Ook mCja beste,
vrimdïh,cUe,iU
tedere moraen
Cjincj ophalen,
voorschoot,^
erruetmeer.
Over al mijn speelgoed kreeg ik
ruzie met het evacueetje
Pas weten later hoorde ik hoeveel mensen uit ons dorp waren verdronken
libelle 5-6
Zondagmorgen, 1 februari 1953. Tien jaar was ik, de op één na
jongste uit een gezin van zes kinderen. Om zes uur werd er gebeld.
Het eerste gezin stond voor de deur. Ze kwamen uit het lage gedeelte van ons dorp dat onder water was gelopen door
een dijkdoorbraak. Om acht uur zaten er, naast ons gezin, nog tivintig mensen bij ons in de kamer. Wat mij vooral is
bijgebleven is de chaos en het lawaai dat zoveel mensen maakten. Iedereen wilde vertellen! Omdat al die evacués niet
in ons huis konden blijven, werd naarstig gezocht naar onderdak voor vijftien mensen. Vijf bleven er zes weken bij ons.
Een echtpaar met drie kinderen. Met hun dochter van tien moest ik een 'twijfelaar' delen. We kregen ruzie om de
dekens, ruzie om een boekje dat ik las en dat zij wilde hebben. Al snelde huilde ze en kwam haar moeder kijken.
"Schaam je je niet?" zei ze tegen mij, "wij hebben niets meer. Over al mijn spulletjes ontstond ruzie. Over mijn ver
zameling filmsterrenplaatjes, over mijn slaappop met de ingedrukte ogen en het afgeknipte haar. Als we ruzie kregen,
gebruikte haar moeder steeds opnieuw datzelfde argument: "Wij hebben niks meer". Ik voelde me bedreigd en achter
gesteld. Het feit dat men 'niks meer had' deed me niets, sterker nog, het werd op den duur alleen maar aantrekkelijk
voor me. Je mocht alles en je kreeg alles. Mijn moeder - een schat overigens - had geen tijd om me eens aan te halen.
Een huishouden met dertien mensen draaiende houden, zal veel van haar gevergd hebben. Toen die mensen, na een
voor mij veel te lange tijd, weggingen, mocht ik een middagje naar de nieuwe spullen van de dochter komen kijken.
Prachtig nieuw speelgoed, maar ik mocht er niet mee spelen. Van mij was, op de dingen die ik op zolder verstopt had
na, alles kapot of weg. Van de zuatersnood zelfweet ik weinig uit eigen ondervinding, maar het gevoel van onmacht en
'verdrongen zijnhangt er voor mij heel nauw mee samen.
MEVR. E.J. DIELEMAN-DE HEER, BRUNSSUM
«JL JL
et begon allemaal op 31 ja
nuari. Die dag stond er een
zware storm, 's Avonds liep
ik, samen met vijf andere kinderen,
in de steeg tussen de kerk en de
school in mijn geboortedorp Oude
Tonge. We hadden samen de grootste
lol omdat we niet tegen de wind in
konden komen. Die nacht zijn drie
van die vijf kinderen, en met hen
nog 277 mensen uit ons doip,
verdronken. Dit alles hoorde ik pas
weken later.
Op de nacht van de ramp werden
mijn negen broers en zusjes en ik
door vader gewekt. De dijken waren
doorgebroken! Overal waren luiden
de kerkklokken te horen. Toen we be
neden kwamen liep het water al naar
binnen. Dat ging zo vlug dat ze mijn
kleine zusje, dat bij mijn ouders sliep,
maar ternauwernood uit haar bedje
konden halen. Het water bleef stijgen
totdat het stopte onder de reddings
boei die bij ons in de gang aan de
muur hing. Het water stond nu on
geveer tweeënhalve meter hoog.
Toen het licht werd, zagen we overal
water. Mijn vader haalde ergens een
roeiboot vandaan en is gaan helpen
met het mensen van de daken halen.
Sommigen wilden niet mee en moes
ten met geweld geholpen worden.
Vader kwam vol schrammen in zijn
gezicht en op zijn handen thuis.
De tweede dag zijn we over een lange
plank op de dijk geklommen. Op dat
moment zag ik pas hoe erg het was.
Er waren huizen verdwenen en
tegen de dijk lag huisraad en stro. Ik
liep daar op dat stuk dijk en de ver
schrikking drong nauwelijks tot me
door. Dit kan niet, dacht ik, morgen
is het water weer weg en dan wordt
alles weer normaal. We mochten niet
op het eiland blijven omdat het ge
vaar voor epidemieën te groot was.
Overal dreven kadavers. Er was
geen eten, geen drinken. Die week
zijn we in het ruim van een binnen
vaartschip naar Dinteloord gebracht
en van daaruit met bussen naar Den
Bosch vervoerd. Ons gezin werd uit
elkaar gehaald en bij vier gezinnen
ondergebracht. Ik kwam met mijn
twee zussen bij lieve mensen terecht
die ons enkele weken onderdak
hebben geboden.
Ik was blij toen we terug mochten
naar Flakkee, maar er kwam wel
heel veel op me af. Al mijn klasgeno
ten - op één na - waren verdronken.
Ook mijn beste vriendin, die ik
iedere morgen ging ophalen om naar
school te gaan, was omgekomen.
De ramp heeft mijn leven wel veran
derd. Ik ben veel bewuster gaan
leven en besef dat leven en dood
maar een heel klein eindje van
elkaar vandaan liggen.
Ik huil nog steeds als er iets over de
watersnoodramp op de televisie komt
en ik ben onrustig als het stormt. Ik
probeer het 'van me af te schrijven
De ramp heb ik in mijn geest wegge
borgen. Erover praten heb ik nooit
gewild.
NEL SLINGERLAND