WATER IN OPSTAND DIE NACHT ROTTERDAM in het stormtij EN HET GEVIEL.... En het geviel ik lag in zware dromen en vage onrust spookte om het huis dat ik ontwaakte door het wild geruis van water en de doffe val der bomen. De dijk bezweek onder de brute vuist van 't zeedier dat mijn stad heeft ingenomen. De torens stortten neder in de stromen en hebben zich ontsteld nog ééns bekruist. Biedt nu de kinderen een onderkomen en 't argeloos vee dat in de stallen huist; het kwaad van het geweld zal niet ontkomen aan de oerkracht van de Goddelijke knuist. O land dat alle vrede heeft verguisd, de Here heeft gegeven en genomen. 7 FEBRUARI 1953 VRIJ NEDERLAND 3 QP HET pleintje staat een paard; het is een prachtige bruine vos. Het staat bij het ijzeren hekje, dat het plantsoen, midden op het pleintje, omzoomt. Het lijkt vastgebonden, maar dat is niet zo, het staat daar alleen maar roerloos, als in gedachten. Niemand heeft dat paard vastgezet. Wie zou er tijd voor hebben. En toch: dit paard hier op het pleintje in Zuidland, op Putten, is voor mij het symbool van alle ellende, die zich sedert Zaterdagnacht over mens en dier heeft uitgestort. Zoals die hond, daarginds op die dijk, zonder ophouden op en neer rent, op zoek naar zijn baas, die er niet meer is. Wie heeft er tijd voor een paard, voor een hond? Een jongen heeft het paard een uur tevoren naar het pleintje gebracht. Het stond tot aan de hals in het water, vlakbij de schuurdeur van de boerderij waar het thuis hoorde. Het had zich gewillig mee laten voeren. En nu staat het bij het hekje, het hoofd omlaag, in troosteloze ellende, drijfnat en koud. Wie kijkt naar een paard en droogt het af? Rondom het pleintje staan 52 koeien. Ze zijn sinds Zaterdagavond niet meer gemolken en zij loeien klagelijk en zonder ophouden; de uiers vol, de aderen als rode koorden er over. Wie bekommert zich om 52 koeien, die gemolken moeten worden, als er mensen in levensgevaar verkeren? En er verkeren mensen in levensgevaar in Zuidland. De dijk is op enkele plaatsen gebroken en h et,water stroomt nog met dezelfde vernietigende kracht door de gaten, die steeds groter worden. TpEN PAAR uur eerder ben ik meegeweest met een van de roeiboten, die hier onaf gebroken van het pleintje, het enige plekje in het dorp, dat nog niet door het water is over stroomd. naar de omringende, ondergelopen huizen en boerderijen varen. Het was een tocht van nauwelijks 300 meter, maar zij duurde drie uur. We hadden vier roeiers, stevige boeren knapen, die al van vijf uur in de ochtend aan de riemen trokken. Hoewel ze geholpen werden door een brandweerman en een sergeant van het Rode Kruis, die de boot met lange stokken van de huizen afduwden, kon den ze slechts met moeite tegen de sterke stroom en de nauwelijks geluwde storm opkomen. Herhaaldelijk dreven wij tegen een boven het water uitstekende boom op en slechts met alle krachtsinspanning, die de mannen nog restte kwam de boot weer los. Zo nu en dan sloeg het water over de boeg en wij werden allen drijfnat. Wij voeren boven een van de benedendijkse straten. Verboden in te rijden, stond er. Het bordje stak een decimeter boven het water. Toen wij de hoek omvoeren, ontrolde zich aan mijn oog de eindeloze watermassa. Slechts bomen en huizen waren zichtbaar en verder niets dan water, water, water. Er dreven matrassen, kisten, schoenen en kleding. Ze kwamen uit een grote boerderij, waarvan de ruiten stuk waren gestormd. De vitrage woei naar buiten en het leek een dodenhuis uit de verhalen van Edgar Allan Poe. Achter'de ramen van <$2 bovenste verdie pingen zag ik mensen. Zé keken zwijgend naar ons getob. Ze wisten, dab iedereen zijn uiterste best deed en dat, als God het wilde, ook zij gered zouden worden. Wij legden aan bij een huisje, waarvan de brandweerman wist, dat er enkele oude men sen en kleine kinderen woonden. De boer opende het zolderraam: „Ga eerst maar hier naast. Daar zitten ze met zes kinderen. Wij houden het nog wel uit." Zo voeren wij naai- het huis er naast. We hadden een laddertje bij ons en achtereen volgens klommen oma, opa, zes kleine kinde ren, en vader en moeder naar buiten, koud en hongerig. Het oudste meisje huilde en was niet te bedaren. De vader vertelde: „Om half zes vanoch tend ging de torenklok. Ik zei tegen mijn vrouw: Ik ga eens kijken. En toen ik de deur opendeed, stroomde het water al naar binnen. Wij konden nog net de kinderen en wat beddegoed naar zolder krijgen. Het vee is allemaal verdronken." Dat er veel vee is verdronken, moet wel: er drijven talloze kadavers. Veel beesten wilden zich niet weg laten leiden, hoewel ze tot de hals m het water stonden. Maar ook waren er mensen, die wilden blijven. De brandweerman wees mij een huis aan: „Het water staat een halve meter onder de zolderverdieping. Als het vanmiddag hoog wa ter wordt, is er grote kans, dat ze allemaal verdrinken. Maar ze willen niet iveg. Vanoch tend zei clc boer, toen wij aanlegden: De vrouw en ik blijven, maar als het water weer gaat stijgen, moet je de kinderen maar komen halen." De brandweerman dacht, dat er van avond geen tijd meer zou zijn, maar hij kon de boer niet dwingen. „Wij hebben maar vier roeibootjes en er zijn nog een paar honderd huizen waar we heen moeten." 2 Februari 1953 GERARD DEN BRABANDER Ik vertelde de geredden, wat er elders in het land is gebeurd. „Vreselijk," zei de boerin. Verder niets. Toen ik zei, dat dr Drees en enkele andere leden van het kabinet zich naar de centra van de ramp hadden begeven, knikte de boer instemmend. Het deed hem goed, dat de minister-president, op zijn eigen wijze, ook op zijn post was. Maar hij zei niets. Maar toen ik vertelde, dat óók de Koningin naar de plaatsen van het onheil was gegaan, kwamen de tongen los. „We wis ten het wel," zei Opoe. „Er kwam straks een vliegtuig over; het vloog heel laag. En ilc zei tegen Toon (haar man): Daar zit de Ko ningin in; ze is net als haar moeder, die kwam ook altijd als er nood was." ALS wij in het dorp terug zijn, is ér een tweede Rode Kruis-gloeg uit Rotterdam gearriveerd. Ook een peleton van dé marine. Er ligt een grimmige vastberadenheid over de gezichten. De Rode Kruis-mannen ontfer men zich over de aangevoerde slachtoffers, die in het café op het pleintje zijn onderge bracht. De mensen van de marine maken rubberboten in gereedheid. Ei- zijn ook individuele helpers. Op weg van Rotterdam naar Zuidland ben ik gestopt in Spijkenisse. Vlak bij de molen is de hele mannelijke bevolking boven de vijftién jaar aan het zakken vullen om de dijken te ver sterken. Want Spijkenisse wordt ernstig be dreigd. Ik ontdek tussen een groep spittende man nen een oude kennis uit Rotterdam, vroeger een beroemd motorcoureur, thans een ener giek zakenman in herrijzend Rotterdam. Ik vraag hem, hoe hij in Spijkenisse is verzeild geraakt. „Ik hoorde door de radio, dat de burgemeester de noodtoestand heeft afgekon digd en ik dacht dat ze hier wel hulp zouden kunnen gebruiken." Verder zegt hij niet veel. even weinig als in de oorlog, toen er op hem herhaaldelijk een beroep werd gedaan, dat nooit werd afgewezen. Als ik een foto van de groep werkende man nen wil maken, trekt mijn vrouw me aan mijn jas: „Dat móet je niet doen; ze zullen kwaad worden." Ik antwoord, dat de mannen begrij pen waarom ik foto's neem. ,2e beseffen dftt je meeleeft." Maar dat antooord is om mijn eigen geweten _e sussen. liefst gooide ik luchtopname anp-foto mijn camera in het water en greep ik een spa. In Zuidland kom ik nog een andere oude kennis tegen. Jaren terug liepen wij samen rondjes op de Nenijto-sintelbaan in Rotter dam. Dat is twaalf jaar geleden Thans ont moeten wij elkaar weer voor het eerst, in Zuidland. Hij staat aan de kant. om de slacht offers naai- het cafëtje te brengen, tot op zijn hemd doornat. Wij drukken elkaar de hand en ik vraag hem, hoe laat hij hier is geko men. „Tien uur, ik hoorde het over de radio." In het café knoop ik een gesprek aan met een boer. die een half uur geleden met zijn gezin van de boerderij is gehaald. Ook hij is zwijgzaam. Als ik hem echter de vraag, die mij de hele dag al heeft gepijnigd, stel: „Waarom bent u. allemaal zo berustend?", zegt hij: Mijnheerwij zijn kinderen van de eilan den. Mijn ouders en grootouders hebben luer gewoond. Wij kennen het land, maar óók het water. En ondanks al deze ellende zijn wij niet bang voor het water. Met Gods hulp zul len wij het iveer de baas worden." En dan zie ik ineens weer voor mij de arbei der, die naast mij stond, vannacht om half vier aan de Maas. vlakbij de Heuvel in Rot terdam. Wij keken beiden naar het onheil spellende water, dat reeds over de Parkkade heen sloeg. Een agent vertelde ons, dat de Maasbruggen gesloten waren en dat men bang was, dat bij hoog water, nm zes uur, de tunnel vol zou lopen. En die arbeider zei niets, maar hij vloekte en vloekte. Toen wij hem aankeken zei'hij,: „U kijkt mij aan, omdat ik zo vloek. Dat,doe ik, omdat ik moet aanzien hoe alles wat wij hier hebben gebouwd in een paar ui Maar dat bezweer ik u: wij zulleM opbouwen, van voren af aan, opiiT kens iveer. Wij zijn de baas, nietmS&water." Deze opstandige, vloekende arbeider, van nacht om halfvier daar aan de M£fëg£foi Rot terdam. sprak hetzelfde uit alsJafiBi tende. gelovige landgenoot hier in-het<»fetje in Zuidland: geloof en toe- komst, de wetenschap, dat #ïj. ondanks de rampnacht van 1 Februari, het water-*dch de baas zijn. CHR H. J. SCHEFFER (Voor foto's zie blz. 12) TN ROTTERDAM kom ik hoogst zelden. Men had mij verteld, dat deze haven stad zo vlug en goed werd opgebouwd, dat het een pleizier was er te verblijven. Afgelopen Zaterdag en Zondag was ik in Rotterdam, toevallig, maar het was er allerminst pleizierig. Het was ongeloof lijk: Zaterdagnacht ging ieder hier nog vrij gerust naar bed. Goed, het woei hard. het stormde zelfs, maar slechts weinigen hadden vermoeden van enig gevaar. Wel waren er wat scheepstoeters te horen; wel dreunde de wind tegen de ramen van mijn logeerkamer in Rotterdam-Zuid, maar de slaap laat zich slechts zelden weerhouden zijn werk te doen. Het was al half elf, toen ik de volgende ochtend de huiskamer van mijn gast vrouw binnenstapte. Ze vertelt me wat er aan de hand is. Dat alle benedenburen uit hun bed werden gebeld om zich ge reed te maken voor de vlucht. Hoe 's nachts de bewoners van de wijk Wiele waal, 200 meter verwijderd van je bed, waarin je rustig lag te slapen, met kin derwagens en karretjes hun huizen moesr ten verlaten. Dat Rotterdam-Zuid totaal blank en Walcheren weer onder water staat. Dat ontelbare dijken zijn doorge broken. Eerst geloof je het niet; dan besef je het niet; maar tenslotte moet je het wel aannemen, als ook de nieuwsdienst het ene ernstige bericht na het andere om roept en als je de vrachtwagens met roeiboten langs het huil 2ï&t gjtan: er is een ramp over Nederland Dan ga je op zoek i troffen gebieden, majf te speuren. Hoofdw water: Hyacintenstraat: ArnoldstraSÊ:water buiten tekijken. Maar de grootste narig heid is niet sensationeel. Die is gewoon een straat, waar een halve meter water in staat. Die wordt gekenn^rkt door de man, die vertelt: „Het water gulpte zo onder de deur door; de tafels en stoelen gingen op drift. Gelukkig is het nou wat gezakt. Al het vilt onder het zeil is pap." en hij doet zijn klomp uit, om het water er uit te laten lopen. Dwars door de modder van de Briel- schelaan sjouwde ik de kant van de bruggen op. Het water was net ver genoeg gezakt om via een douane-terrein en ten koste van kletsnatte voeten de bruggen te bereiken, 's Avonds brandde er geen lantaren. Het goot en het stormde. Ik voelde iets van de triestheid, die na het bombardement van 1940 in Rotterdam geheerst moet hebben. Maar evenals na die oorlog zal ook na deze watersnood Rotterdam zich her stellen. Want Rotterdam lééft! DICK VERKIJK JR

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 2