Een etmaal in Oude Tonge Hoofdambtenaren van Waterstaat berekenen gespannen hun kansen Beursen opendijken dicht Vrijmoedig commentaar D DE TIJD MAANDAG 9 FEBRUARI 1953 PAGINA 3 In een hotel in Dinteloord ontmoet te ik Joop Leendert van Gurp, een blozende jongeman van een jaar of twintig, met krulharen. Hij was gekleed in een blauwe overall en ook had hij waterlaarzen aan. Zijn stoel had hij bij de kachel gezet. „Die komt uit Oude Tonge," fluis terde de waard mij toe en zijn gezicht drukte deernis uit. Maar tegelijk sprak hij die twee woorden „Oude Tonge" uit, met de schrikachtige hou ding van iemand, die het duistere on heil zelve over zich denkt af te roe pen. Ik was op weg naar Oude Tonge; samen met kapelaan P. H. L. van Lingen uit Leiden, die ik aan boord van een dekschuit had ontmoet. De kapelaan had tien jaar geleden onge veer anderhalf jaar op Oude Tonge gestaan en hij ging er nu heen om te onderzoeken of hij er iets kon doen in verband met de geestelijke hulpver lening. „Hoe is de situatie op het ogenblik bij jullie," vroeg de kapelaan. De jongeman bij de kachel keek iet wat afwezig op. „Dat weet ik niet precies," zei hij, „ik kom uit Overijssel. Daar heb ik mijn zusjes heen gebracht." Maai' de kapelaan wilde meer we ten. Hij noemde namen. „Hoe is het met die" en „Hoe heeft hij het er af gebracht." De korte antwoorden van de jonge man waren stereotype. Zij luidden onveranderlijk: „Alles goed" of „Die Dil is een nauwkeurig ver slag van een verblijf van 24 uur in een sfadje, dal door de dood werd aange raakt. Er is nieis in ver draaid en nieis in gero mantiseerd ierwille van een .litterair" effect. Wan neer het nochtans de allure heeft van een „kort ver haal", dan zal men dat moeten toeschrijven aan de omstandigheid, dat soms de werkelijkheid een barre fantasie schijnt. zich opgetrokken aan een uit het water stekende boomkruin en had daarin in zijn doorweekte kleren de nacht doorgebracht. is verdronken." Maar op een gegeven moment liet hij het zich ontvallen: „Die heb ik zelf nog gered." Toen is Joop Leendert van Gurp aan het praten geraakt over die verschrik kelijke nacht. Over de stortvloed die zijn dorp in minder dan geen tijd over donderde, over gillende en kermende mensen in een inktzwarte duisternis. Hij vertelde hoe hij op de tast af een stal binnenzwom om de luid loeiende koeien los te maken en hoe hij struike lend, met horten en stoten over de rug gen van de beesten klom. Joop Leen dert vertelde hoe hij, toen hij weer bui ten was gekomen, zwemmend om hulp schreeuwende mensen op daken en in bomen had trachten te bereiken: hoe hem dat soms gelukt was en soms niet. Hij vertelde dat hij die had kunnen redden en dat die voor zijn ogen in het kolkende water was weggegleden. Zijn oudste zus had hij niet meer kun nen bereiken, alhoewel hij het tien keer opnieuw had geprobeerd. Zij was met haar kindje in haar armen verdronken. Joop Leendert vertelde dat hij door een sterke, zuigende stroom was meege sleurd, dat hij zich had opgetrokken fian een uit het water stekende boom kruin en dat hij daarin in doorweekte kleren de nacht had doorgebracht. Des morgens tegen een uur of tien was er een helicopter gekomen. De piloot had een lijn laten zakken; die had Joop Leendert zó om zijn middel gewikkeld. Per helicopter was hij op een droog stuk dijk neergezet. „Waarom ga je naar Oude Tonge te rug?" vroeg ik, toen hij uitgepraat was. Hij keek mij een ogenblik onderzoe kend aan en zei, met een lichte hoofd beweging: „Er is daar genoeg te doen." De volgende morgen zijn kapelaan Van Ingen, Joop Leendert van Gurp en ik in Dinteloord-Sas aan boord gegaan van een klein bootje. Wij voeren het Volkerak af, richting Oude Tonge. Op de brede stroom wemelde het van al lerlei schepen en scheepjes: Urker en Scheveninger vissersboten, dekschuiten, marine-vaartuigen en Rode Kruis-bo- ten. Joop Leendert wilde op de vóór plecht staan. Hij hield er van om de golven te zien breken. Maar onze ge zichten zagen blauw van de kou. Wij maakten daar grapjes over en wij raak ten in een beetje overmoedige stem ming. Wij trachtten zelfs met een iets te uitbundige humor onze ware gevoe lens te overstemmen. „Staat er nog één café droog in Oude Tonge?" vroeg ik. En nu, terwijl ik deze regelen zit te schrijven schaam ik mij erover, dat ik het heb durven zeg gen. Maar Joop Leendert keek mij glim lachend aan en zei: „Jawel". „Dan", zei ik, „dan 'is het eerste wat wij gaan doen als wij aan land komen, een kop koffie met cognac drinken." Nadat wij een uur hadden gevaren zei Joop Leendert: „Daar ligt Oude Tonge." Zijn woorden schokten mij, want toen pas drong het intens tot mij door dat ik op weg was naar een plaats van dood en verderf. In de verte zag ik een dijk, waarin het water hier en daar ga pende galen had uitgehold. Daarachter verhieven zich twee kerktorens, een stompe en een spitse. Dreigende, don kergrijze wolken hingen er boven. Dat was Oude Tonge. Het duurde vrij lang vóór de schipper de smalle S-vormige door boompjes afgepaalde vaargeul, die toegang gaf tot het haventje, had ge vonden. Want hij had hier nog nooit gevaren en hij kende de route dus niet. Toen wij de sluis naderden zag ik door de geopende deuren enkele huizen; op vallend onbewoonde, dode huizen. Mijn fantasie begon koortsachtig te werken. Er waren 300 doden in Oude Tonge, hadden de kranten bericht. Ik werd overvallen door de gedachte dat ik in volle' bewustzijn een nachtmerrie ging beleven: une nuit sur le mónt chauve. Wij voeren langzaam door de gapende sluisdeuren heen het binnenhaventje in. Maar Joop Leendert kon niet langer meer wachten. Hij sprong ineens zonder iets te zeggen op de wal, klom strui kelend de dijk op en rende, zwaaiend met zijn armen, zijn dorp tegemoet. Zijn door het water verzwolgen dorp. Oude Tonge dat is op het ogenblik: een drassig stuk grond rondom het binnenhaventje en daaraan drie uit steeksels. fragmenten van dijken, die na enkele tientallen meters uitlopen in een onafzienbare watervlakte. Op dat ellendige brokje aarde wonen on geveer driehonderd nïet-geëvacueerde Oude Tongenaren en nog enkele hon derden militairen, soldaten, mariniers en mensen die gekomen zijn om te helpen. Toen kapelaan Van Ingen en ik in het hotel „de Weerd" kwamen, zat daar Piet Fabert. Piet Fabert heeft een confectie-zaak gehad. Gehód. Toen vrouw en kinderen werden geëvacu eerd hij vertelde het ons met bijna spontane tranen in de ogen had hij geen „kousies" om hun aan te trekken. Die „kousies" waren er tóch gekomen natuurlijk, maar het waren geléénde kousies geweest. Zijn zaak was „ver zopen". Terwijl wij, kapelaan Van Ingen en ik, met Piet Fabert zaten te praten, kwam pastoor Hofstede binnen. Pastoor Hof stede, zestig jaar, was een moede man geworden. De ramp heeft hem niet ge- illusionneerd-, maar zij heeft hem uitge hold. Tot Woensdagavond heeft hij alleen op de bovenste verdieping van zijn pas torie, omringd door het water, vertoefd. Toen kwamen ze hem halen. Nu resi deert hij in de koude, trieste en wan ordelijke gelagkamer van hotel „De Weerd". Daar wóónde hij. Zijn parochia nen zijn weg. Verdronken of geëvacu eerd. Sinds Zondag heeft hij geen Mis meer kunnen lezen en, zo zei hij met stille glimlach: „Zelfs mijn brevier weg". Nee, geestelijke bijstand heeft hij niet kunnen verlenen, het ging allemaal te onverhoeds en de chaos was te groot. Eén keer heeft hij kunnen helpen: hij heeft het H. Oliesel toegediend aan een soldaat, wiei de schedel verbrijzeld was door de draaiende staartpropeller van een helicopter. Dat was alles. Piet Fabert nam ons, de pastoor, de kapelaan en mij, mee naar zijn verzo pen zaak. die een paar meter verderop lag. Over een wankele plank kwamen wij binnen in wat vroeger zijn winkel moest zijn geweest. Drukke, schichtige gebaren makend liep Fabert om ons heen. „Dat moesten wij zien en daar moesten wij op letten. Zijn nerveus becommentariëren de stem sloeg er van over. Op de vloer lag een enkele decimeters dikke, bruin- grauwe drab. Een bemodderd, omgesla gen schrijfbureautje, een stukgeslagen kast, dozen, stapels sokken, drijvende klosjes garen, dooreengestrengelde, door drenkte onderkleren, jurken en pakken. „Pas op dat gat", schreeuwde Fabert. Ik pakte mij vast aan een vensterbank, en ilc greep met volle hand in een laag modder. Piet Fabert keek naar mijn door drenkte schoenen, „Je kunt wel een paar droge sokken van mij krijgen", zei hij. Toen wij weer buiten kwamen stond daar Joop Leendert van Gurp, de han den in de zakken van zijn overall. „Wil je wat zien?" vroeg hij mij met een bijna dreigend-spottende glimlach „wil je een indruk krijgen?" Ik knikte bevestigend. „Ga maar mee", zei hij bevelend. Piet Fabert volgde ons, nog steeds op over spannen toon pratend. Wij gingen de Molendijk op. „Dit is het hoogste punt van Oude Tonge", zei Joop Leendert. „Die nacht zijn de mensen hier naar toe gevlucht zeker", zei ik. „Ja", antwoordde hij. „In dat huisje daar bijvoorbeeld hebben dagenlang zestig mensen gewoond". Links van de dijk stónden nog huizen. Rechts, aan de voet van de dam dreven de restanten van een verwoest dorp. Stukken van daken, deuren, ramen, stro, losse balken, kalenders, meubels, wie gen en een klok; daar dreven de blazige, bolle cadavers van het vee en vuile be smeurde kledingstukken. Joop Leendert wees op een stukge slagen huis, dat niet meer dan tien meter verder af in het. water stond. Hij mat de afstand met norse blik en zei: „Twintig maal heb ik het geprobeerd) maar ik kon er niet bij komen". Hij nam mij mee een eindje de dijk af. „Hier moet nog het vlot liggen, dat ik die nacht heb gebruikt". Het lag er nog: een armzalig stuk deur. Joop Leendert begon alles aan te wijzen, als een gids die toeristen opmerkzaam maakt op de détails van een verrukkelijk landschap. „Daar ligt mijn huis. Zie je dat de bij keuken is weggeslagen? Aan dat touw, dat daar uit het zolderraam hangt zijn ze naar buiten geklommen. In de verte daar staat de woning van mijn zus. Daar in dat huis is een gezin met tien kinderen verdronken. Aan die schoorsteen daar op dat platje heeft de hele nacht een man gehangen. En op het dak dat je ginds ziet zat een man te schreeuwen. Toen ik eindelijk bijna bij hem kwam moest hij loslaten. Ik was te laat". Joop Leendert keek mij aan, een beetje verontschuldigend nu, als wilde hij zeggen: je wilde toch een indruk hebben? En Fabert zei schor: „Van Gurp heeft mooi werk gedaan". Ik trachtte mij werkelijk voor te stel len hoe het die nacht moet zijn toege gaan op de plek waar ik stond. De nacht, toen drieduizend mensen naar dit ellendig stuk dijk vluchtten, zwemmend, hollend en kruipend. Ik trachtte het gebulder van het woedende water te boren, zoals zij het gehoord moeten heb ben. Maar Joop Leendert zei: „Kom, we gaan terug". Wij liepen zwijgend naast elkaar. Toen klonk er een schot; een droge korte knal in de koude vries lucht. Een agent had zijn revolver op een hond gericht, die het cadaver van een varken aan het besnuffelen was. Hij had hem slechts half geraakt en het beest liep gillend weg. De agent schoot nogmaals; het dier tuimelde in een bos stro. Een soldaat kwam nader bij. „Dat is geen schieten," zei hij met van woede vertrokken gezicht. De agent stak met een hulpeloos gebaar de revol ver in zijn luister. „Honden verspreiden typhusbacillen," zei Joop Leendert verklarend. Met kapelaan Van Ingen ben ik naar te vinden, die mij naar de overkant zou willen brengen. Maar mijn pogin gen faalden. Ik stond buiten op het stukje grond bij het binnenhaventje. Er hing een bijna tastbare duisternis. En plotseling besefte ik, dat ik maar één behoefte had op dat moment: weg te zijn uit dit oord van verschrikking. Het drong tot mij door, dat mijn ver langen om „de overkant" te bereiken, niet werd gevoed door plichtsbesef, maar door angst. Ik wilde vluchten. Oude Tonge, dat was voor mij: ellende, onzekerheid, herinnering aan niet meer te accepteren menselijk leed. Oude Tonge. dat was: te veel mensen op een te kleine plek: mensen, die zich niet meer verheugden in het leven, maar die er zich krampachtig tevreden mee betoonden, dat zij er nog waren. Oude Tonge, dat was totale ontluistering, dat was hallucinatie, dat was iets wat er niet werkelijk mócht en niet werkelijk kón zijn. Iedere stap. die ik hier deed, voerde mij naar een nieuwe ramp, naar een nieuwe teistering. Over Oude Ton ge hing een lijkenlucht. Ik bevond mij in een graf van dode èn levende men sen tezamen. Ik vervloekte mijn nei ging om „het ergste" te zien, die mij hier naar toe had gedreven en ik wilde wég. Pastoor Hofstede bracht mij naar café Esser, het adres- dat kapelaan van Ingen mij had opgegeven voor het geval het mij niet zou gelukken de overkant te bereiken. Toen ik er binnen kwam zag ik mensen, mannen en vrouwen, rond om een tafel zitten; zij hadden juist ge geten. Het vertrek werd verlicht door een petroleumlamp. Een zachte vriende lijke stem zei, dat, ik wat eten moest, er was genoeg. „U heeft zeker geen wa ter gehad hier", zei ik. Daar werd om gelachen. „Geen water gehad, zegt u. Tot zover heeft het gestaan." Een jonge vrouw stond op en wees op de muur een streep aan, die precies aangaf tot waar het vocht de stenen had aange tast. Terwijl ik at werd er over de ramp gesproken. Een oude man die bij de kachel had gezeten, stond op en zijn hand op de schouder van een jongen leggend, die stil en zwijgend had toe geluisterd, zei hij zonder een zweem van pathetiek: „Deze hier heeft zijn vader, moeder, zijn zuster en zijn broer verloren" Niemand had een antwoord. Niemand had ook behoefte aan een antwoord. Na het eten werd de tafel bij de kachel geschoven. Da', werd een tafereel Vliegtocht boven het rampgebied van bijna klassieke oud-Hollandse ge zelligheid toen wij allen hadden plaats genomen. Er werd nu ook over neutrale onderwerpen gesproken. Kapelaan van Ingen zat bij het wankele licht van de petroleumlamp te brevieren. Later op de avond kwam een man naar binnen. Hij nam bedrijvig plaats en zei op orga nisatorische toon: „Morgen gaan wij er met tien boten op uit om de cadavers op te halen. Voor iedere boot heb ik een flinke kerel nodig." Er viel een stilte. Want iedereen be greep dat 't niet orri cadavers alléén zou gaan. „Wie doet er mee?" vroeg de man. Toen zei iemand met kalme, maar besliste stem: „Ik altijd." Het was de jongen, die vader, moeder, zuster en broer had verloren. 's Avonds op mijn kamer deed ik mijn raam open. Het was aarde-donker. ïk hield de adem in om te luisteren of ik het water kon horen. Maar het bleef in letterlijke zin doodstil. Ik dacht Aveer aan die nacht. Misschien heb ik iets van de verschrikkingen er van ge proefd. Ik dacht aan Joop Leendert, die dapper is geweest; ik dacht aan Piet Fabert, die misschien minder dapper is geweest, maar wiens hele zaak verzo pen is en die in zijn smerige, bemod- derde pak naar zijn leveranciers zou gaan om te zeggen, dat hij van iedere betaling afzag. Ik dacht aan het meiske, dat ik 's middags in de schuur had ge zien en aan de jongen die „Ik altijd" had gezegd. Voor het eerst die dag in Oude Tonge voelde ik iets, dat op een verlichting leek. De volgende morgen op de boot ont moette ik weer Joop Leendert van Gurp. „Je kon het niet uithouden daar, hè?", zei hij. „Nee, zei ik, ik kon het niet uithou den: Maar jij dan? Jij gaat toch ook weg?" Joop Leendert dacht even na. Toen zei hij: „De Zondag wil ik er niet door brengen. Maar Maandag ben ik weer terug. Dan ga ik werken." Herman Hofhuizen (Van onze Haagse redactie) Verschillende directeuren en hoofdingenieurs van de Rijkswaterstaat heb ben Zaterdag met een gezelschap journalisten onder leiding van dr. IA. Plesman per D. C. 6 een inspectietocht gemaakt boven de geïnundeerde gebieden. De tocht had ten doel om behalve de journalisten ook de hoofdambtenaren van het ministerie van Waterstaat een algemeen overzicht te geven tfan de situatie. De algemene indruk van deze technici, voor wie menig detail bij aanschouwing uit de lucht nog nieuwe aspecten opleverde, was, dat ook zuiver waterstaatkundig en technisch gezien de verwoestingen van de waterkeringen enorm zijn, maar dat de Situatie niet onherstelbaar is. Wel zijn vele verrassingen bij het reeds ondernomen werk, die de zaak ernstig kunnen tegenwerken, niet uitgesloten, maar de eerste drijvende kranen, baggermachines en zandzuigers zijn al ter plaatse en vele aannemers hebben hun beste arbeiders aan het werk gezet. Er is voor grote bedrijven, die over zwaar materieel beschikken, veel werk te ver richten, maar ook voor kleine aannemers, vooral zij, die plaatselijk goed met de situatie bekend zijn, zijn er belangrijke taken te vervullen. Vakkennis en im provisatie zullen hier tezamen moeten gaan. de garage gegaan, waar twintig doden waren geborgen. Er liepen mannen in blauwe oA'eralls rond en er hing een sterke lysol-lucht. De meeste lijken wa ren al gekist. Ik heb even gekeken naar het gezicht van een meisje. Het kan twaalf, veertien jaar zijn geweest. Zij had een blank, sereen kopje, met gol vend haar. Maar haar ogen stonden wijd-starend open. Middags om vier uur zou een boot met militairen uit het haventje ver trekken naar Dinteloord-Sas Wij. Ka pelaan van Ingen en ik wilden met hen terugkeren naar het vasteland. Maar de schipper weigerde te varen- Het water stond te laag. En in de buitenhaven was een vaartuig van de marine vast gelopen en versperde de uitgang. De kapelaan legde zich bij de situatie neer, maar ik wilde in ieder geval te rug. Ik zou een stuk voor mijn krant schrijven, ik kon het hier niet dóór bellen, ik móest daarvoor naar het vas teland. Kapelaan van Ingen ging naar kennissen, waar hij zou logeren. Ik zette mijn pogingen voort om iemand „Daar Vigt mijn huis; zie je, dat de bijkeuken is weggeslagen?' Voorlopig zal vooral het „natte werk" aan de orde zijn. Diepe gaten, door dijk breuken ontstaan, zullen moeten worden gevuld, hetgeen door de grote niveau verschillen bij eb en vloed, die in de Zeeuwse wateren van anderhalf tot drie a vier meter uiteenlopen, het uiterste aan behendigheid zal eisen. Daarbij komt, dat de vorst die thans in de lucht zit, al aanstonds een ernstige tegenslag kan betekenen. Het grondwerk wordt er zeer door bemoeilijkt. Hopenlijk zal de koude niet zo groot worden, dat ook het af- en aanvaren van het drijvende materieel be lemmerd wordt. Ook stormen, die in deze tijd van het jaar te verwachten zijn, zouden onherroepelijk schade betekenen. Het transport van en naar plaatsen die onderhanden worden genomen is van primair belang. Men hoopt bij de Water staat, dat het mogelijk zal zijn, daar voor o.m. nog zo lang mogelijk van de helicopters die het buitenland ons ter beschikking heeft gesteld, gebruik te kunnen maken. Er is reeds heel wat drijvend materieel op de wateren in het noodgebied en in de buurt daarvan te be kennen. Uit de hoogte gezien lijkt het nietig speelgoed, onmachtig om tegen de vijand die zich over een zo groot front hééft verspreid, iets te beginnen. grootste bokken en kranen maken een lilliputaehtige indruk op ons leken, maar het hart van hen die met dit werk hun hele leven begaan zijn, deden zij kennelijk sneller kloppen. Zij wezen elkander op deze minuscule bruggen hoofden, waar de mens weer begonnen is midden in het water deze erfvijand speldeprikken te geven in een spookach tig winterlandschap van wit bepoeder de daken, die midden in het water ver spreid hulpeloos en stil staan af te wach ten wat er ooit van die strijd terecht moet komen. De technici zagen daar beneden be moedigende verschijnselen. Zij schudden wel bedenkelijk het hoofd als zij de uit gekamde dijken zagen, die vooral van achteren zijn ajgekaljd, maar steeds weer hoorde men opmerkingen maken, waar uit ons duidelijk werd, dat zij deze zo volkomen hopeloos lijkende laak hele maal niet zo hopeloos inzien. Het kan natuurlijk nog op allerlei manieren heel erg gaan tegenlopen, maar in de stille winterdag, waarin het water geheel lot rust was gekomen, zaten daarboven in een zilveren vogel experts gespannen hun kansen le berekenen, om dit land, dat in vroeger eeuwen, waarin men niet over de technische hulpmiddelen van tlians de beschikking had, gedoemd was een tweede Biesbosch te worden, weer als vruchtbaar landbouwgebied terug te winnen. Voor de rest van Nederland is het vooral de afsluitdijk geweest, die zich onschatbaar verdienstelijk heeft ge maakt. Heel Noord-Holland en delen van andere provincies langs het IJssel- moer zouden eraan zijn gegaan, als deze het begeven had. Voorts is door de onmiddellijke tegenaanval door een aantal Sliedrechtse polderjongens, te gen het water, dat door de Hoge Schie- landse Zeedijk doordrong, waarbij een schip in het gat werd gesmeten, Avaar- op met alle macht hun zandzakken zijn geworpen, Zuid-Holland als door een wonder gespaard gebleven. Dat deze storm werkelijk een kracht heeft ontwikkeld, die niet te voorzien Avas, moge blijken uit het feit, dat de uiterst consciëntieuze en wetenschappe lijk georiënteerde commissie-Lorentz, die destijds de berekeningen voor de Afsluitdijk had gemaakt, uitging van een hoogst bereikbare waterstand, die thans met 30 c.M. is overschreden. Omroepverenigingen beginnen actie Zaterdagavond, na de dagelijkse toe spraak van dr. Kortenhorst, heeft prof. dr. J. B. Kors O.P. in zijn kwaliteit van voorzitter der Nederlandse Radio Unie over de beide Hilversumse zenders me dedeling gedaan van een grote actie, welke de gezamenlijke omroepvereni gingen voornemens zijn te gaan voeren ten bate van het Nationaal Rampen fonds. Prof. Kors zei, dat deze actie zal wor den ondernomen om de bewonderens waardige offervaardigheid van het Ne derlandse volk te blijven aanmoedigen, ook als de grootste spanning geweken is, omdat de ellende blijft. Toen Vrijdag van het Nationaal Rampenfonds het verzoek binnenkwam een radioactie op touw te zetten was het bestuur van de N.R.U. dadelijk bereid deze voor te be reiden en door te voeren. Onder het motto „Beurzen open, dijken dicht" zal men trachten de offervaardigheid van Nederland levendig te houden. Het giro nummer dat men voor deze actie geko zen heeft is: 17. Het postbusnummer in Hilversum, waarheen de postwissels kunnen worden gezonden luidt even eens: 17. Men hoeft slechts te adresseren aan „Beurzen open, dijken dicht" te Hilversum. Het correspondentie adres is: Suzannapark 6, Hilversum, dat, onder kengetal K 2950, telefonisch met vijf lijnen is aangesloten: 2545, 2546, 4675, 9075 en 9275. De eerste uitzending van deze actie zal hedenavond na het nieuws van 8 uur geschieden. De tweede Zater dagavond 14 Februari op dezelfde tijd, in beide gevallen over beide zenders. Nauwelijks had prof. Kors in zijn toespraak de vijf telefoonnummers, waaronder het te stichten bureau voor de actie bereikbaar zal zijn, genoemd of de vijf telefoons begonnen te rin kelen. Daarop had men niet gerekend. P.T.T.-monteurs, die Zaterdag de tele foons hadden aangesloten hadden deze in nog lege kamers provisorisch op de grond geplaatst. Op de grond zittend bij de telefoons werden dus de mededelingen en giften van luisterend Nederland genoteerd. Bij hoge uitzondering heeft de rege ring ontheffing verleend van de strenge bepalingen betreffende het maken van reclame door de aether. Voor deze actie is namelijk toegestaan, dat de namen van de firma's en bedrijven, die schen kingen doen, voor de microfoon mogen worden bekend gemaakt. De f30.000, welke de AVR-) met haar programma „Zoden aan de dijk" binnen kreeg, zal aan het nieuwe fonds worden overgedragen, De AVRO, die thans aan de gezamenlijke actie deelneemt, zal dit programma beëindigen. De stille Zondag na de storm - Kinderen de ramp Waar de Psalmist voor V Nederland schreef Het is een vreemde, stille Zondag geworden, waarop de natuur, na alle rampspoed, welke zij over ons bracht, ook zelf het rouw kleed had gespreid: de witte lijkwa van de sneeuw. In de windloze at mosfeer hingen de vlaggen, halfstoks voorgehesen, levenloos van de huizen neer. De kerkgangers dempten hun stemmen, zo onwezenlijk was de stilte heel deze ochtend in de stad. En ook later, toen de hemel blauw was ge worden, de winterzon gaan schijnen, ontkwam niemand aan dat gevoel van bijna beklemmende rust: het klare, gouden licht, de zoelte, waarin reeds een verwachting van voorjaar was, alles zo geheel in tegenstelling met wat zich een week tevoren had afge speeld. De verschrikking, waarvan men telkens weer meent, dat het een droom is geweest, een nachtmerrie, en men slechts behoeft te ontwaken om het leven Aveer goed en vertrouwd te we ten: niet dat eindeloze water daar ginds, niet de vluchtelingen, niet die verwoesting, niet die dood. Met de rust van deze Zondag hebben wij niet goed raad geweten. Wind en regen, juist thans, waren ons liever geweest. Wij voelden ons een vreemde ling in ons eigen huis. Het huis dat daar nog stond onverlet, met al de kleine dingen van het geluk. Telkens weer moesten wij rond zien. De onrustige verbeelding joeg er het water door en spoelde het weg: de boeken, de schil derijen, het uitzicht op de gracht, alles waar het hart en de herinnering aan hing. En wij keken naar de kinderen en verplaatsten ons met hen in een van die duizend situaties uit het grote leed: wat had óns te doen gestaan, hoe zouden wij gehandeld hebben? Van het vredig Zondagsontbijt zijn wij op gestaan, als paste het ons niet daar te zitten, liever terug nu in de grote on herbergzaamheid. een kop soep en een droge snee brood ergens aan een post A'an het Rode Kruis. Dat is ons de Zaterdag, de Zondag" door bijgebleven: een eigenaardig heimwee naar het rampgebied. Zater dagavond dachten wij: de vorige Van de gevels der oude huizen aan de met sneeuw bedekte grachten te Amsterdam hangen de vlaggen half stok. week zaten nog al die mensen net als wij hier, om hun tafel. Zij hebben ge geten en de kinderen naar bed ge bracht, naar de radio geluisterd, gele zen en gepraat. Het stormde om hun huizen en zij hebben er over gespro ken net als avijEn zij zijn gaan sla pen net als wij. Nu zitten wij hier weer, precies als altijd', terwijl die an deren.... Wij trachten wat te lezen, maar langs de bladzijden heen is tel kens Aveer de troosteloze einder van de vloed. De korte, stompe torens van het verdronken land. Kapotte ramen, Avaar een gordijn uit wuift. Drijvend beddegoed. De kop van een koe, die voor haar leven zwemt, maar ver uit de wal en door niets of niemand te redden. En dan slaan wij het boek weer dicht en gaan voor het raam staan, om niet de avondlijke gracht, maar het peilloos duister te zien van Haringvliet, Hollandsch Diep, Zijpe. Met de spaarzaam geworden lichten: de gasboeien en havenvuren, die een eigen, zelfstandig leven leiden en die geen stormvloed deren kan. Vaag langs boord van ons schip zijn de wreed glanzende, fel gekopte brekers. Tot plotseling de gracht er weer i9, het water zo stil, dat men zijn naam er op schrijven kon Onze kleine zoon zit aan tafel en tekent overstromingen. Vel na vel vol realistische details. Hij is nog steeds in alle staten van opwinding over wat hij gehoord heeft en uit de krant ge speld. Hij had het allemaal willen zien en meemaken, en schampert over de Prinsengracht, die „niks deed": hij bedoelt niets onder Avater zette. Wij vertellen hem van de narigheid, die wij hebben gezien, maar hij weet het allemaal al precies. Hij heeft een ge- evacueerd jongetje gesproken, voor het jeugdhotel op de Lauriergracht, en dat heeft hem nauwkeurig ingelicht: dit is hier en dat is daar gebeurd. Er klinkt iets van spijt in zijn stem, van afgunst op dat bevoorrecht jongetje. Maar zijn zusje zegt: Amsterdam ligt óók onder de zee en de Zuster op school heeft gezegd, dat wij bidden moesten voor de mensen op zolder. Wij geloven, dat er veel gebeden is deze Zondag, dat Christelijk Nederland nog nooit zo één is geweest, nu het gold de handen te vouwen in boete en gebed. Het Gregoriaans van de Hoog mis heeft veel van onze onrust weg- gezongen. En thuis hebben wij gebla derd in het Boek der Psalmen. Men zou een watersnood een ouderwetse ramp mogen noemen, die niet door mensenhand, maar door een sterkere macht veroorzaakt wordt. En waarbij de mens troost kan vinden in de let terlijke tekst van het Bijbelwoord. Wij doen het te weinig: in de Bijbel lezen. Is de 42ste Psalm niet voor het leed onzer dagen geschreven, men zou haast mogen zeggen: voor dit Nederlandse leed, dat de kolken der wateren heeft gezien: „De afgrond roept tot den af grond, bij het gedruisch uwer water- goten; al uAve baren en uwe golven zijn over mij heengegaan. Maar de Heer zal des daags zijne goeder- G5T* tierenheid gebieden, en desIS? nachts zal zijn lied bij mij zijn."» Men overweegt thans de mogelijkheid, door 'n sluis bij het begin van de Hol landse IJssel de stormvloed buiten deze rivier te houden. Ir. Maris gaf toe. dat de oude Zeeuwse dijken niet die profielen van de Afsluit dijk hebben gekregen, al zijn zij in de loop der jaren wel belangrijk verhoogd. Verweer van A VRO Mr. De Vries: Zendtijd is gevorderd Het bestuur van de A.V.R.O. deelt het volgende mede: „Het algemeen bestuur van de A.V.R.O. heeft met grote veront waardiging kennis genomen van de ge ruchten. als zou de A.V.R O. geweigerd hebben berichten in verband met de nationale ramp, welke ons land heeft getroffen, te laten omroepen, zodat de regering genoodzaakt zou zijn geweest de A.V.R.O. te gelasten zendtijd ter be schikking te stellen. De A.V.R.O. heeft vanzelfsprekend niet geweigerd berichten, welke ver band hielden met de noodtoestand hier te lande, om te roepen. Dit blijkt uit het feit, dat dit door haar reeds vrijwillig van het eerste ogenblik af werd gedaan. Elke andere houding van het A.V.R.O.- bestuur zou misdadig geweest zijn. De legering heeft geen zendtijd van de A.V.R.O. gevorderd, of zelfs ook maar een ogenblik het plan behoeven te koes teren om dit te doen. De A.V.R.O. heeft onmiddellijk aan de adjunct-regerings commissaris voor het Radio-wezen aan geboden aan de regering onbeperkte zendtijd voor de berichtgeAdng ter be schikking te stellen, welk voorstel door c'.eze is aanavard." Wij tekenen bij dit communiqué het volgende aan: Het zou inderdaad misdadig zijn ge weest als de AVRO zendtijd aan de re gering had geAveigerd. Toch is er wel zendtijd door de adjunct-regeringscom missaris voor het radiowezen, mr. Ph. de Vries, van de AVRO gevorderd. Dit geschiedde na een onderhoud met de voorzitter A'an de AVRO. de heer G. de Clercq, die van mening was dat de AVRO de uitzendingen voor de nood- actie het best verzorgd had en geen verantwoording kon aanvaarden voor berichten die niet tevoren ter goedkeu ring aan het AVRO-bestuur waren voorgelegd. Toen men hierover niet tot een eenstemmig inzicht kon komen, ging de heer De Vries tot vordering over namens de regering, hetgeen de heer De Vries ons nog heden bevestigd heeft. De houding van de AVRO en in het bijzonder van de voorzitter kennende mag men veronderstellen dat de AVRO aildus handelde om bij voorbaat alle verantwoordelijkheid over eventuele klachten over de berichtgeving van de RVD te kunnen afwijzen. Zij begreep niet, dat een noodactie via verschillen de radioverenigingen noodzakelijkerwijs tot een chaos had geleid. De andere om roepverenigingen hebben dit ook zo aangevoeld en onmiddellijk alle zendtijd, welke de regering maar nodig dacht te hebben, afgestaan en ook omroepers naar Den Haag gestuurd om de berich ten om te roepen. Ook het Nederlandse volk heeft zuiverder op de situatie ge reageerd dan de heren van de 's Grave- landseweg te Hilversum hadden durven vermoeden. Het heeft onmiddellijk ge voeld, dat hier. ten koste van mensen in levensgevaar, een nutteloos prestige- spel Averd gespeeld. e Gazet van Limburg van Za terdag j.l. bevat het volgende Periscoopje van Skopus: Doordat de geautoriseerde Carnavals verenigingen van Limburg de organi satie van de Camavalviering voor dit jaar definitief hebben stopgezet, is het probleem van de al of niet carnaval- viering feitelijk geen probleem meer. üe gemeentelijke overheden hebben immers niet de minste reden om onder die omstandigheden de gebruikelijke faciliteitèn te verlenen. Dat betreft de openbare en georga niseerde Viering: hoe ieder persoonlijk in deze zal handelen, blijft een zaak van individuele verantwoor delijkheid eri beantwoordt aan de per soonlijke stellingname tegenover een zo schokkende ramp, als welke nu ons denken en doen in beslag neemt. Men kan daar van hogerhand weinig aan doen. Men kan slechts de hoop uitspreken, dat ons Limburgse volk züch overeenkomstig de verschrikkelijke ernst dezer dagen zal gedragen. Daarom ook zeker geen uitvluchtjes en achterdeurtjes, geen gespletenheid in eigen boezem; geen rouw hier en carnaval over de grens; en vooral geen semi-carnavalsavonden. bonte avonden of hoe men! die heten mag, onder het mom van steun voor de getroffenen. Dat riekt naar kwalijke ramp-expldita- tie. Wie daarvoor geld te missen heeft, kan hef. wel ineens aan het Ram penfonds geven. SKOPUS. Intussen is ons van alle kant ver zekerd dat het van het begin af van zelfsprekend is geacht, dat het Car navalsfeest niet zou doorgaan, on danks de grote schade, die zowel Car navalsverenigingen als commerciële bedrijven daardoor zouden lijden. V erschillende briefschrijvers hebben ons uitvoerig uiteengezet, hoe groot- die schade in veel gevallen wel is. Des te meer is het te waarderen, dat men heeft ingezien, dat de met Car naval verbonden belangen moesten wijken voor de rouw over de natio nale ramp. De onderstromingen, die onze Maastrichtse collega moedig sig naleert en die ook ons ten tijde, dat het genomen besluit om Carnaval af te gelasten, nog niet was gepxibli- ceerd niet onbekend waren, doen wel blijken welk een offervaar digheid het genomen besluit aan dr bevolking van onze Zuidelijke prr vincies oplegt.

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 2