de arbeidskracht alleen maar als een handelswaar zou kopen en waarderen, hij wees evenzeer af de machtsconcentratie van de arbeid, die de raderwerken van het leven meende te kunnen en te mogen stilzet ten voor zijn belangenstrijd. Hij riep de patroons op als van God geroepen gezagsdragers in de arbeid, 'als de beheerders over de door God aan hem toebetrouw- de ondernemingsgoederen, samen met hun arbeiders orde op zaken te stellen, alle willekeur in het levei. van de arbeid te bestrijden en uit te bannen in Gods kracht om alleen zó en niet anders een behoorlijke rechtsbasis onder het arbeidsleven te gaan leggen. Wie zelf wil leven uit het geloof, dat belijdt dat God ieder mens een eigen arbeidsroeping heeft gege ven, zal Sikkel hierin alleen maar kunnen bijvallen en hem dankbaar blijven gedenken in zijn niets en nie mand ontziend opkomen voor het recht Gods op en in het arbeidsleven, voor behoud en herstel van de ware Christelijke vrijheid daarin. Doch juist in het licht van het voorgaande gaat de vraag te meer klemmen, hoe het bij en tegenover dit alles toch te verklaren is, dat Sikkel, die toch maar onbewimpeld had uitgesproken, dat alleen het waar achtige Christelijke leven in de gemeenschap van Christus het sociale leven van de ondergang kan red den, voor de organisatie van zijn organische gemeen schap van de arbeid met heel wat minder, ja wij moe ten zelfs zeggen met heel wat anders, tevreden wilde zijn? Wii hebben hem immers zelf horen opmerken, dat naast de door God gewilde organische gemeen schap van de arbeid ook satan als de imitator van God zijn anti-gemeenschap vormt. Wij hebben hem zelfs horen erkennen, dat die door hem voorgestane organische gemeenschap in de arbeid zich wel eens zou kunnen ontwikkelen tot. een machtig wapen der ongerechtigheid. Hoe is het dan te verklaren, dat hij met zulk een creatuur, met dergelijke kwade ontwik- kelings- of degeneratiekansen, toch maar tevreden, zelfs ingenomen kon zijn? Hoe komt het, dat als hij zelf in de wereld werkzaam zag een gemeenschap van God en van de duivel, welke laatste zich bovendien nog als een engel des lichts kan voordoen, dat hij niet om scherpe principiële afbakening, om zuivere fun dering en omlijning van die conceptie van de organi sche gemeenschap in de arbeid heeft gezwoegd en geworsteld, opdat ook in het leven van de arbeid, dat alles beheersend verschil tussen die gemeenschap van God, en die caricatuur daarvan de gemeenschap van satan ondanks alle verblinding en schijn, niet uit gewist, maar duidelijk aan de dag zou kunnen gaan tre den Hoe is 't mogelijk, dat hij hier maar eenvoudigweg meent te kunnen volstaan met te zeggen „in Gods weg is 't altoos veilig", daarmee dus de door hem voor gestane gemeenschap van de arbeid, waarvoor hij Christenen en niet-Christenen oproept, zonder meer als de veilige weg aanwijzend? Hoe kon hij van de werklieden in het algemeen, door de Christelijke groe pen alleen maar voorgegaan, verwachten, dat zij zelf satans boei zouden verbreken, die het arbeidsleven in zijn kluisters sloeg, zodat daarvan inderdaad zou mo gen worden gezegd, wat Sikkel zelf met vetdruk daar van neerschreef: „Zoo men op de aarde Gods weg kent, zullen de volkeren God loven. En God, onze God, zal ons zegenen" (Vrijmaking van den arbeid, blz. 112/3). Wanneer wij op deze vragen een antwoord zoeken, dan zullen wij m.i. op dit deel van Sikkels werk van toepassing moeten verklaren, wat door dr G. Brillen- burg Wurth in zijn 3e deel van het „Christelijk leven" is opgemerkt, over dr A. Kuyper en diens „Gemeene Gratie", over welk werk Sikkel in die dagen immers, zoals hij zelf in zijn „Vrijmaking van den Arbeid" deed uitkomen, zo enthousiast was, namelijk dit: dat het „als een ernstige schaduwzijde moet worden aan gemerkt, dat Kuyper de gemene gratie, wel niet al tijd, maar toch bij herhaling en niet in het minst ook in het verband, waar het ons om ging (cLi. van het maatschappelijk leven, G.) te veel tegenover de bij zondere genade in Christus heeft verzelfstandigd, (dr G. Brillenburg Wurth, het Christelijk leven in de Maatschappij, blz. 77). 0e uf-ij.npe'ii De wijnpers van Gods grimmigheid Zal witte en purpre druiven parssen En met een rooden dauw vervarsschen Dit veld, dat om vervarssching schreit. 't Is Wijnmaend, 't is de rechte tijd, Laet dien Wijngaerdenier betyen, Die maet kan stellen yeders lyen. Hij zet den merckpael van den strijd. Hij geeft by beurtem zon en regen, Dan zonneschijn, dan regenvlaegh. De zonne schijnt niet alle daegh. Noch juist, wanneer 't ons valt gelegen. Het water leit niet eeuwigh vlack. Het onweer weet zijn tijd en stonden. 't Staet al aen tijd, en maet gebonden. Wat voorvalt onder 't hemelsch dack. Gods roeden, die het lichaem plaegen, Zijn bezems, om de ziel te vaeghen. Ghy zalige Englen altemaal, Ten dienst der vromen, uitgelezen, Daelt neder, yeder met een schael, Koomt, schept het sap der zuivre bezen. En mengelt dit, dat bidden wy, Met bittre traenen, die wy schreien. Daelt neer, onsterffelijcke Reien, Verkeert dees gal in leckemy. Verauickt ons, midden in doodspijnen, En parst uit alssem, puick van wijnen. Joost van den Vondel. Als Sikkel kan spreken van organische gemeen schap in de arbeid voor Christenen en niet-Christenen als van een ideale toestand, waarbij satans kluisters zouden zijn verbroken en God, onze God, ons zou ze genen, dan is het alleen hierdoor te verklaren, dat Sikkel op dit punt niet positief in rekening heeft ge bracht, dat Christus de enige en volkomen Verlosser is van het gehele leven, ook van het leven in de ar beid. Daarom staan zulke woorden als op blz. 112 en 113 van de Vrijmaking van den Arbeid volkomen in contrast met die in de aanvang gestelde principieel juiste praemisse, dat alleen maar het waarachtige levep in de gemeenschap van Christus ook het sociale leven van de ondergang redden kan. Sikkel zag hier een vluchtheuvel, waarop het sociale leven der men sen buiten Christus om, door hen die Hem erkennen en die Hem verwerpen, in veiligheid kon gaan. Hij stond niet onwrikbaar vast in dezen door te staan of te vallen met de eis van onderwerping aan Christus als de Verlosser ook van het leven in de arbeid. Wan neer hij in zijn boek het Socialisme verwerpt, als de consekwentie van het liberalisme, dan zegt hij daar van: het belijdt de Christus niet en aanbidt God niet (blz. 36). Maar van zijn constructie van de organi sche gemeenschap in de arbeid als gemeenschap moet hetzelfde worden gezegd, ook al meent hij daarover te zien schijnen het licht van het Woord Gods over het leven. Sikkel leefde in deze geheel vanuit Kuypers idee van de gemene gratie en was dan ook al verblijd, wan neer hij maar zag, dat de ongelovige arbeiders, op voorgaan en in samenwerking met Christelijke ar beiders zich verenigden tot de vorming van die orga nische gemeenschap in de arbeid. En daardoor kwam hij noodzakelijk in conflict met die bepaalde uitspra ken van hemzelf, waarin hij de sociale gemeenschap bond aan Christus als brengende de enige uitkomst. Wij zijn ons bewust, dat wij met deze eritiek Sik kels eigen, principieel goede en zuivere woorden ge bruiken als een moker om het door hem ontworpen huis van de organische gemeenschap in de arbeid, als een vluchtplaats en reddingsoord in sociale nood, van zijn fundamenten los te slaan. Wanneer wij willen vasthouden aan Christus als Verlosser van het ge hele leven, ook het sociale, zullen wij niet anders kunnen. Anders helpen wij mee om de boodschap van het Evangelie te relativeren en van haar absolute waarde te beroven. Dat dit allerminst behoeft te betekenen, dat nu op alle punten de samenwerking in de arbeid, met allen, die wij daarin dagelijks ontmoeten, moet worden ver meden, tot welke samenwerking wij als door God midden in deze wereld geplaatsten juist geroepen zijn, zal nog nader kunnen blijken, wanneer wij een enkele eigen positieve gedachte in deze hopen te gaan ont wikkelen, en daarbij dan een o.i. noodzakelijke onder scheiding zullen gaan aanbrengen tussen samenwer king en gemeenschap in de arbeid. Voor de Christen moet de vraag immers zwaar wegen, of er wel sprake kan zijn van gemeenschap in de arbeid, en dan nog wel van organische gemeen schap in de arbeid, waarbij dus alles deel is van één ongedeeld lichaam, indien Hij, die ons in het leven riep, en ons daarin van dag tot dag onderhoudt, op dat wij in dat leven werkzaam zouden zijn als Zijn mede-arbeiders achter Hem aan, daarin door leden van die gemeenschap niet wordt erkend, bewust of onbewust buiten die gemeenschap van de arbeid wordt gehouden? Kan een Christen zulk een samenzijn en samenwerken in de arbeid dan wel echt gemeenschap noemen? Wanneer men evenwel ondanks deze tegen werping toch blijft spreken van gemeenschap in de arbeid en dat doet met veronachtzaming van Gods recht om de Eerste te zijn in elke gemeenschap, ook in die van de arbeid, dan blijft er geen andere con clusie over dan deze, dat de antithese uit die gemeen schap in de arbeid weg is, dat er zó geen duidelijke distinctie meer is tussen de organische gemeenschap in de arbeid, die uit God is en de gemeenschap, die uit de duivel is. Dan is die distinctie ook niet meer aan te brengen, want de grenzen zijn dan uitgewist. Dat grote gevaar heeft Sikkel in zijn waardering van de organische gemeenschap in de arbeid, als vrucht van de algemene genade door hem gezien, niet on derkend. Groot is dat gevaar reeds daarom, omdat wie de gemeenschap in de arbeid zo een zaak van algemene genade acht te zijn, waarvan zelfs de vij anden van Christus deelgenoot kunnen zijn, door zulk voor hoe lang? in de woedende zee. Millioenen en millioenen werden we in één nacht armer. En dit is nu alléén en gehéél het werk van de eeuwige, almachtige God. Hierbij werden alle mensen radicaal uitgeschakeld. We lijden nu niet door een „bijl" of een „zaag". God kwam en greep in, direct, on-middellijk. Hij is het geweest, die het springtij naar door Hem gestelde en gehandhaafde orde op de zwarte Zaterdag komen liet. Hij gebood zijn winden en orkanen om met dat ontzaggelijke geweld over en met de zee te razen naar onze lage landen. Hij deed de zware dijken wegzinken en wegspoelen als los zand. Hij maakte enorme gebieden met dorpen en steden vol mensen tot een eindeloze, troosteloze waterwoes tenij. Laten we nu toch weten en vasthouden, laten we nu toch bidden om het te mogen zien, dat we in deze onmetelijke ramp met de levende God hebben te doen. Ja zeker, in de oorlog hadden we óók met Hem te doen. Maar toen waren er óók de Duitsers, En alle opstandigheid, wrevel, bitterheid, woede, die in ons opkroop om al de voortgaande ellende en vernedering konden we op „de Moffen" richten en op hen afrea geren al was het alleen maar in onze gedachten. Hoevelen hebben hun opstand tegen God, hun onge brokenheid, hun harde hart dat maar niet buigen wilde voor de Eeuwige, gemaskeerd door hun haat tegen de vijand, hun fel nationalisme, hun strijd tegen de onderdrukker? Hoevelen zullen er zijn geweest, die toen waarlijk de Here hebben gezien, ontmoet en voor Hem gebogen? Die, niet in een orthodox zinne tje of in een wrevelig of geduldig gehandhaafde tra ditie, maar in der waarheid hebben gezwegen voor de Almachtige, zich waarachtig hebben vernederd en het hebben gekreund: Wee mij, ik verga, want ik ben onrein en verdorven van het hoofd tot de voeten? Maar nu zijn „de mensen" er niet. Nu is God er alleen! Nu hebben wij alléén met Hem te doen. En wat zullen we nu doen? Zullen we God weer gaan ver moeien en prikkelen met onze ijdele, lege woorden, met onze praatjes? Weten we het nog, dat het ware geloven ook z'n eigen zwijgen kent? Dat wij de Here moeten laten uitspreken? Ja, het is zo: men kan het niet in woorden uit drukken wat het is maar het is er: het waarach tige horen en zien en kennen en ontmoeten van de Here God in deze onuitsprekelijke ellende. Er is het waarlijk ervaren van zijn majesteit, zijn macht, zijn heerlijkheid in de dingen die ons verpletteren en tot stikkens toe benauwen. Er is het stil zijn, het zwijgen voor de Heilige. Neen, dat is niet maar een gevoel, een bewogenheid, een ontroering. Het is 't werkelijk gegrepen worden door de majesteit van Hem, Die in een ontoegankelijk licht woont en rondom Wien wol ken en donkerheid zijn en Wiens doen ook in orka nen en stormvloeden enkel majesteit is. Als daar iets van in ons leven kwam, dan is er vanzelf óók in ons de ootmoed, die de Here laat uit spreken, die ons voor Hem doet buigen, dan erken nen we metterdaad, dat alle verschrikkelijkheid die ons verbijstert volkomen door ons werden verdiend. Maar als de HERE en zijn zware, harde slagen worden gevoeld, gekénd, dan gebeurt er nog meer! Dan weten allen die Hem in waarheid dienen zich één met het ganse volk! Dan kennen ze zichzelf meer dan ooit als leden van ons volk. Ze ervaren scherper dan ooit te voren, dat ze daarmee verbonden en met iedere vezel van hun bestaan ermee vergroeid zijn. Ze beleven, dat ze in al wat dat volk is en deed en doet betrokken zijn, dat het hun ten volle aangaat, dat ze daarvoor óók verantwoordelijk zijn. En dat is thans óók een grote verschrikking. Want ons volk is van de HERE al verder, al erger afge weken. De ontzaglijke, tere zorg van God voor zijn eeuwenlange werken in en worstelen met ons volk wordt door steeds groter massa's van ons volk ver acht. Ja, erger nog, ze worden niet eens meer gekend! En ook al de slagen, welke de HERE op ons volk deed neerkomen ze worden niet meer als zijn oor deel gevoeld. Het zijn voor de grote massa niet meer dan „rampen", fatale gebeurtenissen, katastrofes, die te wijten zijn aan een afschuwelijke samenloop van onheilvolle omstandigheden. Het is voor Gods volk een verschrikking, dat alles te zien en te beleven! Want nog eens, ze weten zich daarin ten volle betrokken en daarvoor mede verant woordelijk. Terwijl God slaat ziet men Hem niet eens en veracht men Hem erger, brutaler dan ooit. En men lijdt en zwoegt alsof God er niet is. Dat is nog erger dan dat men God vloekt! Het is zo'n benauwe nis de minister-president te horen spreken, terwijl niet een enkel woord, waarin God wordt erkend, over zijn lippen komt. Maar er is nog wat anders, iets dat nog meer schrijnt en nog dieper ontroert. Allen die de HERE vrezen weten zich ook één met de gehele christenheid van ons Vaderland; met allen die de Naam van Chris tus noemen en tot zijn kerk behoren en daartoe wil len behoren. Want is de situatie van de christenheid van ons land niet angstig en vol verschrikking? Is er het leven naar het volle, levende, ons direct aan- 157

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 3