Herinneringen aan de rampnacht van zondag 1 februari 1953 en de dagen daarna EIIAHDEI1-MEUW5 3e Blad VRIJDAG 29 JANUARI 1993 No. 6171 Dhr. Tinwier gaf. in olieverf, beeld aan z 'n herinneringen aan de ramp. Als rampspoed en tragiekje overkomt en je op een punt bent geweest dat het leven bijna was afgelopen en je dan het geluk hebt te overleven, dan krijg je het gevoel dat watje hebt meegemaakt door te willen geven. Herinneringen veranderen niet. Na 40 jaar en altijd onwillekeurig hoor ik nog de gie rende storm, het razende water, het roepen om hulp en voel ik het ijskoude water, de donkere nacht. Het is zaterdagavond. Meestal wel wat te bele ven voor een 17-jarig joch. maar deze avond is het koud op straat een harde noordwester storm. Naar het dorp lopen gaat prima. Zeker met je jas los. Kun je haast vliegen. Jongens en meisjes, een beetje rondhangen in de Kerkring. Rond een uur of negen een patatje halen bij Jan T. Achter zijn viswinkel heeft hij een schuurtje ingericht waar hij met zijn vrouw allerlei lek kers verkoopt zoals snacks, limonade, patat enz. Het is er altijd gezellig en lekker warm. De wind beukt tegen de schuur. Je moet wat harder praten dan normaal. Om te vissen verkoopt Jan hengels van bamboe (neen. kunststof hengels zijn er nog niet). Van wege de onhandige lengte staan die buiten. Plot seling een extra harde stormvlaag, een ont zettend lawaai op het golfplaten dak. We krim pen ineen van de schrik. Jan zei: ,.Oh, dat zijn de hengels, toch heb ik er een touw omheen gedaan". Jawel, het is losgebroken. De schrik zit er in. Even helpen die dingen weer bij elkaar te binden en dan naar huis. Nou, dat valt niet mee. Gelukkig heb ik m'n fiets niet meegenomen. Op het stukje Zuiddijk gaat het nog. Er vallen dakpannen naar beneden, linke boel. Rechts de hoek om en in één keer in de volle wind. Je kan het maar net op de been houden. Met z'n drieën. Aren, Wim, en ik, sjou wen we naar huis. In m'n gevoel helpen kleren niets tegen de kou. Alleen door het gevecht tegen de storm blijft je bloed stromen. Thuis bij m'n ouders en twee zusjes is het lekker warm bij de kachel. Alleen pa is nog beneden. Ma is wat grie perig. We praten nog wat over de storm en gaan naar bed. Deuren en ramen rammelen, de dak pannen liggen heen en weer te schuiven. M'n bed staat dicht bij de dakkapel (de koekoek). Af en toe voel ik een beetje wind tegen m'n gezicht. Ondanks het lawaai van de storm val ik toch in slaap. Het is ongeveer half 6. Ik schrik wakker van flar den geschreeuw en geroep: water, waater, waaater, maak dat je wegkomt!!! Pa gaat naar beneden. Staat er in de gang gelijk tot z'n knieën in. Hij twijfelt geen moment. Vlug allemaal uit bed. We gaan naar oom P T. M'n zusje van 3 neem ik in m'n armen. Pa m'n zusje van 5. Ma komt achter ons aan. Zo in ons nachtgoed ploe teren en plonzen we door het ijskoude water dat steeds hoger achter ons aan komt rollen. Eerst nog een oom en tante wakker gemaakt (Zij heb ben zich in veiligheid weten te brengen op het dorp Nieuwe Tonge 400 meter verder). Op de Duivenwaardsedijk is het nog droog. Oom P.T. woont een klein stukje de polder in. Daar droge kleren aangetrokken. Na 10 minu ten komen er een paar grote gezinnen, familie van oom en tante. We zijn nu met zo'n 20 personen. Pa zegt: „dit wordt veel te gevaarlijk met zoveel mensen". We gaan weer terug naar de dijk. „Hoe hoger, hoe beter". Het water komt nu over de dijk. Als een razende waterval komt het ons tegemoet. Met vallen, opstaan en vechtend tegen het ziedende water bereiken we het huis tegen over de oprit. Weer zijn we doorweekt. Er woont een vriend van m'n vader (dhr. K.). Hij vindt het prima dat we bij hem binnenvluchten. Inmiddels staat het water in de kamer. Bij het licht van een petroleumlampje helpen we een deel van de inboedel op zolder te zetten. Het huis beweegt, schudt, siddert, alsof het niet wil wat het wilde water en de storm van plan zijn. Ik moet hier weg. Ren de trap af, wil de voordeur open doen, maar die zit klem. Moeder roept een aantal keren: „Hans, Hans, kom terug!, kom terug!" Ik klim door een raam, val naar beneden. Het water heeft de grond rond het huis weggespoeld. Met veel moeite kruip ik op het overspoelde asfalt van de dijk. Het huis staat daar, een zwart silhouet tegen de grijze lucht en alsof het een grote duw krijgt valt het krakend en scheurend omver. Dit kan toch niet waar zijn, m'n vader, m'n moe der, 2 zusjes, dhr. K., z'n vrouw en dochter. Machteloos, radeloos, ik schreeuw het uit. maar niemand hoort het Het natuurgeweld gaat door. Het gat in de dijk. waar het huis in is gevallen, wordt groter. Delen van het dak en zolder spoe len weg. Gillen om hulp. In het donker is bijna niets te zien en het water is overal. Kou bestaat niet meer. Graaien onder het puin. Daar beweegt iets. M'n vader, zusjes en de fam. K. komen één voor één van onder het puin tevoor schijn. We zijn er allemaal behalve moeder. De rest van het huis spoelt weg. Waar is ze, moeder!!! We staan daar. ons aan elkaar vastklampend op een steeds kleiner stukje dijk. Zelfs bovenop de dijk staan we zo'n 30 cm in het stromende water. De kinderen hou den we tegen ons aan. Ze huilen niet. Ze geven geen kik. Tien meter van ons vandaan staat op de dijk nog een huis overeind. Pa en z'n vriend overleggen even en besluiten door een raam naar binnen te gaan. Dhr. K. wil het raam vastgrijpen, maar valt in de stroming vlak naast het huis. Hij ver dwijnt. maar blijft onder het asfalt van de weg vastzitten. We trekken aan zijn handen, maar onze krachten schieten te kort om hem daar weg te halen. We moeten los laten. Een ijselijke schreeuw en hij verdwijnt in de donkere nacht. Zelfs voor verbijstering is er geen tijd. Het huis kraakt onheilspellend en even later gaat het tegen de vlakte. Hout. dakpannen, stenen en zelfs stof vliegen in het rond. We staan er vlakbij. Een wonder dat niemand geraakt wordt. Zo staan we midden op een stukje dijk. Het is onge veer zeven uur. Het eilandje wordt alsmaar kleiner. Rondom spoelt het water en neemt steeds weer een stuk mee. We moeten steeds dichter bij elkaar gaan staan, anders valt iemand in het kolkende water. Een stuk fundering van één van de huizen is blijven zitten. De afstand is 3 meter. Onver wacht komt er een balk aandrijven en blijft ste ken tussen ons stukje dijk en de fundering. Er komt nog wat hout en een boom tegenaan. Het wordt een soort drijvende verbinding. Als we ons leven willen redden is dit de enige kans. Bovenmenselijk gevecht, in het water vallen, kruipen, vastklampen aan hout en takken, elkaar beetpakken met gevoelloze handen in de duisternis, zijn situaties die met woorden niet te beschrijven zijn. Gevoelens van angst heb ik niet meer. Denken is moeilijk. We bewegen slechts impulsief en doen van alles om bij elkaar te blijven. Ook de pijn en de wil om in leven te blijven, ebt langzaam weg. Dodelijk vermoeid zitten we als een hoopje natte verkleumde ellende achter een muurtje. Het stukje dijk is verdwenen. Langzaam wordt het lichter. Je kan de contou ren van huizen, bomen en schuren gaan onder scheiden. Het water vlak naast ons raast als een waterval van de ene in de andere polder. Het sneeuwt. Doffe berusting. Pa zegt: „het is afgelo pen met ons". Er komt van alles langs. Bomen, dode en nog levende dieren, hout, planken, balken, jute zak ken, kleding. Een mens? Een matras komt aan gedreven. Zo goed als het gaat drukken we het water eruit en zetten de kinderen erop. Jute zak ken wringen we uit en wikkelen die zo goed mogelijk om ons heen. Dertig meter van ons vandaan staat een huis met een aangebouwde schuur. In de erker van de woning beweegt iets. We blijven kijken en pa zegt plotseling: „dat is je moeder". En inder daad, ze staat daar tot borsthoogte in het water. We zien elkaar, zwaaien en roepen, maar wat ze roept kunnen we niet ve.rstaan door het gebulder van de storm. We proberen een lijn te maken door het aan elkaar knopen van de jute zakken en doen alles wat maar mogelijk is om haar te bereiken, maar het water is sterker. Steeds weer als pa de 'lijn', waar ik aan vast zit. laat vieren ga ik kopje onder. De lijn zou denkelijk ook te kort zijn. Machteloos moeten we toezien. Heel af en toe gaat ze weg, (zeker op zoek naar een trap), komt dan weer naar het raam en maakt een gebaar van „blijf toch daar, het is veel te gevaarlijk wat jullie doen". Even verder, precies op de hoek van een schuur, hangt iemand in een lage boom. Op de stroming van het water en de werking van de wind verdwijnt hij om de hoek en komt even later weer terug. Elke keer als hij ons ziet roept hij om hulp. Het is een bizar schouwspel. Het blijkt dhr. K. te zijn. Ook voor deze man kunnen we niets doen. Na verloop van tijd is het voorbij. Hij heeft los moeten laten. We zien hem niet meer. Boven de uitbouw waar m'n moeder zich bevindt is een dakraam. We proberen de bewo ners van het huis opmerkzaam te maken dat er zich iemand beneden hen bevindt. Dhr. L.v.H. hoort ons roepen, doet het raam een beetje open en schudt zijn hoofd ten teken dat hij niets kan of wil of ons niet begrijpt. Later blijkt dat ook dit huis op instorten stond. Na enige tijd komt ze niet meer tevoorschijn. Waar is ze gebleven? Het alles overtreffende gevoel van machteloosheid, niets meer kunnen doen voor anderen en jezelf, het wegebben van krach ten zal me altijd bij blijven. Ik denk aan m'n 19-jarige zus Janny. Ze is een paar weken op vakantie bij een oom en tante in Groningen. Die zal wel in de rats zitten. Geluk kig voor haar hoeft zij deze verschrikkingen niet mee te maken. Apathisch kijk ik om me heen. De sneeuwjacht priemt in m'n ogen. Ondereen loodgrijze hemel ligt Nieuwe Tonge. Er staan nog huizen over eind. Eén staat te balanceren op nog een paar binnenmuren. De buitengevels zijn verdwenen. Anderen zijn ten dele ingestort. Hier en daar is slechts een stuk muur of een deel van een dak te zien als markering dat daar gisteren een woning of een schuur heeft gestaan. De Duivenwaardsedijk is voor een groot deel verdwenen. Het landschap is veranderd in een golvende zee. Vol ongeloof kijk ik naar de plek waar ons huis zou moeten staan. Het is alsof het er nooit is geweest. Het is verdwenen. De golven rollen af en aan. Door de stormvlagen heen roe pen mensen om hulp. Er is niemand te zien. Het is een verdronken land. Dit is het eind van alles, het eind van de wereld. Ijskoude wind voert natte sneeuw aan. De duis ternis valt in en we zitten weerloos tegen elkaar, verdoofd door de kou en de gebeurtenissen. Ook de kinderen zitten onder de blauwe plekken en verwondingen. Onze voeten en handen zijn kapot. De vellen hangen erbij. Pa is er nog het ergst aan toe. Er wordt niet gepraat, ook niet geklaagd over honger of dorst. Met de nacht komt de angst voor het opko mende getij. Zou het water nog hoger komen? Het oergeluid van water en wind is overal om ons heen. De dood is nu erg dichtbij. Ik kan niet begrijpen dat we nog leven. Hoelang nog? Dinsdag 3 februari. We leven nog. Door onder koeling en uitputting kan ik me niet alles meer herinneren. M'n hersenen staan bijna stil. Rich ting Dirksland zien we mensen. Ze zwaaien. Met een zeer provisorisch vlot halen ze ons van de puinhoop dat bij toeval in een stukje dijk is blijven zitten. Van stijfheid, kou en zwakte kun nen we niet meer op onze benen staan. Bij de bedrijfsleider dhr. L. van de cichoreidro- gerij 'de Stoof komen we op verhaal. Het is hier heerlijk warm in huis. We krijgen nu vreselijke pijn aan de wonden die we hebben opgelopen. Er zijn hier nog meer vluchtelingen. Soep en brood hebben nog nooit zo goed gesmaakt. Het water komt weer hoger. Nóg een angstige nacht. We worden naar Dirksland gebracht. Pa is er slecht aan toe. Zijn voeten liggen helemaal open. Met een kruiwagen rijden ze hem naar het eerste gat in de dijk. Richting Dirksland is de dijk op vier plaatsen doorgebroken. Bij elk gat worden we overgevaren met een vlot, een paar olievaten met balken en planken. Dirksland is een dorp dat voor de watersnood gespaard is gebleven. Geredde mensen vinden tijdelijk onderdak bij de bevolking. Een geluk is ook dat juist deze gemeente een ziekenhuis heeft. Velen kunnen nu gebruik maken van de medische voorzieningen. M'n zusje Mimi wordt opgevangen door de fam. P. B.. Pa, zus Lenie en ik worden opgenomen in het ziekenhuis. Mw. K. en dochter zijn we uit het oog verloren. Na een paar dagen mag ik het ziekenhuis verla ten. De fam. B. leeft intens mee. We gaan op zoek naar onze moeder. We vragen aan iedereen die uit Nieuwe Tonge aankomt, of er geweest is, of ze haar hebben gezien. Na een paar dagen zegt iemand: „Ja, ik heb haar geloof ik gezien. Ze werd met nog een heleboel anderen door een boot van de marine naar Hellevoetsluis ge bracht". Een gevoel van gelukzaligheid komt over me heen. Zou het haar dan toch gelukt zijn de zolder van dat huis te bereiken. Ik ga het direkt aan pa vertellen in het zieken huis. Hij zegt: „jongen, je moeder leeft niet meer". „Maar pa". „Neen jongen, de mensen proberen je wat wijs te maken". Zou hij dan toch gelijk hebben? Verdrietig ga ik terug het dorp in. Twij fel besluipt me. Is er dan echt niemand die haar gezien heeft? Zus Janny komt bij ons. Die heeft in ontzet tende spanning gezeten, want in Groningen wist men te vertellen dat hier alles was weggespoeld. Er zou niemand meer in leven zijn. Ook pa en Lenie zijn nu terug uit het zieken huis. De fam. B. heeft liefdevol voor ons gezorgd. We mogen niet in Dirksland blijven. Zonder bagage (de gekregen kleren die we aan ons lijf hebben is ons enige bezit) gaan we op de met stro bedekte bodem van een beurtschip naar Rotterdam, met als voorlopige bestem ming de Ahoyhallen. Daar is het een bij zondere drukte. Zou ma hier misschien zijn, naar ons op zoek? Eerst overal kijken, maar nee, ze is er niet. Ik moet steeds denken aan de woorden van pa „ze leeft niet meer". Maar toch. daar een vrouw met donker lang haar, neen, het is heel iemand anders. Er komt een mijnheer naar ons toe. Het blijkt een journalist van het weekblad 'de Spiegel'. Hij vraagt en vraagt maar pa is niet zo'n prater. Zeker niet in deze situatie. Onder pseudoniem komt er toch een verhaal in het blad. Erg knap om van deze schamele informatie een realis tisch stuk te maken. Afgestompt zitten we te wachten. Van enige vorm van organisatie is niets te merken. Er komt een sympathieke meneer met pa praten. Ten slotte gaan we met hem mee naar Utrecht Op ons evacuatie-adres worden we bijzonder harte lijk ontvangen. De fam. D., man, vrouw en 3 kinderen, drijven een kruidenierswinkel annex melkslijterij. Na enkele dagen ga ik terug naar Flakkee. hel pen bij het opruimen. Ik wil niet afwachten tot we terug mogen. Vandaag horen we dat een oom en tante en hun 4 jongens zijn verdronken. Wat is het toch een ongelooflijk drama. In Nieuwe Tonge is het een onbeschrijflijke ravage. Alles zit onder de modder en overal is er het wrakhout en rottende uien vermengt met stro. Het water is gezakt Vrijwel iedereen heeft kaplaarzen aan de voeten. Sommigen van die lange lieslaarzen. Er helpen mensen van overal. Je hoort allerlei dialekten en talen. Militairen zijn er ook. Er zijn kadaverploegen, maar ook mensen die lijken bergen. Ik heb daar in mijn geboorteplaats afgrijselijke dingen gezien, maar ook hartver heffende. Zo zijn de redders vaak mensen die vóór de ramp niet opvielen en erna weer in de anonimiteit verdwenen. Ook merkwaardige dingen vielen me op, zoals een mijnheer die kippen trachtte te verkopen die hij had gevangen. Ze waren niet van hem, maar van iedereen. Zeer schrijnend en tegenstrijdig is dat mensen in een café op nog geen 30 meter vanaf de plaats waar lijken staan opgebaard kunnen lachen en plezier maken. Met afgrijzen en vol onbegrip hoor ik het aan. Zochten de mensen een uit laatklep voor de ellende van die dag? Het blijkt nu ook dat nog een tante en nichtje, m'n oma en een oom van m'n vader zijn omge komen. Waar is moeder? We weten het nog steeds niet. Die wurgende onzekerheid maakt je hol van binnen. Je blijft zoeken, overal kijken en vragen, maar niemand weet het zeker. Het is 19 februari. Er komt bericht van het Rode Kruis. M'n vader, oudste zus en ik worden ver zocht een lichaam, dat vermoedelijk onze moe der zou kunnen zijn. te identificeren. Voor het eerst in m'n leven kijk ik naar een dood mens. Het is voorbij. De onzekerheid is in één klap weggenomen. Verbijsterd kijken we. Onpeilbaar verdriet. Van onze familie zijn 11 mensen omgekomen. Wat hier is neergeschreven geeft slechts de getui genis van één enkeling weer. Zo zijn er tiendui zenden mensen uit het rampgebied wiens leven ruw verstoord werd. met allemaal hun eigen, unieke, verhaal. Het werd nooit meer wat het eens was. De dijken gingen dicht en bijna alles werd weer opgebouwd. We zijn nu 40 jaar verder in de tijd. Over de gebeurtenissen heb ik nooit goed kunnen pra ten, maar omdat het leven geen vaste duur heeft ben ik er nu toe gekomen om de angst, het ver driet en de ellende van me af te schrijven, zodat ook mijn 3 zussen, 2 kinderen, familie en betrokkenen weten wat er zich tijdens de ramp dagen heeft afgespeeld. In de wetenschap dat het beeld de werkelijkheid niet kan benaderen. 'De ramp' (de Beatrix-vloed) was voor velen een traumatische gebeurtenis. Van enige psychische hulp of opvang was destijds geen sprake. Veel overlevenden hebben de dramatische gebeurte nissen niet goed kunnen verwerken. Ze hebben littekens in de geest achtergelaten. Nog steeds na 40 jaar zijn er mensen die bij storm slecht sla pen of niet naar bed gaan, omdat hoge dijken en ingenieuze Deltawerken hun angst, niet kunnen wegnemen. Immers het is alsof het gisteren is gebeurd. Al die geluiden, het roepen om hulp. het bulderen van de storm, het watergeweld. Om nooit te vergeten. Herinneringen veranderen niet. Oude Tonge J. L. Timmer

Krantenbank Zeeland

Watersnood documentatie 1953 - krantenknipsels | 1993 | | pagina 28