Nimmer vermoed f Vrijelijk gaan en staanin het nu verdronken land Groet die golven Die haventjes. „d Hollander endde Zeeuw' Sy loopen door de woeste Zee Als door het bosch de Leeuw" Stevig Tholen Oneindigheden Zaterdag 7 Februari 1953 C J J IT naam van de vele honderden die hun ogen gesloten hebben in het U brakke water dat hen bij nacht en ontij besprong en uit naam van de vele duizenden die met moeite gered werden en langs ons, op de misschien veilige wal, heenstaren, durven wij nu enkele woorden te wijden aan het lieve land dat hun onder de voeten is weggespoeld en weggewoeld. Zeeland, de Zuidhollandse Eilanden, de Biesbosstreken ze hebben reeds ontelbare malen dichterlijke en epische pennen in beroering gebracht en vrijwel altoos werden het vriendelijke zangerige werken vol zon, gezondheid en eerbied voor wat noeste arbeid uit die zware zeeklei en al dat ingepolderde veen wist te toveren. Wij kennen geen enkel boos schimpend werk, dat ooit uitging van mens-en-land tussen Cadzand en de Alblasserwaard, van Geer- truidenberg tot Renesse, en van Hoek van Holland tot en met de omgeving van Bergen op Zoom. V Voorlopig zijn wij grote, na de slopende Tweede Wereldoorlog tot herbloei gebrachte gebieden kwijt die ons lief waren. Waar land was rollen nu de golven der zee: zee daar. bevalt ons niet. Wij gaan dat land terugwinnen. Misschien vin den wij hier een kerkje, ginds een kerkhofjeelders een gemaaltje terug. A aast de voldoening van de herwinning zullen wij telkens n eer het verdriet proeven van uie ons als mens, dier en ding werden ont roofd. Daarom hebben wij even de vermoeide ogen gesloten en onwil lekeurig droomden wij na over wat wij ons zo te hooi en te gras herinnerden van al dat land dat thans overspoeld is. Een bijna ivrede droom tjes: wij hadden ervan vernomen, dat er veel vertier was Op de schittergolven van de Grevelingen en van le Krammer dansten inderdaad een paar bruine prietzeilen; en van de aangevreten en groen-uit- gebeten havenwallekant uit, met hun voeten in een verroeste meerring stonden inderdaad drie uur lang vier oude mannen te kijken naar die golven en die verre schuitjes; zeggen deden zij geen woord. Zij rookten wat, zij pruimden wat en zij dachten wat, maar iets zeggen was er niet bij. Ook niet toen wij wegdreven naar de paar denkop van Goeree, die zo koket vastzat bij de dunne Stellendammerhals aan het gespierde lijf waarin Middelharnis sloeg als een hart. Moeten we nu van Goeree en Overflakkee het- .elfde verhalen, doch in een iets Holandser trant, wat wij van al de Zeeuwse eilanden terugzagen als in een droom en wat achter al die stille ogen spookt van wie thans, schamel en uitgeput aan spoelen aan veiliger oevers dan het Haringvliet te tieden heeft. Eeuwenlang hebben de getemde wateren (zo reet dat immers) deze poldertje voor poldertje ver overde en ingedijkte landen breed omspoeld, er ge noegen mee nemend dat Oostinjevaarders en vloten over hen heen een veiliger weg naar zee vonden. In een nacht was het uit met dat geduld, maar toen was het ook uit met al die intieme, wel-ondërhou- den behuizingen die men terugveroverd had op die andere roofzucht: van de bezetter in oorlogstijd. En Ooltjensplaat, vanwaar de wereld uien betrok, kan nog lang huilen, zonder uien DE Noord Brabantse overwal kan mee-huilen. Willemstad kan aan zijn rampenboek een droe vig deel toevoegen. Numansdorp en 's-Gravendeel kunnen rouw aannemen, vele jaren lang. Had men dit ooit vermoed daar aan de drukke, balkensterke steigers der overzetveren waar meer landbouwpro ducten uur-in uur-uit overvoeren, dan lieden die gelokt waren door fraai-geïllustreerde folders over „Ontspanningsoorden in Holland buiten de gebrui kelijke om". Maar, zegt 's-Gravendeel, „wat is onze rouw vergeleken bij die van Oude en Nieuwe Tonge?". Tot die ontspanningsoorden hoorde ook de Bies bos, waarvoor je de raad kreeg, om „bij vallend tij in allerijl je wherry te schoren en dan stil te luisteren naar het gezoem der milliarden muggen en het geruizel der honderden kleine waterval letjes", en pas daarna je avondmaaltijd te bereiden. Niet één wherry zal dit jaar luisterennaar die leuke kleine watervalletjes, want in de Biesbos staat de Zee en die heeft weggeschopt alles wat 'm in de weg lei, zelfs de leuke watervalletjes uit de folders. De Zee staat van Renesse tot in het land van Altena, en van Woensdrecht tot bij Den Briel. Al wat onder dat oppervlak heeft geleefd .in keurig- ingelijste landouwen is een droombeeld geworden, een spook- en drogbeeld. En de droom wordt een nachtmerrie, die ons allen bijna krankzinnig maakt van verdriet. Een die ons met stomheid slaat. Er was eens een groot markies van Veere; hij overleed te Delft in den Prinsenhof onder de hand van een moordenaar. Hij verweet die moordenaar niets, maar hij dacht aan zijn volk en zeide: „Mon Dieu ayez pitié de mon pauvre peuple et de moi": toen gaf hij de geest. Ontwakend uit de droom over de thans ver moorde gebieden, stamelen ook wij pitié de notre pauvre peuple', heb medelijden met ons arme volk. Want het zal weer moeten tonen aan de wereld, hoe sterk het is, dank zij God en dank zij zijn erfvijand,z'n moordenaar. J§E grond is klei. De veeg volgt de kam ■*-* van een oude gebogen binnendijk, en langs de dijk staan forse bomen. Aan de horizon schittert een kerktorenspits of de grijszilverig rieten kap van een molen. Zware tarwe staat aan schoven. Over dat alles koepelt een enorme hemeldie des zomers, zelfs midden overdag, donker blauw kon zijn, omdat de zeemonden rond om ademden. Z° was het bij Kloetinge, op T hof en, op Schouwen: allemaal zwaar van opzet en toch licht en zangerig van toets. Daarom heeft onze tekenaar zijn droomherinnering aan de eilanden" aldus en ineens weergeven: zo was het Ergens in verdronken Nederland. C* ENS reden wij van Zoutelande weg in een auto. waarvan het rechterachterwiel was gesjord met een springtouw. De stuurvrouw (met opzet noemden wij haar geen chauffeuse) had ons trouwhartig aangekeken en gevraagd: „Durf je?" Wy durfden, maar maakten toch de overbodige opmerking, dat zo'n auto nog wel de enige in wijde omtrek niets was voor een toerist. „Is-ie ook niet," beaamde de stuurvro»w, „wij doen niet aan toeristen, iedereen kan hier vrijelijk gaan-en-staan naar hem gelieft". In derdaad: Van Cadzand tot en met Hulst gold het zelfde als van Domburg tot en met Rilland- Bath en van De Beer tot in alle kreken achter het Wantij: Je kon er vrijelijk gaan-en-gfcaan en nergens behoefde je je toerist te voelen. Je zwierf de stromen over, je kampeerde in het heerlijke gras van Tiengemeten, je trok wit Veere weg in het laatste trouwkoets je waarin de houtwurm tikte, je legde je oor te luisteren aan de dode muren van Zierikzee om t* horen van welke grote eeuw zij fluisterden nergens was je toerist, doch een gast, die vrijekgk Hgkn«- en-sting". Wij hingen eens bij Numanadocp mat ook vermoeide voeten in een koele sloot, onder een enorme boom. Vlakbij schrobde een frisse bqfer rendeem een vlonder, en al schrobbend riep 3$ ons toe: „Hier kunde and e r s leven. Zo was het: wy konden anders kwen, in ttfler schoon, bloeiend land. Het vryelijk gaan-en-staan en het andeM. ka- ven is het wonder, dat w$j daarvan twens nadromen. nu onze ogen niet.- aan wrede aèe aanschouwen waar eens bloeiend wertsereland geurde? Wy stonden eens in "*n Middelharnisee sdbgdl. De meester vertelde van Mondragon die in KfT-2 van Bergen op Zoom door het Sloe, en *an d'Ulloa die in 1575 van Philipsland naar Schou wen was gewaad, maar Cort Heyligers had in 1809 het zelfde gedaan met zijn bevrijdingstme- pen, dwars door het Krekerak. Dertig paar Keö- blauwe ogen keken schitterend de oude moester aan en toen hij zacht vroeg: „Met welke psalm bekronen wij dit verhaal?", antwoordden dertig zachte monden: „Red-my-uit-gro-te-wa-te-ree". Buiten de helle ramen zinderde de goed grond van Overflakkee in de zon, Overflakkee waar en zeer onsteedse bevolking ons stedelingen toe stond te gaan en te staan waar wij wilden wn anders te leven, net als zij. Zwerftochten over Voorne en Putten, door de Hoeksche Waard en de Alblasserwaard en al de landen van Giessen en IJssel, in onze herinne ring zijn zij de zang van een merel waard. En het zijn de merels, die in alle zoete dromen zingen, dus ook in onze nadroom over het ver loren gegane. je denkt: „Maar als die waterman nu eris z'n wraak voltrekt aan een argeloos en volkomen on schuldig geslacht!" Want de zee heeft al zo vaak wraak genomen, juist op noest, ingetogen volk: want waar is Rey- merswael gebleven, waar Saeftinge?, en, om bij het Schouwense te blijven: waar Bommenede? OOK Bommenede ligt ergens in zee: het laatste wat we van Bommenede hebben vernomen, is ook alweer in een lied verwerkt: „vijf vaendelen kloeke en ervaren deden seer wel hun devoir voor den Prince van Orangiën". „Dan komen die Span- giaarts, en zij raesden soo seere" groet nu maar die golven: daar ligt Bommenede. Dolend over Schouwen werd u het wezenlijke onwezenlijk, en het onwerkelijke werkelijk. Want wij hebben op een prachtige vette klaverwei ge staan waar in 1304 de vervaarlijke zeeslag van 1304 was geleverd tussen Franse, Hollandse en Vlaamse schepen („roepende Hollant, Parijs. Hol- lant! Slach, werp, hier is viandt!Daer bleef levende nemmer een. Sine bleven dood alle sa men!") onder de bloeiende klaver liggen scheeps- dingen in de klei Hier hebben grote heren gereden. Karei V zocht naar de witte torens van Haamstede, want „hij wilde ze blakeren zwart". Goed, geef Karei de V-de z-'n zin aan hem en aan zijn huis komt ook een eind.... Een tuin was Schouwen, een schone tuin heel het abele spel der eeuwen door, een tuin met prielen en lustwarandes: één heette de Hel en één heette 't Hemeltje. Was zo niet geheel het complex van de Zeeuwse en Hollandse eilanden?: een leven als in de aardse hemel, maar Hades hangt hijgend aan iedere ra Ad en zet er zyn tan den in Accacia's maakten het geurig en lommerrijk in 't Hemeltje. De Hel was veel groter: twee hoge stoepen, twee voordeuren; de onderste stoeptree van blank marmer, want men is zeer well to do geworden op de Zeeuwse eilanden, dank zij ein deloos werken en innig oprecht bidden. Moermont: z'n trapgevels klommen verdiepingen hoog de lucht in, en z'n torentje droeg een ko kette leien muts. Als het er nog staat, dan heeft het nu luiken en blinden voor z'n ogen getrokken en een flard vlag halfstok uit de toren gestoken. J AN het strand van Schouwen vertellen wij niet, want wij zijn bang, dat de nieuwsgierige mens deze zomer die enorme gele long-van-de-zee verovert en onveilig maakt; het was het schoonste strand van de wereld; we zoeken liever even naar haventjes als Brouwershaven en, in de Oosthoek naar Bruinisse, en dan laten wijal dat bekoor lijke ontspanningsheerlijks achter ons. Die haven REEDS de Romeinen die een bijzonder zin tuig hadden voor goede uitzonderings- en verpozingsoorden, die bovendien al hun andere belangen konden dienen, roemden de duingebie den weerszijds de Romanorum Portus en ze ga ven dat land een eigen, misschien wel een reeds inheemse godin; Nehalennia. Nog deze zomer gleden bij Cadzand en bij Valkenisse Engelse en Franse jongelui van de blinkend-witte duinen af de speelse golven in en zij riepen: „Nehalennia!, oh Nehalennia!" Wij zagen hen terug op de meest romantische pont ter wereld: de pont tussen Breskens en Vlissingen, waar een oude speleman zeemans- deunen ontlokte aan zijn zoutwater-accordeon en hij bracht hen tot zingen, terwijl zij mooie kaar ten schreven naar huis: kaarten van vrouwen met een edele battïsten kap, van brede paarden met versierde en geknoopte manen en staarten als nergens, van bloeiende bongerds zó rijk als waren er gotische raadhuizen en markiezenker- ken uit gebouwd van eindeloze akkers met het hoogste graan van ringrijderijen tussen man nen met grote zilveren gespen op hun buis en van de gestolde dromen van Veere.... Alsof er geen kastelen, luxe badplaatsen of poorten en havens bestonden! En hoe mooi was dat kasteel Westhoven onder de bossen van de Manteling dat Domburg dat Middelburg met zijn abdij en Kuiperspoort! Geen tijd helaas, we moeten verder: óf overvaren van de Kampveerse toren waar Tijl Uylenspiegel zijn Nele bemoedigde dat de ware Geuzenaard nimmer zal sterven, naar Noord-Beveland. dat alles altijd stil heeft opge vangen: de golfslagen van de zeemond van de Oosterschelde even stil als wilde hagelstormen in de Poolwinters; óf zullen wy langs Arnemuiden over de brede Sloedam waar alle vogels van Noordwest Europa spelen en rusten voor zij langs de kusten verder trekken? want Zuid-Beve land, zo breed en zo lang, lokt. Goes hebt u weieens gegeten in de Koren-* beurs? beleefde u er weieens een marktdag? reed gij soms vandaar over Kloetinge de wijd heid in? Of zocht gij aan de zuiderdijken een uit zicht over de enorme Westerschelde, waardoor zich schepen wrongen om nergens aan de grond te lopen? Hoe gemoedelijk deden achter het tweede Sloe de Ossendrechtse duïntjes aan. vanwaar uit het zo zoet afdalen was naar het historische Bergen op Zoom, waar het overa] rook naar mosselen, wier en amandelgebak Zat men niet in de gulle, vrolijke Middeleeuwen, daar aan zijn knusse Raadhuisplein met de sombere poort die naar dat Markiezenhof voerde en naar die smalle kreek, waarlangs de jeugd wandelde. WIJ moeten er weer weg en mogen er nie, meer gedachten aan wijden dan wij deden, want het stevige Tholen met zijn hoge witte mo lens en zijn deftige boerentrots lokt, door Oud- Vossemeer een Amerikaans pelgrimsoord voor wie van Frank Delano Roosevelt hadden gehouden zoals kinderen houden van een profeet. En daar in de westhoek van deze koren- en fruit- en aardappelschuur zonder weerga lag het preutse, ingetogen Stavenisse, welks naam wy voorlopig alleen maar fluisterend durven uit te spreken, en vanwaaruit wij een jolletje nemen om over te steken naar Zierikzee, dat wy van ovei het goede grauwe water willen naderen, want dar is het op z'n schoonst. Aan Zierikzee zag-je dat heel Zeeland me moeite was opgerezen uit de botsing van zoel met zoute golven aan een der geheimzinnigste oe vers van de Oceaan. Een kloosterzuster onder de steden, heeft men Zierikzee genoemd („Zeeuwse mijmeringen"), maar daarvoor was dit wonderlijke stadje met z'n ruime havens toch weer te werelds. Het vreemde, bevangende van dit „slot op het Zeeuwse kerkboek" was, dat het alles was geweest wat een trotse stad zich maar dromen kan: cen trum, ingang, doorgang, uitgang, haven van alle wateren en eilanden rondom. En toen men het die voorname, historische rol niet meer liet vervullen, heeft hét een sluier voor het gelaat getrokken: de Zee wilde niet meer van haar weten?, goed, zij zou niet meer van de Zee willen weten Vandaar de vreeslijke wraak die de Zee heeft ge nomen. Door Zierikzee, waar wij altijd op de punt van onze voeten, wilden wij de oneindigheden van Duiveland en Schouwen in achteromziende naar Zierikzee's stompe toren gleed men onweerhoud baar de slechts van vogels bezongen stilte van Zeeland's noordelijkste eiland in, met haar netel doekse einders. Er was een rijmpje dat door onze gedachten danste, iets dat als rook uit een verre schouw over deze wonderlijke landouwen trok, een rijm pje van Schouwen-en-behouën, iets van een vloek van een waterman en een niet naar de echtelijke sponzensponde teruggekeerde zeemeermin. -.En dnn wordt het zó wijd en zó stil om je heen, dat

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - kranten | 1953 | | pagina 3