Een etmaal in Oude Tonge
Hoofdambtenaren van Waterstaat
berekenen gespannen hun kansen
Beursen opendijken dicht
Vrijmoedig
commentaar
D
DE TIJD
MAANDAG 9 FEBRUARI 1953
PAGINA 3
In een hotel in Dinteloord ontmoet
te ik Joop Leendert van Gurp, een
blozende jongeman van een jaar
of twintig, met krulharen. Hij was
gekleed in een blauwe overall en ook
had hij waterlaarzen aan. Zijn stoel
had hij bij de kachel gezet.
„Die komt uit Oude Tonge," fluis
terde de waard mij toe en zijn gezicht
drukte deernis uit. Maar tegelijk
sprak hij die twee woorden „Oude
Tonge" uit, met de schrikachtige hou
ding van iemand, die het duistere on
heil zelve over zich denkt af te roe
pen.
Ik was op weg naar Oude Tonge;
samen met kapelaan P. H. L. van
Lingen uit Leiden, die ik aan boord
van een dekschuit had ontmoet. De
kapelaan had tien jaar geleden onge
veer anderhalf jaar op Oude Tonge
gestaan en hij ging er nu heen om te
onderzoeken of hij er iets kon doen in
verband met de geestelijke hulpver
lening.
„Hoe is de situatie op het ogenblik
bij jullie," vroeg de kapelaan.
De jongeman bij de kachel keek iet
wat afwezig op.
„Dat weet ik niet precies," zei hij,
„ik kom uit Overijssel. Daar heb ik
mijn zusjes heen gebracht."
Maai' de kapelaan wilde meer we
ten. Hij noemde namen. „Hoe is het
met die" en „Hoe heeft hij het er af
gebracht."
De korte antwoorden van de jonge
man waren stereotype. Zij luidden
onveranderlijk: „Alles goed" of „Die
Dil is een nauwkeurig ver
slag van een verblijf van
24 uur in een sfadje, dal
door de dood werd aange
raakt. Er is nieis in ver
draaid en nieis in gero
mantiseerd ierwille van
een .litterair" effect. Wan
neer het nochtans de allure
heeft van een „kort ver
haal", dan zal men dat
moeten toeschrijven aan
de omstandigheid, dat
soms de werkelijkheid een
barre fantasie schijnt.
zich opgetrokken aan een uit het water stekende boomkruin en had
daarin in zijn doorweekte kleren de nacht doorgebracht.
is verdronken." Maar op een gegeven
moment liet hij het zich ontvallen:
„Die heb ik zelf nog gered."
Toen is Joop Leendert van Gurp aan
het praten geraakt over die verschrik
kelijke nacht. Over de stortvloed die
zijn dorp in minder dan geen tijd over
donderde, over gillende en kermende
mensen in een inktzwarte duisternis.
Hij vertelde hoe hij op de tast af een
stal binnenzwom om de luid loeiende
koeien los te maken en hoe hij struike
lend, met horten en stoten over de rug
gen van de beesten klom. Joop Leen
dert vertelde hoe hij, toen hij weer bui
ten was gekomen, zwemmend om hulp
schreeuwende mensen op daken en in
bomen had trachten te bereiken: hoe
hem dat soms gelukt was en soms niet.
Hij vertelde dat hij die had kunnen
redden en dat die voor zijn ogen in
het kolkende water was weggegleden.
Zijn oudste zus had hij niet meer kun
nen bereiken, alhoewel hij het tien keer
opnieuw had geprobeerd. Zij was met
haar kindje in haar armen verdronken.
Joop Leendert vertelde dat hij door een
sterke, zuigende stroom was meege
sleurd, dat hij zich had opgetrokken
fian een uit het water stekende boom
kruin en dat hij daarin in doorweekte
kleren de nacht had doorgebracht. Des
morgens tegen een uur of tien was er
een helicopter gekomen. De piloot had
een lijn laten zakken; die had Joop
Leendert zó om zijn middel gewikkeld.
Per helicopter was hij op een droog
stuk dijk neergezet.
„Waarom ga je naar Oude Tonge te
rug?" vroeg ik, toen hij uitgepraat was.
Hij keek mij een ogenblik onderzoe
kend aan en zei, met een lichte hoofd
beweging:
„Er is daar genoeg te doen."
De volgende morgen zijn kapelaan
Van Ingen, Joop Leendert van Gurp en
ik in Dinteloord-Sas aan boord gegaan
van een klein bootje. Wij voeren het
Volkerak af, richting Oude Tonge. Op
de brede stroom wemelde het van al
lerlei schepen en scheepjes: Urker en
Scheveninger vissersboten, dekschuiten,
marine-vaartuigen en Rode Kruis-bo-
ten. Joop Leendert wilde op de vóór
plecht staan. Hij hield er van om de
golven te zien breken. Maar onze ge
zichten zagen blauw van de kou. Wij
maakten daar grapjes over en wij raak
ten in een beetje overmoedige stem
ming. Wij trachtten zelfs met een iets
te uitbundige humor onze ware gevoe
lens te overstemmen.
„Staat er nog één café droog in Oude
Tonge?" vroeg ik. En nu, terwijl ik
deze regelen zit te schrijven schaam ik
mij erover, dat ik het heb durven zeg
gen. Maar Joop Leendert keek mij glim
lachend aan en zei: „Jawel".
„Dan", zei ik, „dan 'is het eerste wat
wij gaan doen als wij aan land komen,
een kop koffie met cognac drinken."
Nadat wij een uur hadden gevaren zei
Joop Leendert: „Daar ligt Oude Tonge."
Zijn woorden schokten mij, want toen
pas drong het intens tot mij door dat
ik op weg was naar een plaats van
dood en verderf. In de verte zag ik een
dijk, waarin het water hier en daar ga
pende galen had uitgehold. Daarachter
verhieven zich twee kerktorens, een
stompe en een spitse. Dreigende, don
kergrijze wolken hingen er boven. Dat
was Oude Tonge. Het duurde vrij lang
vóór de schipper de smalle S-vormige
door boompjes afgepaalde vaargeul, die
toegang gaf tot het haventje, had ge
vonden. Want hij had hier nog nooit
gevaren en hij kende de route dus niet.
Toen wij de sluis naderden zag ik door
de geopende deuren enkele huizen; op
vallend onbewoonde, dode huizen. Mijn
fantasie begon koortsachtig te werken.
Er waren 300 doden in Oude Tonge,
hadden de kranten bericht. Ik werd
overvallen door de gedachte dat ik in
volle' bewustzijn een nachtmerrie ging
beleven: une nuit sur le mónt chauve.
Wij voeren langzaam door de gapende
sluisdeuren heen het binnenhaventje in.
Maar Joop Leendert kon niet langer
meer wachten. Hij sprong ineens zonder
iets te zeggen op de wal, klom strui
kelend de dijk op en rende, zwaaiend
met zijn armen, zijn dorp tegemoet. Zijn
door het water verzwolgen dorp.
Oude Tonge dat is op het ogenblik:
een drassig stuk grond rondom het
binnenhaventje en daaraan drie uit
steeksels. fragmenten van dijken, die
na enkele tientallen meters uitlopen
in een onafzienbare watervlakte. Op
dat ellendige brokje aarde wonen on
geveer driehonderd nïet-geëvacueerde
Oude Tongenaren en nog enkele hon
derden militairen, soldaten, mariniers
en mensen die gekomen zijn om te
helpen.
Toen kapelaan Van Ingen en ik in
het hotel „de Weerd" kwamen, zat
daar Piet Fabert. Piet Fabert heeft een
confectie-zaak gehad. Gehód. Toen
vrouw en kinderen werden geëvacu
eerd hij vertelde het ons met bijna
spontane tranen in de ogen had hij
geen „kousies" om hun aan te trekken.
Die „kousies" waren er tóch gekomen
natuurlijk, maar het waren geléénde
kousies geweest. Zijn zaak was „ver
zopen".
Terwijl wij, kapelaan Van Ingen en ik,
met Piet Fabert zaten te praten, kwam
pastoor Hofstede binnen. Pastoor Hof
stede, zestig jaar, was een moede man
geworden. De ramp heeft hem niet ge-
illusionneerd-, maar zij heeft hem uitge
hold. Tot Woensdagavond heeft hij alleen
op de bovenste verdieping van zijn pas
torie, omringd door het water, vertoefd.
Toen kwamen ze hem halen. Nu resi
deert hij in de koude, trieste en wan
ordelijke gelagkamer van hotel „De
Weerd". Daar wóónde hij. Zijn parochia
nen zijn weg. Verdronken of geëvacu
eerd. Sinds Zondag heeft hij geen Mis meer
kunnen lezen en, zo zei hij met
stille glimlach: „Zelfs mijn brevier
weg". Nee, geestelijke bijstand heeft hij
niet kunnen verlenen, het ging allemaal
te onverhoeds en de chaos was te groot.
Eén keer heeft hij kunnen helpen: hij
heeft het H. Oliesel toegediend aan een
soldaat, wiei de schedel verbrijzeld was
door de draaiende staartpropeller van
een helicopter. Dat was alles.
Piet Fabert nam ons, de pastoor, de
kapelaan en mij, mee naar zijn verzo
pen zaak. die een paar meter verderop
lag. Over een wankele plank kwamen wij
binnen in wat vroeger zijn winkel moest
zijn geweest. Drukke, schichtige gebaren
makend liep Fabert om ons heen. „Dat
moesten wij zien en daar moesten wij op
letten. Zijn nerveus becommentariëren
de stem sloeg er van over. Op de vloer
lag een enkele decimeters dikke, bruin-
grauwe drab. Een bemodderd, omgesla
gen schrijfbureautje, een stukgeslagen
kast, dozen, stapels sokken, drijvende
klosjes garen, dooreengestrengelde, door
drenkte onderkleren, jurken en pakken.
„Pas op dat gat", schreeuwde Fabert.
Ik pakte mij vast aan een vensterbank,
en ilc greep met volle hand in een laag
modder. Piet Fabert keek naar mijn door
drenkte schoenen, „Je kunt wel een paar
droge sokken van mij krijgen", zei hij.
Toen wij weer buiten kwamen stond
daar Joop Leendert van Gurp, de han
den in de zakken van zijn overall. „Wil
je wat zien?" vroeg hij mij met een bijna
dreigend-spottende glimlach „wil je een
indruk krijgen?" Ik knikte bevestigend.
„Ga maar mee", zei hij bevelend. Piet
Fabert volgde ons, nog steeds op over
spannen toon pratend. Wij gingen de
Molendijk op.
„Dit is het hoogste punt van Oude
Tonge", zei Joop Leendert.
„Die nacht zijn de mensen hier naar
toe gevlucht zeker", zei ik.
„Ja", antwoordde hij. „In dat huisje
daar bijvoorbeeld hebben dagenlang
zestig mensen gewoond".
Links van de dijk stónden nog huizen.
Rechts, aan de voet van de dam dreven
de restanten van een verwoest dorp.
Stukken van daken, deuren, ramen, stro,
losse balken, kalenders, meubels, wie
gen en een klok; daar dreven de blazige,
bolle cadavers van het vee en vuile be
smeurde kledingstukken.
Joop Leendert wees op een stukge
slagen huis, dat niet meer dan tien meter
verder af in het. water stond. Hij mat de
afstand met norse blik en zei: „Twintig
maal heb ik het geprobeerd) maar ik
kon er niet bij komen". Hij nam mij
mee een eindje de dijk af. „Hier moet
nog het vlot liggen, dat ik die nacht heb
gebruikt". Het lag er nog: een armzalig
stuk deur. Joop Leendert begon alles
aan te wijzen, als een gids die toeristen
opmerkzaam maakt op de détails
van een verrukkelijk landschap. „Daar
ligt mijn huis. Zie je dat de bij
keuken is weggeslagen? Aan dat
touw, dat daar uit het zolderraam
hangt zijn ze naar buiten geklommen.
In de verte daar staat de woning van
mijn zus. Daar in dat huis is een gezin
met tien kinderen verdronken. Aan die
schoorsteen daar op dat platje heeft de
hele nacht een man gehangen. En op
het dak dat je ginds ziet zat een man
te schreeuwen. Toen ik eindelijk bijna
bij hem kwam moest hij loslaten. Ik
was te laat".
Joop Leendert keek mij aan, een
beetje verontschuldigend nu, als wilde
hij zeggen: je wilde toch een indruk
hebben? En Fabert zei schor: „Van Gurp
heeft mooi werk gedaan".
Ik trachtte mij werkelijk voor te stel
len hoe het die nacht moet zijn toege
gaan op de plek waar ik stond. De
nacht, toen drieduizend mensen naar dit
ellendig stuk dijk vluchtten, zwemmend,
hollend en kruipend. Ik trachtte het
gebulder van het woedende water te
boren, zoals zij het gehoord moeten heb
ben. Maar Joop Leendert zei: „Kom,
we gaan terug". Wij liepen zwijgend
naast elkaar. Toen klonk er een schot;
een droge korte knal in de koude vries
lucht. Een agent had zijn revolver
op een hond gericht, die het cadaver
van een varken aan het besnuffelen
was. Hij had hem slechts half geraakt
en het beest liep gillend weg. De agent
schoot nogmaals; het dier tuimelde in
een bos stro. Een soldaat kwam nader
bij. „Dat is geen schieten," zei hij met
van woede vertrokken gezicht. De agent
stak met een hulpeloos gebaar de revol
ver in zijn luister.
„Honden verspreiden typhusbacillen,"
zei Joop Leendert verklarend.
Met kapelaan Van Ingen ben ik naar
te vinden, die mij naar de overkant
zou willen brengen. Maar mijn pogin
gen faalden. Ik stond buiten op het
stukje grond bij het binnenhaventje.
Er hing een bijna tastbare duisternis.
En plotseling besefte ik, dat ik maar
één behoefte had op dat moment: weg
te zijn uit dit oord van verschrikking.
Het drong tot mij door, dat mijn ver
langen om „de overkant" te bereiken,
niet werd gevoed door plichtsbesef,
maar door angst. Ik wilde vluchten.
Oude Tonge, dat was voor mij: ellende,
onzekerheid, herinnering aan niet meer
te accepteren menselijk leed. Oude
Tonge. dat was: te veel mensen op een
te kleine plek: mensen, die zich niet
meer verheugden in het leven, maar
die er zich krampachtig tevreden mee
betoonden, dat zij er nog waren. Oude
Tonge, dat was totale ontluistering, dat
was hallucinatie, dat was iets wat er
niet werkelijk mócht en niet werkelijk
kón zijn. Iedere stap. die ik hier deed,
voerde mij naar een nieuwe ramp, naar
een nieuwe teistering. Over Oude Ton
ge hing een lijkenlucht. Ik bevond mij
in een graf van dode èn levende men
sen tezamen. Ik vervloekte mijn nei
ging om „het ergste" te zien, die mij
hier naar toe had gedreven en ik wilde
wég.
Pastoor Hofstede bracht mij naar café
Esser, het adres- dat kapelaan van Ingen
mij had opgegeven voor het geval het
mij niet zou gelukken de overkant te
bereiken. Toen ik er binnen kwam zag
ik mensen, mannen en vrouwen, rond
om een tafel zitten; zij hadden juist ge
geten. Het vertrek werd verlicht door
een petroleumlamp. Een zachte vriende
lijke stem zei, dat, ik wat eten moest,
er was genoeg. „U heeft zeker geen wa
ter gehad hier", zei ik. Daar werd om
gelachen. „Geen water gehad, zegt u.
Tot zover heeft het gestaan." Een jonge
vrouw stond op en wees op de muur
een streep aan, die precies aangaf tot
waar het vocht de stenen had aange
tast.
Terwijl ik at werd er over de ramp
gesproken. Een oude man die bij de
kachel had gezeten, stond op en zijn
hand op de schouder van een jongen
leggend, die stil en zwijgend had toe
geluisterd, zei hij zonder een zweem
van pathetiek: „Deze hier heeft zijn
vader, moeder, zijn zuster en zijn broer
verloren" Niemand had een antwoord.
Niemand had ook behoefte aan een
antwoord.
Na het eten werd de tafel bij de
kachel geschoven. Da', werd een tafereel
Vliegtocht boven het rampgebied
van bijna klassieke oud-Hollandse ge
zelligheid toen wij allen hadden plaats
genomen. Er werd nu ook over neutrale
onderwerpen gesproken. Kapelaan van
Ingen zat bij het wankele licht van de
petroleumlamp te brevieren. Later op
de avond kwam een man naar binnen.
Hij nam bedrijvig plaats en zei op orga
nisatorische toon: „Morgen gaan wij er
met tien boten op uit om de cadavers
op te halen. Voor iedere boot heb ik
een flinke kerel nodig."
Er viel een stilte. Want iedereen be
greep dat 't niet orri cadavers alléén zou
gaan.
„Wie doet er mee?" vroeg de man.
Toen zei iemand met kalme, maar
besliste stem: „Ik altijd." Het was de
jongen, die vader, moeder, zuster en
broer had verloren.
's Avonds op mijn kamer deed ik mijn
raam open. Het was aarde-donker. ïk
hield de adem in om te luisteren of ik
het water kon horen. Maar het bleef
in letterlijke zin doodstil. Ik dacht
Aveer aan die nacht. Misschien heb ik
iets van de verschrikkingen er van ge
proefd. Ik dacht aan Joop Leendert, die
dapper is geweest; ik dacht aan Piet
Fabert, die misschien minder dapper is
geweest, maar wiens hele zaak verzo
pen is en die in zijn smerige, bemod-
derde pak naar zijn leveranciers zou
gaan om te zeggen, dat hij van iedere
betaling afzag. Ik dacht aan het meiske,
dat ik 's middags in de schuur had ge
zien en aan de jongen die „Ik altijd"
had gezegd. Voor het eerst die dag in
Oude Tonge voelde ik iets, dat op een
verlichting leek.
De volgende morgen op de boot ont
moette ik weer Joop Leendert van
Gurp.
„Je kon het niet uithouden daar, hè?",
zei hij.
„Nee, zei ik, ik kon het niet uithou
den: Maar jij dan? Jij gaat toch ook
weg?"
Joop Leendert dacht even na. Toen
zei hij: „De Zondag wil ik er niet door
brengen. Maar Maandag ben ik weer
terug. Dan ga ik werken."
Herman Hofhuizen
(Van onze Haagse redactie)
Verschillende directeuren en hoofdingenieurs van de Rijkswaterstaat heb
ben Zaterdag met een gezelschap journalisten onder leiding van dr. IA. Plesman
per D. C. 6 een inspectietocht gemaakt boven de geïnundeerde gebieden. De
tocht had ten doel om behalve de journalisten ook de hoofdambtenaren van het
ministerie van Waterstaat een algemeen overzicht te geven tfan de situatie. De
algemene indruk van deze technici, voor wie menig detail bij aanschouwing uit
de lucht nog nieuwe aspecten opleverde, was, dat ook zuiver waterstaatkundig
en technisch gezien de verwoestingen van de waterkeringen enorm zijn, maar
dat de Situatie niet onherstelbaar is. Wel zijn vele verrassingen bij het reeds
ondernomen werk, die de zaak ernstig kunnen tegenwerken, niet uitgesloten,
maar de eerste drijvende kranen, baggermachines en zandzuigers zijn al ter
plaatse en vele aannemers hebben hun beste arbeiders aan het werk gezet. Er
is voor grote bedrijven, die over zwaar materieel beschikken, veel werk te ver
richten, maar ook voor kleine aannemers, vooral zij, die plaatselijk goed met de
situatie bekend zijn, zijn er belangrijke taken te vervullen. Vakkennis en im
provisatie zullen hier tezamen moeten gaan.
de garage gegaan, waar twintig doden
waren geborgen. Er liepen mannen in
blauwe oA'eralls rond en er hing een
sterke lysol-lucht. De meeste lijken wa
ren al gekist. Ik heb even gekeken naar
het gezicht van een meisje. Het kan
twaalf, veertien jaar zijn geweest. Zij
had een blank, sereen kopje, met gol
vend haar. Maar haar ogen stonden
wijd-starend open.
Middags om vier uur zou een boot
met militairen uit het haventje ver
trekken naar Dinteloord-Sas Wij. Ka
pelaan van Ingen en ik wilden met hen
terugkeren naar het vasteland. Maar de
schipper weigerde te varen- Het water
stond te laag. En in de buitenhaven
was een vaartuig van de marine vast
gelopen en versperde de uitgang. De
kapelaan legde zich bij de situatie
neer, maar ik wilde in ieder geval te
rug. Ik zou een stuk voor mijn krant
schrijven, ik kon het hier niet dóór
bellen, ik móest daarvoor naar het vas
teland. Kapelaan van Ingen ging naar
kennissen, waar hij zou logeren. Ik
zette mijn pogingen voort om iemand
„Daar Vigt mijn huis; zie je, dat de bijkeuken is weggeslagen?'
Voorlopig zal vooral het „natte werk"
aan de orde zijn. Diepe gaten, door dijk
breuken ontstaan, zullen moeten worden
gevuld, hetgeen door de grote niveau
verschillen bij eb en vloed, die in de
Zeeuwse wateren van anderhalf tot drie
a vier meter uiteenlopen, het uiterste
aan behendigheid zal eisen. Daarbij komt,
dat de vorst die thans in de lucht zit,
al aanstonds een ernstige tegenslag kan
betekenen. Het grondwerk wordt er zeer
door bemoeilijkt. Hopenlijk zal de koude
niet zo groot worden, dat ook het af- en
aanvaren van het drijvende materieel be
lemmerd wordt. Ook stormen, die in
deze tijd van het jaar te verwachten zijn,
zouden onherroepelijk schade betekenen.
Het transport van en naar plaatsen die
onderhanden worden genomen is van
primair belang. Men hoopt bij de Water
staat, dat het mogelijk zal zijn, daar
voor o.m. nog zo lang mogelijk van de
helicopters die het buitenland ons ter
beschikking heeft gesteld, gebruik te
kunnen maken. Er is reeds heel wat
drijvend materieel op de wateren in het
noodgebied en in de buurt daarvan te be
kennen. Uit de hoogte gezien lijkt het
nietig speelgoed, onmachtig om tegen de
vijand die zich over een zo groot front
hééft verspreid, iets te beginnen.
grootste bokken en kranen maken een
lilliputaehtige indruk op ons leken,
maar het hart van hen die met dit werk
hun hele leven begaan zijn, deden zij
kennelijk sneller kloppen. Zij wezen
elkander op deze minuscule bruggen
hoofden, waar de mens weer begonnen
is midden in het water deze erfvijand
speldeprikken te geven in een spookach
tig winterlandschap van wit bepoeder
de daken, die midden in het water ver
spreid hulpeloos en stil staan af te wach
ten wat er ooit van die strijd terecht
moet komen.
De technici zagen daar beneden be
moedigende verschijnselen. Zij schudden
wel bedenkelijk het hoofd als zij de uit
gekamde dijken zagen, die vooral van
achteren zijn ajgekaljd, maar steeds weer
hoorde men opmerkingen maken, waar
uit ons duidelijk werd, dat zij deze zo
volkomen hopeloos lijkende laak hele
maal niet zo hopeloos inzien. Het kan
natuurlijk nog op allerlei manieren heel
erg gaan tegenlopen, maar in de stille
winterdag, waarin het water geheel lot
rust was gekomen, zaten daarboven in
een zilveren vogel experts gespannen
hun kansen le berekenen, om dit land,
dat in vroeger eeuwen, waarin men niet
over de technische hulpmiddelen van
tlians de beschikking had, gedoemd was
een tweede Biesbosch te worden, weer
als vruchtbaar landbouwgebied terug te
winnen.
Voor de rest van Nederland is het
vooral de afsluitdijk geweest, die zich
onschatbaar verdienstelijk heeft ge
maakt. Heel Noord-Holland en delen
van andere provincies langs het IJssel-
moer zouden eraan zijn gegaan, als
deze het begeven had. Voorts is door
de onmiddellijke tegenaanval door een
aantal Sliedrechtse polderjongens, te
gen het water, dat door de Hoge Schie-
landse Zeedijk doordrong, waarbij een
schip in het gat werd gesmeten, Avaar-
op met alle macht hun zandzakken
zijn geworpen, Zuid-Holland als door
een wonder gespaard gebleven.
Dat deze storm werkelijk een kracht
heeft ontwikkeld, die niet te voorzien
Avas, moge blijken uit het feit, dat de
uiterst consciëntieuze en wetenschappe
lijk georiënteerde commissie-Lorentz,
die destijds de berekeningen voor de
Afsluitdijk had gemaakt, uitging van
een hoogst bereikbare waterstand, die
thans met 30 c.M. is overschreden.
Omroepverenigingen beginnen actie
Zaterdagavond, na de dagelijkse toe
spraak van dr. Kortenhorst, heeft prof.
dr. J. B. Kors O.P. in zijn kwaliteit van
voorzitter der Nederlandse Radio Unie
over de beide Hilversumse zenders me
dedeling gedaan van een grote actie,
welke de gezamenlijke omroepvereni
gingen voornemens zijn te gaan voeren
ten bate van het Nationaal Rampen
fonds.
Prof. Kors zei, dat deze actie zal wor
den ondernomen om de bewonderens
waardige offervaardigheid van het Ne
derlandse volk te blijven aanmoedigen,
ook als de grootste spanning geweken is,
omdat de ellende blijft. Toen Vrijdag
van het Nationaal Rampenfonds het
verzoek binnenkwam een radioactie op
touw te zetten was het bestuur van de
N.R.U. dadelijk bereid deze voor te be
reiden en door te voeren. Onder het
motto „Beurzen open, dijken dicht" zal
men trachten de offervaardigheid van
Nederland levendig te houden. Het giro
nummer dat men voor deze actie geko
zen heeft is: 17. Het postbusnummer in
Hilversum, waarheen de postwissels
kunnen worden gezonden luidt even
eens: 17. Men hoeft slechts te adresseren
aan „Beurzen open, dijken dicht" te
Hilversum. Het correspondentie adres is:
Suzannapark 6, Hilversum, dat, onder
kengetal K 2950, telefonisch met vijf
lijnen is aangesloten: 2545, 2546, 4675,
9075 en 9275. De eerste uitzending van
deze actie zal hedenavond na het nieuws
van 8 uur geschieden. De tweede Zater
dagavond 14 Februari op dezelfde tijd,
in beide gevallen over beide zenders.
Nauwelijks had prof. Kors in zijn
toespraak de vijf telefoonnummers,
waaronder het te stichten bureau voor
de actie bereikbaar zal zijn, genoemd
of de vijf telefoons begonnen te rin
kelen. Daarop had men niet gerekend.
P.T.T.-monteurs, die Zaterdag de tele
foons hadden aangesloten hadden deze
in nog lege kamers provisorisch op de
grond geplaatst.
Op de grond zittend bij de telefoons
werden dus de mededelingen en giften
van luisterend Nederland genoteerd.
Bij hoge uitzondering heeft de rege
ring ontheffing verleend van de strenge
bepalingen betreffende het maken van
reclame door de aether. Voor deze actie
is namelijk toegestaan, dat de namen
van de firma's en bedrijven, die schen
kingen doen, voor de microfoon mogen
worden bekend gemaakt.
De f30.000, welke de AVR-) met haar
programma „Zoden aan de dijk" binnen
kreeg, zal aan het nieuwe fonds worden
overgedragen, De AVRO, die thans aan
de gezamenlijke actie deelneemt, zal dit
programma beëindigen.
De stille Zondag na de storm - Kinderen
de ramp Waar de Psalmist voor
V
Nederland schreef
Het is een vreemde, stille Zondag
geworden, waarop de natuur,
na alle rampspoed, welke zij
over ons bracht, ook zelf het rouw
kleed had gespreid: de witte lijkwa
van de sneeuw. In de windloze at
mosfeer hingen de vlaggen, halfstoks
voorgehesen, levenloos van de huizen
neer. De kerkgangers dempten hun
stemmen, zo onwezenlijk was de stilte
heel deze ochtend in de stad. En ook
later, toen de hemel blauw was ge
worden, de winterzon gaan schijnen,
ontkwam niemand aan dat gevoel van
bijna beklemmende rust: het klare,
gouden licht, de zoelte, waarin reeds
een verwachting van voorjaar was,
alles zo geheel in tegenstelling met
wat zich een week tevoren had afge
speeld. De verschrikking, waarvan men
telkens weer meent, dat het een droom
is geweest, een nachtmerrie, en men
slechts behoeft te ontwaken om het
leven Aveer goed en vertrouwd te we
ten: niet dat eindeloze water daar
ginds, niet de vluchtelingen, niet die
verwoesting, niet die dood.
Met de rust van deze Zondag hebben
wij niet goed raad geweten. Wind en
regen, juist thans, waren ons liever
geweest. Wij voelden ons een vreemde
ling in ons eigen huis. Het huis dat daar
nog stond onverlet, met al de kleine
dingen van het geluk. Telkens weer
moesten wij rond zien. De onrustige
verbeelding joeg er het water door en
spoelde het weg: de boeken, de schil
derijen, het uitzicht op de gracht, alles
waar het hart en de herinnering aan
hing. En wij keken naar de kinderen
en verplaatsten ons met hen in een
van die duizend situaties uit het grote
leed: wat had óns te doen gestaan, hoe
zouden wij gehandeld hebben? Van
het vredig Zondagsontbijt zijn wij op
gestaan, als paste het ons niet daar te
zitten, liever terug nu in de grote on
herbergzaamheid. een kop soep en een
droge snee brood ergens aan een post
A'an het Rode Kruis.
Dat is ons de Zaterdag, de Zondag"
door bijgebleven: een eigenaardig
heimwee naar het rampgebied. Zater
dagavond dachten wij: de vorige
Van de gevels der oude huizen aan
de met sneeuw bedekte grachten te
Amsterdam hangen de vlaggen half
stok.
week zaten nog al die mensen net als
wij hier, om hun tafel. Zij hebben ge
geten en de kinderen naar bed ge
bracht, naar de radio geluisterd, gele
zen en gepraat. Het stormde om hun
huizen en zij hebben er over gespro
ken net als avijEn zij zijn gaan sla
pen net als wij. Nu zitten wij hier
weer, precies als altijd', terwijl die an
deren.... Wij trachten wat te lezen,
maar langs de bladzijden heen is tel
kens Aveer de troosteloze einder van
de vloed. De korte, stompe torens van
het verdronken land. Kapotte ramen,
Avaar een gordijn uit wuift. Drijvend
beddegoed. De kop van een koe, die
voor haar leven zwemt, maar ver uit
de wal en door niets of niemand te
redden. En dan slaan wij het boek
weer dicht en gaan voor het raam
staan, om niet de avondlijke gracht,
maar het peilloos duister te zien van
Haringvliet, Hollandsch Diep, Zijpe.
Met de spaarzaam geworden lichten:
de gasboeien en havenvuren, die een
eigen, zelfstandig leven leiden en die
geen stormvloed deren kan. Vaag
langs boord van ons schip zijn de
wreed glanzende, fel gekopte brekers.
Tot plotseling de gracht er weer i9,
het water zo stil, dat men zijn naam
er op schrijven kon
Onze kleine zoon zit aan tafel en
tekent overstromingen. Vel na vel vol
realistische details. Hij is nog steeds
in alle staten van opwinding over wat
hij gehoord heeft en uit de krant ge
speld. Hij had het allemaal willen zien
en meemaken, en schampert over de
Prinsengracht, die „niks deed": hij
bedoelt niets onder Avater zette. Wij
vertellen hem van de narigheid, die
wij hebben gezien, maar hij weet het
allemaal al precies. Hij heeft een ge-
evacueerd jongetje gesproken, voor
het jeugdhotel op de Lauriergracht, en
dat heeft hem nauwkeurig ingelicht:
dit is hier en dat is daar gebeurd. Er
klinkt iets van spijt in zijn stem, van
afgunst op dat bevoorrecht jongetje.
Maar zijn zusje zegt: Amsterdam ligt
óók onder de zee en de Zuster op
school heeft gezegd, dat wij bidden
moesten voor de mensen op zolder.
Wij geloven, dat er veel gebeden is
deze Zondag, dat Christelijk Nederland
nog nooit zo één is geweest, nu het
gold de handen te vouwen in boete en
gebed. Het Gregoriaans van de Hoog
mis heeft veel van onze onrust weg-
gezongen. En thuis hebben wij gebla
derd in het Boek der Psalmen. Men
zou een watersnood een ouderwetse
ramp mogen noemen, die niet door
mensenhand, maar door een sterkere
macht veroorzaakt wordt. En waarbij
de mens troost kan vinden in de let
terlijke tekst van het Bijbelwoord. Wij
doen het te weinig: in de Bijbel lezen.
Is de 42ste Psalm niet voor het leed
onzer dagen geschreven, men zou haast
mogen zeggen: voor dit Nederlandse
leed, dat de kolken der wateren heeft
gezien: „De afgrond roept tot den af
grond, bij het gedruisch uwer water-
goten; al uAve baren en uwe golven
zijn over mij heengegaan. Maar de
Heer zal des daags zijne goeder- G5T*
tierenheid gebieden, en desIS?
nachts zal zijn lied bij mij zijn."»
Men overweegt thans de mogelijkheid,
door 'n sluis bij het begin van de Hol
landse IJssel de stormvloed buiten deze
rivier te houden.
Ir. Maris gaf toe. dat de oude Zeeuwse
dijken niet die profielen van de Afsluit
dijk hebben gekregen, al zijn zij in de
loop der jaren wel belangrijk verhoogd.
Verweer van A VRO
Mr. De Vries: Zendtijd
is gevorderd
Het bestuur van de A.V.R.O. deelt het
volgende mede: „Het algemeen bestuur
van de A.V.R.O. heeft met grote veront
waardiging kennis genomen van de ge
ruchten. als zou de A.V.R O. geweigerd
hebben berichten in verband met de
nationale ramp, welke ons land heeft
getroffen, te laten omroepen, zodat de
regering genoodzaakt zou zijn geweest
de A.V.R.O. te gelasten zendtijd ter be
schikking te stellen.
De A.V.R.O. heeft vanzelfsprekend
niet geweigerd berichten, welke ver
band hielden met de noodtoestand hier
te lande, om te roepen. Dit blijkt uit het
feit, dat dit door haar reeds vrijwillig
van het eerste ogenblik af werd gedaan.
Elke andere houding van het A.V.R.O.-
bestuur zou misdadig geweest zijn. De
legering heeft geen zendtijd van de
A.V.R.O. gevorderd, of zelfs ook maar
een ogenblik het plan behoeven te koes
teren om dit te doen. De A.V.R.O. heeft
onmiddellijk aan de adjunct-regerings
commissaris voor het Radio-wezen aan
geboden aan de regering onbeperkte
zendtijd voor de berichtgeAdng ter be
schikking te stellen, welk voorstel door
c'.eze is aanavard."
Wij tekenen bij dit communiqué het
volgende aan:
Het zou inderdaad misdadig zijn ge
weest als de AVRO zendtijd aan de re
gering had geAveigerd. Toch is er wel
zendtijd door de adjunct-regeringscom
missaris voor het radiowezen, mr. Ph.
de Vries, van de AVRO gevorderd. Dit
geschiedde na een onderhoud met de
voorzitter A'an de AVRO. de heer G. de
Clercq, die van mening was dat de
AVRO de uitzendingen voor de nood-
actie het best verzorgd had en geen
verantwoording kon aanvaarden voor
berichten die niet tevoren ter goedkeu
ring aan het AVRO-bestuur waren
voorgelegd. Toen men hierover niet tot
een eenstemmig inzicht kon komen,
ging de heer De Vries tot vordering
over namens de regering, hetgeen de
heer De Vries ons nog heden bevestigd
heeft.
De houding van de AVRO en in het
bijzonder van de voorzitter kennende
mag men veronderstellen dat de AVRO
aildus handelde om bij voorbaat alle
verantwoordelijkheid over eventuele
klachten over de berichtgeving van de
RVD te kunnen afwijzen. Zij begreep
niet, dat een noodactie via verschillen
de radioverenigingen noodzakelijkerwijs
tot een chaos had geleid. De andere om
roepverenigingen hebben dit ook zo
aangevoeld en onmiddellijk alle zendtijd,
welke de regering maar nodig dacht te
hebben, afgestaan en ook omroepers
naar Den Haag gestuurd om de berich
ten om te roepen. Ook het Nederlandse
volk heeft zuiverder op de situatie ge
reageerd dan de heren van de 's Grave-
landseweg te Hilversum hadden durven
vermoeden. Het heeft onmiddellijk ge
voeld, dat hier. ten koste van mensen
in levensgevaar, een nutteloos prestige-
spel Averd gespeeld.
e Gazet van Limburg van Za
terdag j.l. bevat het volgende
Periscoopje van Skopus:
Doordat de geautoriseerde Carnavals
verenigingen van Limburg de organi
satie van de Camavalviering voor dit
jaar definitief hebben stopgezet, is het
probleem van de al of niet carnaval-
viering feitelijk geen probleem meer.
üe gemeentelijke overheden hebben
immers niet de minste reden om onder
die omstandigheden de gebruikelijke
faciliteitèn te verlenen.
Dat betreft de openbare en georga
niseerde Viering: hoe ieder
persoonlijk in deze zal handelen, blijft
een zaak van individuele verantwoor
delijkheid eri beantwoordt aan de per
soonlijke stellingname tegenover een
zo schokkende ramp, als welke nu ons
denken en doen in beslag neemt.
Men kan daar van hogerhand weinig
aan doen. Men kan slechts de hoop
uitspreken, dat ons Limburgse volk züch
overeenkomstig de verschrikkelijke
ernst dezer dagen zal gedragen.
Daarom ook zeker geen uitvluchtjes
en achterdeurtjes, geen gespletenheid
in eigen boezem; geen rouw hier en
carnaval over de grens; en vooral geen
semi-carnavalsavonden. bonte avonden
of hoe men! die heten mag, onder het
mom van steun voor de getroffenen.
Dat riekt naar kwalijke ramp-expldita-
tie. Wie daarvoor geld te missen heeft,
kan hef. wel ineens aan het Ram
penfonds geven.
SKOPUS.
Intussen is ons van alle kant ver
zekerd dat het van het begin af van
zelfsprekend is geacht, dat het Car
navalsfeest niet zou doorgaan, on
danks de grote schade, die zowel Car
navalsverenigingen als commerciële
bedrijven daardoor zouden lijden.
V erschillende briefschrijvers hebben
ons uitvoerig uiteengezet, hoe groot-
die schade in veel gevallen wel is.
Des te meer is het te waarderen, dat
men heeft ingezien, dat de met Car
naval verbonden belangen moesten
wijken voor de rouw over de natio
nale ramp. De onderstromingen, die
onze Maastrichtse collega moedig sig
naleert en die ook ons ten tijde,
dat het genomen besluit om Carnaval
af te gelasten, nog niet was gepxibli-
ceerd niet onbekend waren,
doen wel blijken welk een offervaar
digheid het genomen besluit aan dr
bevolking van onze Zuidelijke prr
vincies oplegt.