IN IJ H O FF, de witte magiër
Een profeet in Israël
School voor vrouwen
Vijftig jaar na Schaepmans dood
7 FEBRUARI 1953
VRIJ NEDERLAND
'5
DOOR HENDRIK DE VRIES
Tl TISSCHIEN twee jaar na de verschijning
van Martinus Ilijhoffs eerste bundel „De
Wandelaar" (1916). kwam ik er toe, die te
lezen. Vol bewonderingmijns ondanks!
Deze tovenaar kreeg mij in zijn greep, maar
dwong mij in een richting die ik beslist niet
wenste.
Wie is op zijn twintigste jaar, of even daar
boven, geen fanaticus? Na de nachtmerrie
van de eerste wereldoorlog was ik fanatiek ge-
lover aan en werker vóór een gewelddadige
vernieuwing die als een openbaring moest ko
men en reeds kwam: nieuwe schoonheid, ge
heel onafhankelijk van het verleden. Niet een
moreel betere of slechtere, maar een gloed-
rijker, fantastischer wereld. Dat anderen een
soortgelijk visioen hadden, bewees mij de pa
nische drift van gedichten als „De Vlam", en
„Atmosferen" uit Herman van den Berghs
bundel „De Boog" (1917).
Zonder dit hartstochtelijk zelfbedrog, deze
miskenning van de menselijke natuur, had ik
destijds niet kunnen leven. Het herinnerde
aan Nietzsche's „herwaardering aller waar
den", maar het was om een andere uit
drukking van Nietzsché te gebruiken een
„met de handen van de waanzin tasten aan
de laatste muren".
Deze moedwillige verblinding, ter ere van
een steeds verwacht wonder, kon mij toch
niet afsluiten voor het volstrekt andere won
der dat de levende aanwezigheid van Nijhoffs
poëzie betekende. Dit was ongeveer het om
gekeerde van wat ik het vurigst verlangde.
Zoals ik in mijn kinderjaren mij verzette
tegen de weemoed van vioolmuziek, maar ver
rukt was van een donderende pianoforte, zo
verzette ik mij tegen deze macht die ik al te
goed kende: naai" het mij voorkwam, al eeu
wenlang:
Lente.' Het licht stroomt over stille mensen
O zie de bomen en hun duizend loten!
Hoor, stemmen die op 't water beurt'lings
zingen
Eén grote stilte scheidt mij van de dingen....
Wat stelde deze witte magiër tegenover de
zwarte en rode magie die ik in mij voelde
spoken, of tegen de drieste polychromie van
de Oosterling Van den Bergh? Waarin lag
het geheim van zijn onweerstaanbare sugges
tie? In een antieke wereldvisie, door modem
raffinement bewust gemaakt, verdiept en ver
scherpt. Verbluffend in zijn eenvoud: ver
bluffend door de onverwachte trekken van
zijn schildering; soms louter door de kinder
lijke wijze van verband trekken: „De klokken
luiden dat de dag begint" Witte magiër moet
heten, wie zijn vers „De Heilige" besluit:
Maar bij het grijzen van de schemering
Breek ik mijn brood en vouw mijn handen, die
Al rijk en vol zijn van een enkel ding
Het huis is ruiscliend van een melodie.
Wanneer ik bid, en om mijn hoojd een kring
Van cirkelende zilvren lichten zie.
Niet minder sereen is hij in wereldser on
derwerpen. Uit „Straatmuzikant":
Verlakte punten dragen mijn molières.
Wier ouderdom nog krakend lachen kan.
En mijn rijk hart verkiest de straten van
Voorname gevels, stoepen en portières.
In ruime kamers en zon-lichte serres
Luistren de mensen, even opziend, dan
Naar den guitaar en naar den ouden man
Die zegevierend zingt van zijn misères.
Niemand anders dan de jonge Nijhoff had
dit kunnen dichten. Evenmin men vergete
het ietwat willekeurige van zulk een greep
het volgende uit „Con Sordino":
De wereld is herboren na dit sneeuwen
En ik ben weer een kind na deze nacht.
Wees goed voor mijn eenvoudigheid, die zacht
Spreekt als een schilderij der middeleeuwen.
Zie achter dennen het kasteel uitsteken,
En aan den einder als een schuine balk
Het zonlicht op het vrome landschap breken!
Door 't weiland draa/t een ridder met zijn
[lief:
Hij fluit de honden, en zij ziet de valk
Stijgen, die van haar handschoen zich verhief.
Het obsedeerde mij, dat in deze poëzie was
overwonnen, als een verjaarde vloek, wat mij
ten volle in zijn ban had, en nog l'ang zou
houden), dat ik er een soort gericht over mijn
roes in kon horen
De roode vlam, de bloem van vuur, bloeit uit:
De walm hangt in de mist van 't stille licht.
Ik had er meer mee te maken dan ik dorst
erkennen. Thans, nu ik ongeveer alles wat ik
destijds voortbracht als mislukt, of, erger,
half-mislukt moet beschouwen, onderga ik,
zonder de toenmalige weerstand, nog dezelfde
diep-mysterieuze bekoring bij Nijhoffs „De
Wandelaar". En zonder veel aarzeling kan ik
aanwijzen welke verzen mij het liefst zijn ge
worden. De onvergelijkelijke picturale en
muzikale vertolking van een achttiende-eeuws
salonfeest: „Tempo di Menuetto", en het
warm-romantische
DE TROUBADOUR
Die 's nachts romancen floot onder de linden
En 's middags scherzo's op de markt der
[dorpen.
Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen,
En wilde een moeielijker wijsheid vinden.
Hij heeft des nachts op een rivier gevaren.
Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde
En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde,
Dat daden machtloos als seizoenen waren.
Hij was een reiziger, den dag lang droomend,
Zijn doel ivas naar een horizon gericht,
Hij voelde 't leven uit zijn hart weg-stroo-
[mend
En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht,
Als van den man die, uit de bergen komend,
God zag van aangezicht tot aangezicht.
Iets van die vreemde (mij onoplosbare)
tegenspraak tussen „een moeielijker wijsheid"
die gevonden wou worden, en de mystische
passiviteit die gevonden werd, ligt in Nijhoffs
eigen kunst, waarin het verwonderlijk-vanzelf
sprekende (en, in dit vroegere werk, het van-
zelf-zingende) werd verkregen na tal van
pogingen, langs allerlei omwegen en door vele
gedaantewisselingen heen.
Hiervan maakte hij allerminst een geheim;
zelfs klaagde hij over zijn dwaze manienooit
van zijn verzen te kunnen afblijven, waardoor
de tweede druk van „De Wandelaar" had ge
leden; de derde bracht volledig herstel. Enige
jaren terug, met mijn vrouw bij hem loge
rend, vonden wij, geheel onverborgen in een
boekenkast die hij ons had gewezen, nog aller
lei oude. zwakke voorvormen der verzen op
losse blaadjes in en bij dit boek liggen.
Eerst na de dood van Slauerhoff, toen hij
over diens poëzie kwam spreken te Groningen,
raakte ik met hem bevriend. Uit onze eerste
gesprekken bleek dat, na zijn allereerste
jeugdperiode, enkel de morgens en de voor
middagen vruchtbaar waren voor zijn dichter
schap. Dit was misschien overdreven: hoe
licht vergissen wij ons bij dergelijke genera
liseringen. In elk geval: kenmerkend voor een
dichterschap dat bovenal de bekoring heeft
van het reine en ongerepte.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
Rechts M. Nijhoff, linksA. Roland Holst, in
hun jonge jaren.
TTOE zal ik Nijhoffs evolutie omschrijven?
Zijn vroegste verzen hebben de sterkste
bedwelmingskracht.Het clair-obscuur nam af;
de aan helderziendheid herinnerende scherpte
van visie, een soort „poëtische nuchterheid",
ging overheersen. Hoewel hij de inspiratie be
schouwde als de persoonlijke ontdekking van
iets dat onpersoonlijk reeds ergens bestond
(nauwkeuriger kan ik het hier niet zeggen)
speelde bij hem, gelijk bij ons allen, het
experiment een belangrijke rol. Zijn experi
menteren met nonchalante spreektaal behoort
tot zijn onnavolgbaarheden. Van zijn „Ik
ging naar Bommel om de brug te zien", zei hij
tegen mij: „ze vinden dat een lelijke regel;
ik vind het ook. maai" daar kan ik niets aan
doen." De zin voor eenvoud beheerste zijn
toch zo verwikkelde natuur.
Van het begin af troffen in zijn poëzie
taferelen uit de vroegste tijd van het Christen
dom. Zag men deze alleen als stemmingsbeel
den, geboren uit heimwee naar het geloof der
kinderjaren? En was het hierom dat men,
wanneer men sprak over onze christelijke
dichters, Nijhoff niet noemde? Zijn in 1950
verschenen drie lekenspelen: „Het Heilige
Hout", met de veelzeggende verklaring: „lk
heb het niet gewaagd de Zoon des Mensen
ten tonele te brengen," weerspreken deze op
vatting. Men kan. mèt mij, menen dat de
grootste artistieke kracht van Nijhoff elders
ligt, en dat het daardoor moeilijk xalt hem
zonder meer een christelijk dichter te noe
men. Aldus legt men echter een maatstaf aan,
die men nergens elders gebruikt. Het schijnt
mij onmogelijk vol te houden dat Nijhoffs
dichterschap minder christelijk zou zijn dan
bijv. dat van Gossaert of De Mérode.
TT ET heengaan van deze onvergetelijke
dichter en onvergetelijke vriend is mij,
terwijl ik dit schrijf, nog volkomen onwerke
lijk, en dringt weder de vraag naar voren:
wat is de dood, tegenover de eeuwige werke
lijkheden van de ziel?
HENDRIK DE VRIES
MARTIN BUBER VIJFENZEVENTIG JAAR
Martin Buuer
'"POEN ik dertien Jaar oud was, gaf men
A iemand, die bij ons te logeren was, geld
om een boek te kopen voor mezelf. En ik,
klein eigenwijs meisje, dat zich ver boven
het lezen van „gewone", bij mijn leeftijd pas
sende boeken verheven voelde, wandelde naai
de dichtst bijzijnde boekhandel en kocht
Bubers „Legenden des Baal-Schem". Diezelfde
middag nog sloot ik mij ermee op in mijn
kamer, en las en las Eerst de moeilijke,
de „abstracte" hoofdstukken, die de gedach
tewereld van het Chassidisme ontsluiten; ik
begreep uiteraard niet al te veel, maar werd
betoverd en meegesleept door de van diep
leven trillende woorden, die dé blik van de
lezer richten op gebieden, die hij anders niet
betreedt; en daarna de verhalen, de wonder
lijke legenden van eenvoudige mensen, wier
dagelijks leven door heiligheid des harten tot
een onafgebroken wonder kan worden.
Ik rustte niet, voordat ik het boekje uit
had; en dagenlang
leefde ik in een droom
wereld, waarin alles
een oneindig diepe be
tekenis had. Het ge
wone, de triviale details
van mijn plichten inte
resseerden mij niet
meer; en daaruit juist
blijkt, dat ik van de
zin van het gelezene
niets begrepen had
Het was immers niet
de bedoeling het dage
lijks leven te ontwijken
en zich uitsluitend aan
het streven naar éénwording met God over te
geven, integendeel: het aardse, gewone be
staan moest van uur tot uur in dienst van de
Eeuwige staan en aldus geheiligd worden.
Men mocht zich aan niets onttrekken, doch
de simpelste handelingen moesten een crea
tieve zin verwerven, gericht op de verlossing
der wereld en de komst van het Koninkrijk
Gods.
Maar hoe verkeerd ook begrepen, deze eer
ste ontmoeting met Buber en zijn interpre
tatie van het Chassidisme, de Oost-Joodse
mystieke stroming, die in de achttiende eeuw
haar oorsprong vond. zal mij voor altijd als
een openbaring bijblijven, en zo is het tallo
zen gegaan in deze eerste helft der twintigste
eeuw.
Want Martin Buber, die op S Februari zijn
vijf en zeventigste verjaardag zal vieren, is een
profeet geweest in Israël en ver daarbuiten,
hij heeft op Jodendom en. Christendom een
onmeetbare invloed uitgeoefend door zijn ge
schriften, die, geleerd en diepzinnig, doch
tevens dichterlijk en doortrokken van liefde,
als bakens staan in de bittere wateren van
het Joodse leed, de Joodse strijd van de twin
tigste eeuw.
Hij is in Wenen geboren, doch reeds op
jeugdige leeftijd werd hij tengevolge van hui
selijke omstandigheden aan de zorgen van
zijn grootouders, die te Lemberg woonden,
toevertrouwd. Zijn grootvader Salomon Buber.
een rijk en geleerd man, leidde hem in de
wetenschap van het Jodendom in, doch gaf
hem tevens zijn warme liefde er voor mede.
Als student in Duitsland en Oostenrijk echter
kwam de jonge Martin met geheel andere
cultuurgebieden in aanraking; hij liet zich
betoveren door de liefelijk-speelse, weemoedig-
verdroomde en toch zo creatieve atmosfeer
van het „Jonge Wenen", waartoe Bahr,
Schnitzler en vooral Hofmannsthal behoor
den. In die jaren werd zijn literaire smaak
gevormd, en iets van de oververfijning, die
aan klaarheid van uitdrukking gepaard gaat.
vindt men vooral in zijn jeugdwerk terug.
Doch tevens heeft in die Weense jaren de
ontmoeting met het Zionisme plaats, die voor
Bubers leven een insnijding is geweest. Men
ziet reeds de elementen van het grondpatroon:
de Oost-Joodse wereld, de sfeer der Weense
neo-romantiek, het zoeken naar de essentie,
het contact met het politieke Zionisme; en
niet lang daarna, als hij met de kring van
de „Neue Gemeinschaft." en Gustav Landauer
in aanraking komt. voegt zich hier bij het
element van het religieus getinte socialisme.
Van de aanvang af heeft hij een eigen lijn
van gedachte en daad gevolgd in het Zio
nisme: hij kantte zich tegen een uitsluitend
politiek streven, daar hij de stellige over
liggen, gaat bezighouden: de verhouding tus-
tuiglng toegedaan was, dat deze hele stroming
haar waarde en haar zin ontleende aan een
Joodse Renaissance, die veel verder ging en
veel dieper zich uitstrekte dan een staatkun
dig ideaal dit kon doen.
Buber achtte in de eerste plaats een her
ijking van het Joods cultuurbezit van node,
een zich bezinnen op de eigenlijke, de eeuwige
waarden die in het Jodendom letterlijk schuil
gingen onder versteende traditie en gedach
teloze. ondoorleefde vormen. Iedere Jood
moest aan zich zelf dit louteringsproces vol
trekken. dan kon de Joods a cultuur weer een
levende bron voor het hele volk worden, en
het Joodse volk ;n zijn geheel een bijdrage
leveren tot de vernieuwing en de verlossing
der mensheid. Het Jodendom als opdracht,
voor de enkeling, als ferment voor het uitein
delijk heil der wereld: ziedaar de grootste
conceptie van Buber, die langzaam uit de
elementen die zijn wezen bepaalden, zich
hadden gekristalliseerd.
Uit dit op het universele gerichte denken
kan men ook zijn ideeën over samenwerking
met de Ara bieren, over de socialistische grond
slagen der Palestina-kolonisatie verklaren. En
van hieruit ook is het te begrijpen, dat hij
zich meer en meer met het meest essentiële
vraagstuk, dat aan ieder practisch werk van
welke aard ook ten grondslag ligt, of moet
sen God en mens. In 1923 verscheen zijn rijp
en diepzinnig werk: Ich und Du, waarin over
de ontmoeting tussen mens en God dingen
zijn gezegd, die ons allen tegenover de schrij
ver tot bijzondere dank verplichten. Het is
weinigen gegeven zó diep in het geheime hei
ligdom door te dringen. R. Z.
Scene uit Molière's „School der Vrouwen". Van links naar rechts: Horace Henk van
Ulsen), de hartsvriend van Agnes (Kitty Janssen), stelt zijn toekomstige bruid in goed
vertrouwen onder de hoed evan Arnolphe Henk Rigters), zijn onbekende en
doortastende mededinger op rijpere leeftijd.
De Nederlandse Comedie en Molière's
"YTOLIÈRE was niet alleen dichter, hij was
ook directeur van het gezelschap, dat zijn
stukken speelde, (die hij soms op bestelling
en doorgaans in tijdnood maakte) en regis
seur en acteur. Belangrijke rollen van hem
waren bijv. Argan in „De ingebeelde zieke"
(Louis Saalborn in de opvoering door het
A.T.G. in de regie van Kees van Iersel),
Harpagon (een glansrol van Jan Musch,
waarmee hij juist in deze tijd een afscheids-
tournée door ons land maakt cn ook Arnol
phe uit „L'école des Femmes". welk blijspel
in de regie van Johan de Meester door de
Nederlandse Comedie wordt opgevoerd, met
Henk Rigters in de hoofdrol en Kitty Jans
sen als het jonge meisje Agnes.
Molière trad in 1662, derhalve veertig jaar
oud, in het huwelijk met de zeventienjarige
Armande Béjart, de zuster (misschien ook
wel dochter) van de actrice Madeleine Béjart,
die mede deel uitmaakte van het troepje
waarmee ook Molière in zijn jonge jaren door
Frankrijk trok. De historie verhaalt, dat
Molière Armande heeft opgevoed als zijn
eigen kind en dat zij hem, eenmaal zijn echt
genote, bedroog.
Arnolphe uit L'école des Femmes moge dan
wel niet Molière zelf verbeelden, hij was er
de man naar, en zijn talent .als hekeldichter
leende zich er toe om ook zich zelf niet te
sparen: en wellicht heeft hij zich, door de
creatie van déze figuur, op de wijze des
kunstenaars bevrijd van de persoonlijke er
varing.
DEZE Arnolphe uit het stuk, zich noemende
De la Souche, is een man van middelbare
leeftijd, tamelijk dom. tamelijk geborneerd.
Hij is welgesteld; hij houdt er voor de man
profijtelijke opvattingen op na over de vrouw
en haar ondergeschikte rol in het huwelijk.
Volgens hem valt het hele bestel der wereld
uiteen in: een die het te zeggen heeft en een
die zich laat leiden. Hij heeft zich het lot van
Agnes (een meisje, wier afkomst in het duis
ter ligt dat wordt eerst aan het slot van
het stuk opgehelderd) aangetrokken toen ze
nog maar vier jaar oud was, en haar laten
opvoeden tot een liefelijk wezen, met opzet
dom gehouden, opdat zij in hem en hem
alleen als haar toekomstige echtgenoot be
hagen zou vinden. Zijn enig doel is haar ziel
te kneden en te vormen tot ze hem behaagt,
en tegen haar zegt hij dan ook (als hij haar
de gestrenge geboden van de plichten ener
Anton van Duinkerken:
TAE aula van de R.K. Universiteit in Nijme-
gen bood waarlijk een feestelijke aanblik,
toen professor dr W. Asselbergs die men
in den lande wellicht nog beter kent onder
de vertrouwde naam Anton van Duinkerken
daar op een donkere namiddag van een der
laatste dagen van Januari in de rij hoog
leraren binnenkwam en tussen
de menigte doorliep om zijn
inaugurale rede: „Vijftig jaar na
Schaepmans dood" uit te spreken.
Het was er vol en overvol.
Lampen en schijnwerpers wier
pen een zee van licht op de
katheder, persfotografen liepen
de hoogleraren voor de voeten
en terzijde tegen de muur stond
op een verhoging het gedrochte
lijk instrument opgesteld, dat de
filmcamera is, ingesloten door
schijnwerpers en kabels; daarbij
stond een man die het ding liet
snorren. Professor Asselbergs liep
in de statige rij, tussen een haag
van vrienden uit alle streken Anton van
van ons land door, met de brede -
allure van de Brabander, ja met
de zwier van een heer uit het rijke en voor
name Bourgondië. Hij droeg waarlijk een
wijde toga, en een baret, die als een muts het
hoofd dekte; maar het liefst was mij op dat
ogenblik zijn gezicht, en zulk een uitdrukking
van tegelijk ernst en olijkheid, maar bovenal
van een spiritualiteit, die het hart verwarmde
en waarmee de studenten zich gelukkig mo
gen prijzen. Het is een schonj taak hoog
leraar te zijn in de Nederlandse letterkunde,
die mij lief is. in de algemene letterkunde,
die mij even ha aan het hart ligt en de waar
den daarvan in een onbevangen onderzoek te
onderscheiden, zonder zich daarbij aan ban
den te laten leggen door gevestigde meningen.
Jaren geleden hield de zeventienjarige stu
dent W. J. M. A. Asselbergs op het seminarie
IJpelaar een toespraak over dezelfde man.
over wie hij nu in zijn intree-rede opnieuw
sprak; ditmaal in het bijzonder over Schaep
mans verhouding tot de poëzie, over de be
tekenis van diens verzen (hij kenschetste
hem als de beste dichter uit een slechte tijd)
en over Schaepmans letterkundige aesthetica.
Duinkerken
Het ligte in de rede, dat het onderwerp ener
intree-rede verwantschap vertoont met de
opvatting over de taak, die de nieuwe hoog
leraar wacht. En ook al zou het te ver voeren
Schaepmans inzichten over de aesthetica en
de waarden, die hij daarin heeft ontwikkeld,
te identificeren met het waardeoordeel van
professor Asselbergs, het is toch,
dunkt mij, niet toevallig, dat in
deze intree-rede aan de hand
van Schaepmans aesthetica iets
zeer essentieels over de waarde
bepaling van het kunstwerk
werd gezegd.
Schaepman namelijk beschouw
de het schone niet alleen als het
wezenlijke der dingen: hij noem
de het de luister, die het wezen
lijke omgeeft. En hij kwam tot
de slotsom, dat niet de schoon
heid de onontbeerlijke levens
voorwaarde is, maar het ware,
het goede. Er bestond voor hem
een onverbrekelijke samenhang
tussen het ware en het schone.
Wanneer dit het richtsnoer is,
volgens hetwelk professor Assel
bergs en zijn studenten de werken der litera
tuur zullen gaan onderzoeken, dan mogen vij
daaruit een proepering van die waarden in
het kunstwerk verwachten, die zowel door de
anhangers als de volstrekte tegenstanders
ener aesthetica als zuivere schoonheidsleer
worden ontkend of verguisd. Een dergelijke
stellingname, hoezeer ook evenzeer begrensd
als welke stellingname ook, is op zijn minst
heilzaam voor het juiste begrip en de onbe
vangen waardering van het kunstwerk, dat
nimmer alléén schoonheid is, maar bovendien
exponent en symbool van het leven op aarde
in zijn totaliteit.
Het is derhalve geenszins onmogelijk dat de
intree-rede van professor Asselbergs niet alleen
een herziening, misschien wel een vernieu
wing van de waardering van het kunstwerk
inluidt, maar ook van de literaire critiek
v. d. W
De rede „Vijftig jaar na Schaepmans dood"
is uitgegeven bij de Uitgeverij Paul Brand
N.V. Bussum, en in de boekhandel verkrijg
baar (fl,—).
vrouw in het huwelijk als de alleenzaligma
kende lectuur heeft overhandigd), de echt
genote mag haar man pas in de ogen kijken,
wanneer een vriendelijke blik haar van zijn
gunst laat blijken".
Kortom, hij beschouwt zich zelf als de echt
genoot bij uitstek vool" het zoveel jongere
wicht en hij heeft zich voorgenomen alles in
het werk te stellen dat hem', zoals zoveel
andere mannen in Parijs, de gevreesde hoorn
tjes niet zullen worden opgezet, ook al poogt
zijn vriend Chrysalde (Johan Fiolet) hem van
zijn onzalige tirannie te genezen.
Arnolphe is er toe voorbestemd te onder
vinden. dat de liefde de stevigste deuren
opent en dat een blik uit de verte al voldoen
de is om hem en al zijn voorzorgsmaatrege
len schaakmat te zetten. En weinig wordt
hem bespaard. De mededinger Haroce (Henk
van Ulsen) neemt hem in vertrouwen en als
Arnolphe zich voorneemt: „ik zal wel zorgen,
dat zij alles uit de doeken doet, zo dooft mis
schien de achterdocht in mijn gemoed", dan
beseft hij tevens, vol van een duister voorge
voel: „Er is hier iets op til en in de regel
zoekt de mens meer dan hij vinden wil."
'yo is het ook. Agnes verbergt het niet voor
haar weldoener, dat zij Horace heeft gezien
en zijn groet beantwoord, want heeft.Arnol
phe zelf haar niet geleerd wellevend te zijn?
Zy zegt: „Het is waar wat zij beweren, hij
was hier niet vandaan te slaan" en waar
Arnolphe zich nooit bij haar bemind heeft
gemaakt, kan zij het niet voor zich houden te
zeggen: „Zijn woord was van een tederheid
die ik nog nimmer heb gehoord". En hoe
moet het de oudere man te moede zijn, wan
neer hij het geliefde wezen de ander hoort
roemen: „Ik weet niet hoe ik u danken kan.
want ga ik niet een hemel tegemoet met hem
als man!" Dat laatste is'waarlijk niet wat
Arnolphe wil. Hij smeekt; hij dreigt haar met
zijn wraak. Hij wil haar in een klooster op
sluiten, maar wat hij ook doet, het verkeert
in zijn tegendeel. Wij, het publiek, gunnen
het hem gaarne. En toch, hij is niet alleen
maar een kluchtige figuur, die het zo bont
heeft gemaakt en zozeer de sympathie van
het publiek heeft verspeeld, dat men hem
met leedvermaak van het toneel ziet ver
dwijnen. Want hij zegt, omdat hij Agnes met
al zijn streken en egoïsme liefheeft: „Een
woord, een oogopslag van haar en al mijn
drift vergaat en al mijn liefde wordt weer
wakker", en ten slottè, als hij beseft haar te
hebben verloren: „Verleen mij dan tenminste
de berusting in het leed, waarmee een enkele
maal de man gezegend werd".
TjIT stukt beweegt zich op de grens tussen
klucht en blijspel en bezit in de karakter
rol van Arnolphe een dramatisch accent, dat
deze figuur een grotere diepte verleent dan
de andere personages. Want deze Arnolphe
kan, om de liefde te winnen van de vrouw
die hij liefheeft, geen andere middelen ge
bruiken dan die welke hem zijn gegeven, en
deze zijn voorbestemd om te falen. Dit ont
neemt aan de figuur van Arnolphe het boei'-
tige. het groteske, het belachelijke, eh hij
staat dan ook min of meer geïsoleerd in de
blijspelsfeer, die uitnemend wordt gesugge
reerd door het kleurige décor van Wim Ves-
seur. Rigters legt het accent te luid op „de
man die wel eens eventjes zal laten zien. hoe
hij het- opknapt", en te weinig op de inner
lijke onrust en onzekerheid. De mogelijkhe
den van Kitty Janssen (Agnes) schuilen
vooralsnog m wat uitbundiger jolijt en ge
baar. want zij verliest aan expressiviteit bij
een zo statisch-ingetogen rol als deze. Hedda
van der Linde (Georgette) en Onno Molen
kamp (Alain) vormen het voortreffelijke, wat
simpele bediendenpaar van Agnes.
Ten tijde van Molière hechtte men even
veel. zo niet meer waarde aan het spel. aan
het element van vermaak in de opvoering
van Molière's stukken dan aan de tekst, en
niet weinig tijdgenoten schatten hem hoger
als acteur dan als dichter. Zeker is wel, dat
het procédé, volgens hetwelk hij die (en
andere) stukken schreef, zomin als de intrige
weinig of niets aan de verbeeldingskracht en
intelligentie van de toeschouwer overlaat.
Het publiek van nü is, dunkt mij, intensiever,
persoonlijker bij het toneelwerk betrokken
dan zijn voorgangers in Molière's tijd,
Wanneer de gang van zaken, de intrige, de
personages na de eerste scène al vrijwel vast
liggen en het publiek geen verrassingen meer
kan verwachten, geeft over het spel en het
hoofd van de acteurs heen de kwaliteit, het
gehalte, de diepgang van de tekst de door
slag. en déze tekst is tamelijk mager. Bert
Voetens vertaling wordt door de regisseur
toch ten onrechte zo buiten iedere verhou
ding geprezen (of heeft De Meester zich laten
imponeren omdat de tekst goed bekt?), want
zij wemelt letterlijk van gelegenheids-dubbel
rijmen (zoiets als bijv.: „De buitenlucht zal
mij te stade komen; ik moet even op adem
komen" is ronduit om van te ijzen), terwijl
Molière het vermeed zijn rijmen te laten
klinken. Het bederft alleszins iets van het
genoegen, dat men verder aan deze vooral
kleurige opvoering kan beleven.
JOHAN VAN DER WOUDE