te
er
o. 832.
Zaterdag 21 November.
1891.
EN
J. M. C. POT,
n.
VOLKSTOESTANDEN.
raai;
ie
FEUILLETON.
VERHUIZEN.
)es'
len
oc
IERSEKSCHE
Thoolsche Courant,
Dit blad verschijnt eiken Zaterdag.
Prijs per 3 maanden, franco per post 65 cents.
Voor het buitenland 90 cents.
Ingezonden stukken, enz. worden uiterlijk op DONDERDAGAVOND ingewacht aan
et bureau te T h o I e n of vóór DONDERDAGMIDDAG bij onzen medewerker te lerseke.
UITGEVER:
T H O L E N.
Advertentiënvan 1 tot 4 regels 40 cents; iedere regel meer
10 cents; groote letters naar plaatsruimte.
Elke advertentie, 3 maal ter plaatsing opgegeven, wordt slechts
2 maal in rekening gebracht.
Elf
ii
igen
61e
'oor eenigen tijd verscheen een brochure van
aphoo" getiteld: „Buiten en binnen onzen
g, eene bijdrage tot de kennis onzer maat-
ppelijke toestanden."
Wat „Graphoo" als het doel van zijn schrij
ft aangeeft, is op hoogst bescheiden wijze
gd. Hij wilde slechts eene „bijdrage" leveren
wie zijn werkje gelezen heeft, zal het dan
inderdaad eene belangrijke bijdrage noemen,
het ons de toestanden beschrijft, die uiter
en meerendeels voor onze Regeering geen
vooi ten van onderzoek uitmaken, noch kunnen
itsli ïaken, hoe een groot deel van onze bevol-
er ook in leeft,
toch, niet minder dan het lot van am-
aan| itslieden, en fabriek- en veenarbeiders en
idsters, gaat ook het lot van onze boeren-
hts, onze boerenmeiden en boerenarbeiders
ter harte. Het is nuttig en noodig, dat de
anden waarin zij verkeeren of gebracht zijn,
de aandacht des volks worden gebracht,
schrijver der brochure deed dus een uit
end werk met het blootleggen van die toe
den, en dit te meer, wijl misschien 90 van
100, die, met of zonder kennis dier dingen,
nen een woord over de sociale quaestie en
arbeidstoestanden te kunnen en te mogen
espreken, of schrijven, aan onze plattelands-
lking zelfs niet schijnen te denken; ofschoon
zeker is, dat de nooden en ellende van onze
elandsbevolking, in onafscheidelijk verband
tot die der bevolking onzer steden, en in
steden het pauperisme (volslagen hulpelooze
oede) steeds voeden en onderhouden; in dien
namelijk, dat ze de volslagen armoede, die
binnen, in onze achterbuurten heerscht,
is vermeerderen.
/ie ooit in een groote stad, in tijden van
inderen uood, als werkeloosheid enz., in eene
commissie van bijstand of onderstandzitting heeft
gehad, zal bij ervaring weten, dat de meesten
van hen, die zich om onderstand aanmelden, nog
weinig tijds te voren ten plattelande woonden.
Welnu, als dat zoo is gelijk het werkelijk
zoo is dan moeten de oorzaken daarvoor op
gezocht, en ter plaatse zelve, zooveel mogelijk
bestreden worden.
Op enkele van die wondeplekken wijst ons
de schrijver, en hij verdient dus te worden ge
hoord. Wel is hij op één punt, onzes inziens
zeer ten onrechte van overdrijving beschuldigd,
gelijk we dit nader zien zullen, maar die be
schuldiging was zoo uiterst vaag, zoo door niets
gestaafd, dat ze maar als ter loops in aanmerking
mag komen, te meer daar het overige, wat hij
zegt, geen tegenspraak gevonden heeft, en dus
bevestigd, als naar waarheid beschreven, mag
genoemd worden.
In een inleidend woord schrijft Graphoo „Ik
heb het oog op het lot van de boerenknechts eü
boerenmeiden, van den boerenarbeider in sommige
gedeelten van ons land, meer bepaaldelijk in de
provincie Groningen, en wel dat gedeelte, 't welk
in de wandeling bekend staat als 't Hoogeland.
We worden dus hier op een deel der vrucht
baarste oorden onzes lands gewezen, een streek,
die, al gaat het onzen landbouwer niet in ieder
opzicht voor den wind, gelijk voor eenige jaren,
boven vele andere, materiëele welvaart geniet,
maar die materiëele welvaart heeft voor onze
boerenknechts en boerenmeiden persoonlijk terug
zetting bewerkt, en hen uit den huiselijken
kring van den boer en zijn gezin verbannen.
't Ging den boer welhet netter woonhuis,
zegt Graphoo, sprak „van de meerdere welvaart"
en alles werd in „hoofsche vormen" ingekleed
en nagebootst, geen wonder dat dan ook „de
dienstbaren (de knechts en meiden) nimmer in
de huiskamer (sedert worden) ontvangen/' Slechts
bij uitzondering mogen ze op den Nieuwjaars
morgen dat heiligdom (de huiskamer) betreden
Naar het Duitsch.
mpa )e half luid gemompelde opmerking van den
Bauer„De kerel ziet er uit als de eerste
van een honden- en apenspeldie der
Bri ivrouw het angstzweet deed uitbreken, had de
•me- iheer gelukkig niet verstaan; en om hem zon-
,r omwegen te vragen, of hij zoo goed wilde zijn
eigene huisgoden te gaan opzoeken, dat
3-, »de niemand, daar de man, almachtig in zijne
Irin^iteit van verhuurder, zich wellicht wreken
door de huur op te slaan,
iene andere grief weder o idervond moeder
vrouw, toen zij, voor den kleinen Erans wat
•pies :rmuntthee willende zetten, de waterleiding
onbepaalden tijd afgesloten vond. Iedere
nde dronk moest dus door eene onwillige
istbare uit eene naburige pomp, de vier trap-
opgehaald worden, wat met veel hijgen en
iwijgend verwijtende blikken gepaard ging.
)e kinderen, die te voren in de verste verte
geen waterdrinken gedacht hadden, gevoel-
natuurlijk den hevigsten dorst, zoodra zij
wisten dat er geen water te krijgen was, en ver
langden bestendig te drinken, zoodat de moeder,
de schaar der dorstigen rondom zich verzamelend,
gelijk de kapitein op een schip, ieder zijn rant
soen water spaarzaam toemat.
In een dezer oogenblikken verscheen wederom
de huisheer, ditmaal met een rooskleurig papier
in de hand, hetwelk hij Agathe met een vrien
delijken blik en de verzekering„Ik ben name
lijk dichter 1" overreikte.
Agathe zag hem eenigszins uit de hoogte aan,
en legde het papier ongeopend ter zijde, waarop
de huisheer, waarschijnlijk om het ongevaarlijke
zijner pennevrucht in het licht te stellen, haasti:
zeide„Een kleine welkomstgroet in mijn huis!5
„Dat is aardig van u!" zeide de heer Bauer
ongeduldig, „maar mijne dochter moet mij boeken
aangeven en heeft nu geene gelegenheid om
welkomstgroeten te lezen."
„Max!" vermaande zijne vrouw zacht.
„Dan mag ik wel zoo vrij zijn, hem u voor te
lezen?" vroeg hij onverstoorbaar.
De heer Bauer trommelde in zenuwachtige
drift eenen roffel op het vensterkozijn, terwijl
zijne vrouw een niet zeer natuurlijk klinkend
„O, het zal ons genoegen doenuitbracht. De
huisheer zette zich in postuur en las met groot
zelfbehagen
„Wanneer het u in deze woning,
Door mij gebouwd bevallen moog.
Anders leven ze het geheele jaar op een
leemen vloer, in een soort verblijf, 't welk met
den naam van „etenskaraer" wordt bestempeld.
Er zijn echter geheele streken in ons vader
land, waar dit in zeker opzicht nog minder is,
waar men zijne berekening nég nauwer heeft
gemaakt, waar men het houden van boerenknechts
heeft afgeschaft, omdat f80 of f100 loon met
den kost veel te duur werd geacht. En dat is
ook veel te duur, als men een arbeider 's zomers
>r 10 h 12 stuivers, en 's winters voor 8
stuivers daags „te kust en te keur" kan krijgen
Toch is of was dat niet het miust, doch wordt
er zelfs nu nog minder betaald, doch hierover later.
Een lange werkdag en dus „vroeg opstaan,
's zomers te 3 d 3«/a uur, 's winters te 4 uur,
zegt Graphoo, schijnt een onafscheidelijk gevolg
van de inrichting der boerderij." Dat is zoo, en
in menig geval onmogelijk te vermijden, want
een dusgenaamde „normale arbeidsdag" is bij
het boerenbedrijf totaal onmogelijk. Wie dit zou
willen, en daarop aansturen, zou slechts het be
wijs leveren, dat zijne hersenen in een abnormalen
toestand verkeerden, of dat hem onmogelijk het
beheer in een boerderij kon toevertrouwd worden,
daar hij er niet de minste kennis van toonde te
hebben. Dit stemt Graphoo volkomen toe, die
dan ook den ongemotiveerden eisch van een
8-urigen arbeidsdag, ten eenemale afkeurt.
Hiermede is echter niet gezegd, dat de werk
dag ten allen tijde zoo bovenmate lang behoeft
te wezen als hij doorgaans is. Neen, maar wan
neer weer en werk dit gebiedend eischen, mag
die eisch niet over het hoofd worden gezien.
Over den boerenarbeider schrijft Graphoo We
spreken nog niet over losse arbeiders, die slechts
werk kunnen bekomen, wanneer dat volop te
verkrijgen is. We hebben het oog op die arbeiders,
die jaar-in, jaar-uit steeds op dezelfde boerderij
werken. Ook hun lot laat zoo bedroevend vee!
Ie wenschen over. 's Zomers moeten ze om 3,
's winters te 4 uren aan de boerderij present
Zoo strekt mij zulks tot een belooning,
De schoonste en heerlijkste in mijn oog!"
,/t Is mooiviel de heer Bauer hem in de
rede, alsof hij in de stellige meening verkeerde,
dat het gedicht uit was, en er niet nog elf cou
pletten moesten volgen, alle even traai van vorm
en kernachtig van inhoud. „Kom nu, Agathe,
wij hebben geen tijd te verliezen
De dichter deponeerde bij dezen kieschen
wenk zijn rooskleurig papier op eene kist, en trok
zich voor den tijd van een half uur in zijne
woning terug. De moeder koos partij voor den
rustverstoorder, ten eerste, omdat hij haar had
toegestaan in zijne keuken te wasschen,ten tweede,
omdat hij met de woorden: „Ik ben namelijk
schilder!" verlof had gevraagd de beide „kleine
engeltjes" te mogen uitschilderen, welke bena
ming voor Julius en Ernst al sedert zéé lang in
onbruik was geraakt, dat zij voor het moeder
hart weder geheel de bekoring van het nieuwe
herkregen had. De beide cherubs zeiven waren
verontwaardigd en bromden
„Dat mankeerde er nog aan, bij al het school
werk
Juist had de heer Bauer een stuk worst en
brood te pakken en zat uitgeput op eene omge
keerde waschtobbe, om rustig een paar beten te
genieten, toen de huisheer alweder binnentrad
en belangstellend vroeg: „Wat eet gij toch, mijn
waarde heer?" Gelijk ieder begrijpt, is dat
zijn, en zijn daardoor in den regel bij den boer
in de kost en verdienen over 't algemeen f150
per jaar, terwijl de vrouw er met veld-arbeid
f 50 bij verdient. Dus samen f 200 per jaar.
Niet weinigen van die arbeiders (gaat hij voort)
hebben vrouw en zes kinderen. Stellen we als
gemiddeld aantal vier, dan moeten 5 personen
(de arbeider zelf uitgezonderd, die bij den boer
de kost heeft) van die, nog geen f 4 per week
leven, dat is dus per persoon en per dag nog geen
12 centen.
Bij zulke toestanden is het waarlijk niet be
vreemdend als de armenzorg steeds vermeerdert,
en de niet meer te stuiten en geheel hulpelooze
armoede, eindelijk tot eene noodlottige crisis voert.
En dat te meer, als wij bedenken, dat waarlijk
het lot van den boerenarbeider, zooals ons dit
geschetst wordt, nog zeer te benijden is bij dat
van zijne standgenooten op vele andere plaatsen
onzes lands. Want terecht zegt hijEen belang
rijke tegemoetkoming is het, dat vele dier arbei
ders, van den boer een plekje gronds ter bebou
wing in „bruikleen" ontvangen, voldoende om
bij goeden oogst, eene liinke hoeveelheid aardap
pelen, als wintervoorraad op te leggen. Ook met
huishuur hebben ze niets te doen.
Evenwel die „boerenarbeider" en zijne vrouw,
zoo zij te voren boerenmeid is geweest, zijn
arm en blijven het, wijl ze geen huiselijk leven
te voren gekend hebben, en daaraan vooral is
het in den middellijken weg te wijten, dat zij
eenmaal gehuwd, en te voren niets opgelegd
hebbende, bij den minsten tegenspoed, dadelijk
aan de publieke liefdadigheid vervallen.
Wat Graphoo over een en ander heeft mee
gedeeld, wordt door sommigen als overdreven
beschouwd, maar toch is er geene wederlegging
van geleverd, zoodat we het er wel voor mogen
houden, dat over 't geheel genomen de sombere
en jammerlijke beschrijving, die hij van het lot
van de boerenknechts en boerenmeiden en
bóeren-arbeiders geeft, op waarheid gegrond is en
eene hoogst onaangename vraag, wanneer men
in het geniep eene eenvoudige boterham zit te
nuttigen. Hij bracht ditmaal geen eigen gemaakt
kunstwerk, maar het huurcontract mede, waar
aan nog eene kleinigheid veranderd was, en ver
zocht zijnen huurder dit eens in te zien. De heer
Bauer die zijn bril niet bij de hand had en op
het oogenbiik niet wist waar hij dit onontbeerlijke
voorwerp gelaten had, begon inden wilde te zoeken.
„Ga toch zitten, papa, ik zal hem voor u
zoeken/5 dus troostte hem Agathe, en de vader
keerde brommend naar zijne waschtobbe terug,
waarop echter thans tot zijne ergernis de huis
heer gezeten was. Welwillend schoof deze heer
wat opzij en verklaarde zich bereid te wachten
totdat de bril zou gevonden zijn. Zoo zaten dan
de heer Bauer en zijn huisheer schouder aan
schouder, en terwijl eerstgenoemde inwendig
kookte van woede, verhaalde de huisheer in korte
trekken zijne levensgeschiedenis en die zijner zes
broeders en zusters.
„Ja," zoo sprak hij, „mijne zuster Martha is
nu een-en-dertig jaar, en heeft zoowaar geenen
man gekregen
De heer Bauer liet een geknor hooren, dat
deelneming moest aanduiden.
„En zij is zulk een degelijk, ik zou kunnen
zeggen zulk een diep en innig voelend wezen,"
vervolgde hij „dat zij iederen man gelukkig
hadde kunnen maken! Anna was veel opper-