NEGEN MILLIOEN VOOR ÉÉN MILLIOEN
door
Piet Bakker
Dankbare vluchtelingen in de Ahoy-hal
Be
J%
Om ons heen
Hoe werkt het
Rampenfonds
4
ELSEVIERS WEEKBLAD
Zaterdag 7 Februari 1953
Het diepst troffen mij de kinderen
Honderden waren er verzameld in
bet Feijenoord-stadion en de ruim
ten van de Ahoy-hal. En telkens, als ik
een praatje met hen maakte, werd mijn
deernis doorschoten door verbazing. Tel
kens werd ik weer gewaar, dat men een
kind nooit geheel leert kennen, en dat
het grondig afwijkt van de volwassene.
In het stadion zaten wat jongens en meis
jes uit het gruwelijk bezochte 's-Graven-
deel bij elkaar. Zij aten boterhammen,
die hun door die juffrouw met d'r witte
jas royaal waren toegestopt, en zij dron
ken koffie met veel meer suiker dan ze
thuis kregen. En zij glunderden. Het leek
haast wel, of er een schoolfeestje was.
Net waren zij aangekomen uit een oord
van pure verschrikking. Hun dorp ia ver
loren, tientallen bekenden zijn verdronken,
hun huis zullen zij wellicht nooit weerzien.
En zij glunderden, omdat het eigenlijk zo'n
geweldig avontuur was.
Met een schuitje van de zolder gehaald.
O meneer, m'n vader zei, dat we 't nooit
haalden en dat we allemaal zouwen ver
zuipen in die stroom. Maar we kwamen na
tuurlijk op de dijk, hè? En toen allemaal
fijn in een autobus, en we gaan vanmiddag
nog naar Den Haag, heeft m'n moeder ge
zegd. D'r zijn d'r vaif en vaiftig van '«-Gra
vendeel verdronken.
Het jog met die pientere, donkere ogen
noemt dit getal met een zekere trots. Iets
van „dat had je niet gedacht van zo'n klein
plaatsje, hè?" En een druk meisje verzekert
gretig„In de Hoekse Waard zijn er vast
wel zevenhonderd vijftig verdronken,
meneer!"
„Maar mijn konijnen zitten nog op zolder,
en da's toch wel erg", zegt die jongen weer.
Nu kijkt hij voor het eerst ernstig. Die
konijnen, dat is heel erg. Hoe moeten die
nou te vreten krijgen? Zes konijnen en één
met jongen, 't Is een ramp.
„In Numansdorp zijr d'r net zo veel ver
dronken als bij ons", zegt het meisje. Maar
de jongen protesteert. Ach ga weg! Numans
dorp, 't mocht wat! Zijn plaatselijke trots
gedoogt niet, dat er in een naburig dorp net
zoveel slachtoffers zouden zijn. Dan noemen
ze namen van verdronken dorpsgenoten.
heeft hen ingesponnen, zijn zijn van de
wereld af. In hun bewusteloosheid staan de
gezichten nog verdrietig. De evacuatie naar
Den Haag begint. Een man moet wakker
worden geschud. Het duurt lang, eer hij de
ogen opent. Het duurt nog langer, eer hij.
oprijst uit zijn roerloosheid. In het slappe
gezicht geen uitdrukking. Een offerdier, dat
verder vervoerd moet worden.
Je kijkt op die duizenden neer. Iets gaat
het sterkste voorstellingsvermogen te boven
Het besef, dat al die mensen Zaterdagavond
hebben gezegd„Blij dat ik thuis ben met
dat slechte weer." Dat zij een kaartje heb
ben gelegd, gezellig bij de warme kachel,
luisterend naar de wind, die bulderde om
het kleine dijkhuisje. Zwaar weer, arme
mensen die op zee zittenMisschien
een enkele pessimist„Als de dijk het maar
houdt, 't is springtij." Maar de dijk had het
immers altijd gehouden? Moeder, nog een
bak koffie, we gaan vroeg naar bedEn
toen tegen de ochtend de noodklok, die
luidde, luiddedie met haar manende
klank heel langzaam in het brein der rus
tige slapers boorde. Onraad, het water in de
straat, de dijk heeft het begeven, allemaal
eruit en naar de zolder! Die duizenden heb
ben toen nog niet kunnen geloven, dat die
dreiging zou uitgroeien tot deze ramp. In
één uur heeft de zee toegeslagen en een
domein heroverd, dat het hare was. De
mensen hebben het
haar afgetroggeld in
een strijd van eeuwen.
Zij wonen lager dan
haar oppervlak, de ver-
watenen. De zee neemt
in één uur terug, wat
zij tot haar eigendom
rekent.
Een paar hebben zij met htm eigen ogen zien
onder gaan. Maar die konijnen, hè?
„En we hoeven niet naar school, de hele
week niet!"
Hun gezinnen worden afgeroepen voor
het transport. Parmantig en mannelijk stap
pen de jongens weg. De meisjes huppelen.
Een vrouw met grauw gezicht, en ogen zo
oneindig moe, rammelt er twee door elkaar.
Stukken schandaal! Dan begint een meisje
verontwaardigd te huilen.
En dat zijn de enige tranen, die ik in deze
verzamelplaats van ellende heb zien
storten. Want er wordt geen klaoht ge
uit door hen, wie het water van alles be
roofde. Zij aanvaarden deze rampspoed
met een beklemmende gelatenheid. Ook
kinderen, die het wreedst zijn getroffen. Er
zitten er twee, die niet eten, geen woord zeg
gen, maar voor zich uit zitten staren met
hun witte gezichten. Zij liepen voor hun
vader en moeder uit over de dijk naar het
droge. Er was een zwak stuk in die dijk, en
daar kwamen zij goed over. Toen klonk er
achter hen gegil. Die zwakke stee werd
door het water in één ruk weggenomen.
Hun ouders werden weggesleurd door de
grauwe, kolkende golven. Twee weesjes be
reikten de veiligheid. En nu zitten zij ver
loren en ellendig te wachten, wat er verder
met hen zal gebeuren.
En er ligt een jongen van zeventien op
een brits. Veertien van zijn familieleden zijn
verongelukt. Hij is alleen over. Hij woonde
in een huis aan de dijk, juist op de plek,
waar het water in één tel een bres vrat.
Toen was alles verloren. Hij zal wel nooit
kunnen vertellen, door welk wonder zijn
leven werd gespaard. Tot nu toe heeft hij
geen woord kunnen uitbrengen.
Drie zieke kinderen kwamen aan, en
werden aanstonds naar een ziekenhuis ge
bracht. Een had een zware longont
steking, de twee anderen een ernstige
bronchitis. De vader hief hen boven
zijn hoofd en droeg hen naar het droge.
Hij waadde tot de borst in het koude
water. „Ik weet niet, wat ik heb, maar
soms adem ik zo moeilijk", zegt hij.
Duizenden vluchtelingen zijn verzameld
in de Ahoy-hal. Er liggen er haast
levenloos op stretchers. Als een blok.
De drukte deert hen niet. De goede slaap
eseft gij de immen
se kracht van wa
ter? Begrijp, dat
water sterker is dan
staal. In eindeloze rijen
trekken de golven
voort, als wilde buf
fels. Zij stampen tot
gruis, wat zich tegen
haar onherroepelijke
kracht verzetten wil.
Dijken, huizen, kerken,
al het bouwsel van mensenhand. De Psal
mist heeft het geweld van het water door
grond. Hij spreekt van bergen, die worden
verzet in het hart van de zeeën. „Laat hare
wateren bruisen, laat ze beroerd worden,
laat de bergen daveren door derzelver ver
heffing." Honderden mensen zijn in de
vloed versmoord, een millioen Nederlanders
verkeren in noodtoestand. In één grimmig
uur richtte de zee dit onheil aan. En gaat
verder, als ware er niets gebeurd.
En wij maken ons op om de gevolgen
van dit korte noodlotsmoment op te van
gen. Ons delta-instinct is ontwaakt. In
drukwekkender dan de ellende der ge
troffenen is de hulpvaardigheid der
anderen. Het is een dwaasheid om „het
publiek" op de plicht tot steunen te
wijzen. Ook de man op de droogste bult
van Drente is ervan doordrongen. Negen
millioen zullen voor één millioen zorgen.
Wij kunnen dit aan.
Toen de eerste stroom vluchtelingen la
de wijkplaats Rotterdam verscheen, impro
viseerde men de hulp. Men deed maar wat,
en men deed het goed. De eerste nacht
er al honderden op veldbedden, gevoed, ver
warmd, eén klein beetje reeds getroost door
de spontane barmhartigheid van medemen
sen. Nu stromen er duizenden binnen, en zij
worden geholpen.
Want door een andere deur stromen de
goederen binnen. Warm ondergoed, schoe
nen, jassen, dekens, mantels, lakens, bed
den, luiers, wollen doeken. Torenhoog ligt
dit opgestapeld. Zonder hinderlijke precies
heid worden de kleren uitgedeeld. Het gaat
snel. Sneller is echter de nieuwe aanwas.
De opgetaste stapels nemen in hoogte toe.
Stretchers vol worden steeds weer aange
dragen. En het zijn geen afleggertjes, die
de gevers wel kwijt willen. Veelal lijfgoed,
dat men eigenlijk niet kan missen. Gloed
nieuwe kleren zelfs. De Rotterdammers, die
weten, wat het betekent om uit barre nood
te worden verlost, putten zich uit. Colonnes
vrachtauto's bewegen zich langs de wegen,
uit geheel het land. Nederland toont zich
groot en geweldig. Wij, vaak zo petiterig en
zonder gebaar, hebben de breedheid van
ziel uit de oorlogstijd herkregen, nu wij
tegenover die andere erf-vijand, de zee,
één front moeten vormen. Nederland is
weer even één. Dat is het lichtpunt in deze
grauwe misère.
Als de nood dringt, rijzen wij uit boven
iedere kleinheid. De helpers, èn de
slachtoffers. Ik zei reeds, dat de enige
tranen, die ik zag, kwamen van een meisje,
dat zich al te dartel en kordaat gedroeg. De
moeder vond dat ongepast, zondig zelfs". Bij
een ramp moet men stil zijn en gelaten. De
kalmte der mensen is zo aandoenlijk.
Paniekachtige onevenwichtigheid komt haast
niet voor. Men buigt het hoofd in ootmoed.
Misschien spruit dit voort uit de geaard
heid van het Zuidhollandse eilandenvolk.
Die van de Hoekse Waard komen uit een
streek, waar het Calvinisme de geesten be
heerst. Nergens vindt men een oord, waar
men dusdanig leeft „in de wet en in het
>d." Het is een stroef volk, hard voor
zichzelf. De verschrikking heeft het niet uit
zijn voegen gekregen. Gods toom is over
hen gekomen, Gods naam zij geloofd.
„Zij zijn alleen maar dankbaar en erken
telijk", zegt mij een der leiders van de hulp
actie. „Zo zeer, dat het je beschaamt. Geen
klacht heb ik nog vernomen. Velen zien de
oorzaak van deze ramp in hun eigen
zonden." Behalve die gelatenheid in ramp
spoed treft de bezoeker een nuchterheid, die
soms grotesk aandoet. Die bonkige, zware
man, ruig en geweldig zittend op een koffer.
Op zijn schoot een nuffig Maltheser
leeuwtje, dat met proevend snoetje naar al
die drukte kijkt.
„Hij is nog nooit buiten de deur ge
weest", zegt de man als om het hondje te
verontschuldigen voor diens hautaine
houding.
En dan voegt hij er nog een ander excuus
aan toe„U zal wel denken, waarom ik
nou een hond heb meegenomen. Maar ik
heb er vijftien gulden voor betaald en zo'n
duur diertje kan je toch niet gemoedereerd
laten verzuipen, wat u!"
één klaoht verneemt men: het vee.
Vooral over de tchapen spreken zij.
Het is merkwaardig, hoe weinig mensen
mededogen hebben met verdronken var
kens, en hoezeer het hart uitgaat naar ver
ongelukte schapen.
„M'n buurman heeft er Zaterdagmiddag
vijftig van het hoge land gehaald. Had hij
dat niet gedaan, dan waren die stomme die
ren in leven gebleven. Nou heeft ie ze met
veel moeite de dood ingedreven, 't Is een be
zoeking, meneer
Dit zegt een man, uit wiens streek
twintig mensen door het water zijn mee
gesleurd. Vlak voor zijn ogen zag hij een
vrouw verzwelgen.
„Dat van die schapen had niet gehoe
ven", piekert hij moeizaam.'
^2
Gedenkt uw afkomst!
Om ons heen heerst een verbijstering, waar
van de niet-getroffene alleen de hevigheid
kan vermoeden, doch nooit ten volle be
seffen. Want slechts wat ons zelf recht
streeks treft, kunnen wij begrijpen. Zo
beperkt van verbeeldingskracht is de
mens nu eenmaal. En misschien is het
een weldaad, dat wij het leed van anderen
niet ten volle kunnen doorleven. Het be
staan zou anders niet mogelijk zijn.
Maar ons instinct als bewoners van land,
dat krachtens de wil der natuur water
had moeten zijn, is aanstonds wakker
geworden. Men zegt, dat God de wereld
schiep, maar dat de Hollanders, Zeeuwen,
Groningers en Friezen met eigen hand
hun woonstee maakten. In een strijd van
eeuwen werd om met Plinius te
spreken dit naakt en ellendig land ge
vrijwaard van de dagelijkse vloed. Maar
nu en dan grijpt een wraakgierige zee
onverhoeds toe. De Sint Elisabethsvloed
ik meen in 1429 en de Allerhei
ligenvloed van 1570 waren een revanche
van de zee. Hieraan is nu het jaartal 1953
toegevoegd. De moderne techniek en de
ontzaglijk verbeterde organisatie hebben
de zee niet kunnen weerhouden.
Welnu wij hebben ons land dus droog
gelegd. En dit laadt op ons aller schou
ders de plicht om in te springen, zodra
dit land weer nat wordt. Het zou tegen
onze wordingsgeschiedenis zijn, als Ne
derland nu niet met genereus, spontaan,
hartelijk gebaar pal stond voor de land
genoten, die in de kwade hoek zaten. Dit
gevoel gaat nóg dieper dan barmhartig
heid. Het is het zuiver instinct van de
delta-bewoner.
Dit sta ons in deze dagen vol verschrikking
voor ogen.
En daarnaar zullen wij handelen!
BRIC-A-BRAC
Fantastisch is het enorme kapitaal
dat binnen enkele dagen bij ons
binnenkwam. Ontroerend is het
daarbij zien, hoe geheel ons volk, al
naar zijn verinogen, bijdraagt. De
kwartjes en guldens van de minder be
deelden stromen binnen naast de be
dragen van honderden en duizenden
guldens van kapitaalkrachtige mensen."
Dit vertelt men ons op het burean
van bet „Nationaal Rampenfonds" aan
de Statcnlaan 81 te Den Haag waar
dag en nacht gewerkt wordt om alle
gelden zo spoedig mogelijk te verant
woorden onder toezicht van de Rijks
accountantsdienst. Tallozen hebben zich
reeds aangemeld om behulpzaam te
zijn bij het omvangrijke werk dat het
verantwoorden der gelden nu eenmaal
met zich medebrengt. En behalve ge
routineerd kantoorpersoneel bicden
anderen schrijfmachines, telmachines
ja gehele kantoor-inventarissen aan.
Het Nationale Rampenfonds is een
organisatie welke in 1932 op aandrang
van de toenmalige minister van Binnen
landse Zaken werd opgericht met het
doel een coördinatie tot stand te bren
gen tussen de vele stichtingen en ver
enigingen die in tijden van nood, leder
op haar beurt, meenden hulp te moeten
verlenen. Op dit gebied was er in
Nederland een weinig overzichtelijke
situatie ontstaan waardoor het werk der
hulpverlening soms ernstige moeilijk
heden ondervond en aanleiding gaf tot
klachten, die men voor de toekomst
wilde vermijden. Dit ingrijpen van de
minister van Binnenlandse Zaken heeft
zijn nuttig effect niet gemist.
Het „Nationaal Rampen
fonds" is samengesteld uit vertegen
woordigers van het „Rode Kruis", het
„Oranje Kruis", het „Rooms Katholiek
Huisvestings Comité" en van de „Alge
meen Verenigde Commissie ter leniging
van rampen door Watersnood in Neder
land." Het Fonds dat tot voor kort nog
slechts enkele tonnen aan geld bezat
heeft nu binnen de kortst mogelijke tjjd
weer een enorm groot kapitaal gekre
gen. Dank zij de spontane offervaardig
heid van ons gehele volk dat in al zijn
geledingen beseft dat er nu waarlijk ge
offerd moet worden naar vermogen.
De ramp van Borculo was maar
kinderspel, vergeleken bij deze
nationale ramp. De ouderen zul
len zich nog wel herinneren hoe daar
in de Achterhoek in Augustus 1925
door een verschrikkelijke cycloon In
een korte spanne tjjds het plaatsje
Borculo grotendeels werd verwoest.
Ook toen sloeg offervaardig Nederland
de handen ineen om een fonds bijeen
te brengen groot genoeg om alle ellende
te lenigen. Er werd een „Nationaal
Steuncomité" opgericht dat circa drie
millioen bij elkaar kreeg. Tot op de
huidige dag bestaat er in Borculo nog
een Stichting welke de beschikking
heeft over een belangrijk kapitaal. Het
zijn de overgebleven gelden die nog
steeds worden aangewend voor andere
goede sociale doelstellingen. Uit dit
kapitaal verstrekt men o.a. renteloze
hypotheken, kleine credieten voor het
verbeteren van huizen en dergelijke.
Borculo profiteert dus thans, na vele
jaren, nog van het in 1925 uit alle delen
van Nederland bijeengebrachte geld.
M. RECKMAN