.). Wij horen van „de dagen van Isaak"
(Gen. 35 28 NV.), van „de dagen van Jacob - de
jaren zjjns levens" (Gen. 47 28 NV.). In Gen. 25 :7
vertaalt de NV. „de dagen der jaren van Abrahams
leven", en in Gen. 47 89 tot drie keer toe „Hoevele
zijn de dagen der jaren uws levens" met „Hoe groot is
het getal van uw levensjaren". Dit gedurige spreken,
vrijwel zonder uitzondering, van „de dagen des mensen"
(Ps. 103 15 St. V.) vinden zij een eigenaardige door
drijverij van de Schrift, die van geen betekenis is en in
de vertaling even goed achterwege kan blijven. Psalm
90 10 vertalen zij dan gelijk als de St.V.„de dagen
onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren". (In het Psalm
boek veroorlooft men zich lang niet die vrijheid tegen
over de tekst, welke men zich in andere bijbelboeken
meent te mogen veroorloven, zie straks Ps. 107 9,
89 30). De mens leeft dagen. „In Uw boek waren zij alle
geschreven, de dagen die geformeerd zouden worden,
toen nog geen daarvan bestond" (Ps. 139 16 NV.)., „De
HERE verlengt de dagen" (1 Kon. 3 14 St. V.), „zal
dagen aan uw aagen toevoegen" (Ps. 61 7 NV.),
hoort de bidder zeggen: „Neem mij niet weg op de
helft mijner dagen (Ps. 102 25 NV.), en wil Zijn volk
ook daarin zegenen, dat „Hij het getal hunner dagen
vol maakt" (Ex. 23 26 NV.). Nu mag tóch de NV.
in Gen. 35 29, Job. 42 17. 1 Chron. 23 1, 29 28,
2 Ghron. 24 15 niet plotseling „verzadigd van dagen"
vertalen met „verzadigd van het leven" Wat beteke
nen de beide woorden „verzadig'd zijn" en „dagen"?
Het is „de ziel" die „verzadigd" is, iemands „nephes",
iemands „wezen" als een „Ganzheit". (Ps. 107 9, Spr.
13 25. 27 7, Pred. 6 3 et passim.) Dat mijn wezen
„verzadigd" is van een werkelijkheid betekent, dat mijn
wezen van die werkelijkheid zo gans en al -vervuld is,
dat ik niet nog meer daarvan zou kunnen bevatten.
Op een dergelijke „verzadiging" is mijn „nephes" ge
heel aangelegd (nephes is zelfs in vele teksten onge
veer identiek met: verlangen, begeerte om verzadigd,
te worden, b.v. Jes. 5 14, Ps. 78 18, Spr. 23 2,
28 25). God zal aan de rechtvaardige de normale ver
zadiging van zijn hongerige „ziel" niet onthouden, zegt
Spr. 13 25. In de St. V. eet de rechtvaardige hier „tot
de verzadiging zijner ziel toe"; in de NV. enkel „tot
verzadiging toe". Maar in Ps. 107 9 laat toch ook de
NV. God de hongerige ziel met 't goede vervullen. In
Ps. 103 5 horen wijdie uw ziel verzadigt met het
goede; en in Ps. 88 4 mijn ziel is verzadigd van het
kwade. Hier staat een meervoud (ra'öth) alle mo
gelijk kwaad. Deze mens zegt: alle mogelijk verderf
zit door heel mijn wezen heen en bewerkt een volledige
destructie, zodat ik mij een prooi voel van se'51, het
„Gruftreich", zie 4b. De hele psalm maakt duidelijk,
dat deze mens door en door ziek is van zijn jeugd af;
het is één bitter-wanhopige klacht; de Geest heeft
echter deze woorden opgenomen in het Boek der Lof
prijzingen Gods (tehillim, Gr. psabnoi). De NV. ver-
itaalt hier: mijn ziel is verzadigd van „rampen".
Zo kan de Schrift nu ook zeggen, dat een mens ver
zadigd is van dagen. D.w.z. dat hij al de dagen ont
vangen heeft die hij behoefde, die hij hebben kón en
daarom hebben mócht en hebben móést om compleet
deze complete mens te zijn. Ook op déze verzadiging
is de „nephes" aangelegd! Al is nu mijn concrete leven
identiek met de mij gegeven dagen, dan mag men toch
niet zo maar „dagen" met „leven", laat staan met
„het leven" vertalen. Niet wanneer hij vervuld is van
„het leven", sterft deze bijbelse mens (dat is onzin)
en ook niet wanneer hij genoeg zou hebben van „het
leven" (dat is een Godslastering), maar wanneer hij
verzadigd is van dagen. Wil men proberen om de tekst
geheel met woorden van ons spraakgebruik weer te
geven, doe het dan goed en zeg b.v. met Moffat: „after
a full life". „Verzadigd van het leven" is half He
breeuws, half Nederlands en daarom letterlijk wartaaL
Het moet zijn óf (Nederlands) „na een voltooid leven",
óf (Hebreeuws) „verzadigd van dagen".
B. De tijd in het algemeen.
Voor ons abstracte begrip „tijd" heeft de bijbelse
mens geen woord, omdat hij het niet kent. Waar wij
zeggen: „altijd", „vanaf die tijd", „te dien tijde", zegt
hij: „de ganse dag" (Gen. 6 ;5), „vanaf die dag", „te
dien dage". Hij kent slechts „tijd-in-concreto" (dag,
jaar, 'ölam - Urzeit, Weltzeit, adh. Dauer etc.)]
Voor dit begrip tijd-in-concreto heeft hij ook een apart
woord: ,,'eth" (kairos) concreet moment, concrete
periode, concrete „ure". De oogst-tijd en de „ure" der
benauwdheid etc. noemt hij een 'eth. Zo zijn „mijn
tijden" in Uw hand.
Zo hebben alle dingen en alle gebeurtenissen en alle
schepselen hun eigen „tijd" onder de hemel (Pred. 3
vs 18). Die concrete tijd bestaat wezenlijk uit dagen.
Het ganse bestaan aller schepselen is identiek met de
aan hen gegeven en door hen geleefde dagen. Job 26
vs 7: „Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en 11c geef
haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner
dagen". „Mijn gerechtigheid" dat ik volhard heb
om metterdaad de concrete mens te wezen die £k naar
Gods bedoeling zijn mocht en zijn moest. Welnu, deze
„ik" met zijn „gerechtigheid" is identiek met „zijn
dagen" het door hem geleefde leven zijn levens
geschiedenis. Op dezelfde concrete wijze wordt er nu
ook gesproken van „de dagen des hemels boven de
aarde" (Deut. 11 21).
a) „Al de dagen der aarde" (Gen. 8 :22).
sprekende Woord van God? Is er het zoeken van
recht, het liefhebben en de ware goedheid, het oot
moedig wandelen met God? Is er het ware geloof en
de ware bekering? Is er het kennen van en het ge
loven in de werkelijke Christus, die waarachtig gebo
ren werd en gekruisigd en daarna opstond uit de
doden? Is er het geheel en al beheerst worden, het
zich willen laten beheersen dooi- de Koning der ko
ningen, die zit aan de rechterhand des Heren? Is er
het haten van alle zonden en het breken er mee?
En laten we, als dit alles op ons aanvliegt, toch
niet in de verte staren. Laten we toch vooral naar
onszelf zien! Laten we letten op onze eigengerechtig
heid, onze koppigheid, ons gemis aan oprechtheid en
waarheid, onze taaie onwil om ons waarlijk en direct
met onze naasten te verzoenen; ons handhaven van
onszelf en onze eigen ideeën onder de schijn van de
trouw aan 's Heren Woord en zaak. Laten we beven
voor onze permanente weigering om werkelijk de
minste te zijn; onze afkeer van het waarachtige die
nen, van het alles voor allen willen zijn. Laten we
nu vooral ook denken aan Zwolle, aan Kralingen en
zo heel veel meer.
Als wij iets van de gruwelijkheid van deze dingen
verstaan, dan kunnen we alleen maar het hoofd bui
gen en zuchten: „Och Heere, Gij groote en verschrik
kelijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt
dien die Hem liefhebben en zijn geboden houden
wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan en
goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd, met af te
wijken van Uwe geboden en van Uwe rechten".
Als het bovenstaande het hart van Gods volk wer
kelijk ontroert, komt er vanzelf de ware verootmoe
diging.
Daarover wordt ook nu weer zeer veel gesproken.
Maar wat is ze? Een schrik, een verbijstering, een
gevoel van nameloze ellende en onmacht, een even
beseffen hoe oneindig nietig en klein men is? Is ze
een diep medelijden met anderen, een huiveren voor
de ontzaglijke machten die ons zo hevig aangrepen?
Is ze een geschokt worden door de bovenaardse Macht
met welke we onontkoombaar en zo verbijsterend wer
den geconfronteerd?
Als het dat alles is, is er van de werkelijke veroot
moediging feitelijk nog niets. Zeker, daar is in dat
alles droefheid. Diepe, warm-menselijke droefheid
over alle ellende en het raadselachtige in de wereld
en eigen leven. Maar die is, hoe oprecht gemeend, hot»
direct uit het hart komend, ten slotte toch alleen maar
menselijk, al te menselijk. Ze is niet meer dan een
droefheid „naar deze wereld".
Verootmoediging voor God dat is naar haar
wezen het wegdoen van, het breken met de zonde!
O neen, weer niet bet spreken daarover en het op
roepen daartoe. Dat is vaak zo afschuwelijk leeg en
goedkoop. Neen, ze is het breken met de zonde, aller
eerst in het allerkleinste kringetje van het aller
eigenste leventje. In het hart en het dagelijks werk,
in de dagelijkse omgang met hen, die God ons op de
weg plaatst. Ze is de zelfkennis, die eindelijk, eindelijk
ontdekt, die heel eigen zonden en gebreken, die we
het minst zien., die we het minst willen zien, maar
waaraan we ons altijd weer schuldig maken en waar
van we maar niet kunnen dulden, dat een ander ze
in ons aanwijst en berispt. Ze is het eindelijk eens
van harte „goed" worden met een broeder. Eindelijk
eens opwaken tot de ware liefde, die de zonden der
anderen van harte vergeeft en bedekt, omdat men
ziet hoe oneindig veel God ons vergaf. Ze is het ein
delijk buigen van de harde kop cn het de minste wil
len zijn. Ze is eindelijk een broeder opzoeken tegen
wie we misschien wel heel veel hebben. Ze is einde
lijk ons hart en huis en beurs om Gods wil voor an
deren wagenwijd openzetten.
Verootmoediging ze is ook het innerlijk, echt
van alles los raken, wat tot deze wereld behoort. Ze
is alles werkelijk bezitten als niet bezittende. Ze is
het eindelijk God alleen en volkomen vertrouwen. Ze
is het beleven en daarom belijden: Wie heb ik ne
vens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op
deze aarde. Ze is God groot maken en loven ook als
alles om ons en onder ons weggeslagen wordt.
Terwijl ik dat schrijf zie ik opeens voor me die vijf
tig verkleumde, verstijfde mannen staande op de
Goerese zeedijk. Het stukje dijk waar ze op staan,
slaat in snel tempo weg. En dan heft een met schorre
stem een psalm aan. De anderen stemmen er mee in.
En terwijl Gods orkaan om hen raast en Gods wate
ren hen verzwelgen beleven ze het: „Want ik zal
Hem nóg loven. Hij is de menigvuldige verlossing en
mijn God!"
Dat is verootmoediging.
V
Wanneer we de HERE werkelijk ontmoeten, horen
en zien in de rampen onzer dagen, dan ontdekken we
in alle jammer toch ook nog wat anders. Er gaat
dan in de donkerheid en ellende die ons overviel iets,
ja zelfs heel véél glanzen van Gods wijde barmhartig
heid. In zijn toorn denkt God ook nu aan zijn ontfer
ming. God heeft ons immers niet geslagen tot de ver
nietiging toe.
Met grote dankbaarheid hoorden we dat de spring
vloed Zaterdag naar omstandigheden toch nog slechts
158