«IM, pijtl aai t lelaip m oesterteelt, taloer, enz.
„Een taaie, ouwe rakker."
328.
Zaterdag 24 October.
1891.
EN
J. M. C. POT,
Public atiën.
Wie vooruit komt in
de wereld.
EEUILLETQH.
IERSEKSCHE
Thoolsche Courant,
Dit blad verschijnt eiken Zaterdag.
Prijs per 8 maanden, franco per post 65 cents.
Voor het buitenland 90 cents.
Ingezonden stukken, enz. worden uiterlijk op DONDERDAGAVOND Ingewacht aan
het bureau te T hol en ot vóór DONDERDAGMIDDAG bij onzen medewerker te Iers eke.
UITGEVER:
Thoiï».
Advertentiën: van 1 tot 4 regels 40 cents; iedere regel meer
10 cents; groote letters naar plaatsruimte.
Elke advertentie, 3 maal ter plaatsing opgegeven, wordt slechts
2 maal in rekening gebracht.
De Burgemeester der gemeente Ierseke maakt he
iend dat by hem is ontvangen de navolgende
WAARSCHUWING.
De ondergeteekenöe FREDERIK KLEIN NAGEL
VOORT, landbouwer te Herike, gemeente Markelo,
icht zich verplicht ouders en voogden van militie-
ilichtigen met ernst te waarschuwen, en vooral toe
Ie zien aan wie zij hunne belangen opdragen, opdat
tij niet de treurige ervaring opdoen die de onder-
fjeteekende opgedaan heeft. Hij toch, verlokt door
Je namen der commissarissen
de mindere aan-
Diedingen in prijs, sloot een contract van plaatsver
vanging met de eerste Nederlandsche Militie-Verzeke
ring-Maatschappij gevestigd te TJtrecht, Directie Alb.
Spiering en J. Emmen voor zijn gehuwden zoon,
tn voldeed die Maatschappij niet aan hare verplich
tingenzoodat zijn zoon zelf werd ingelijfd en thans
is dienende bij bet Regiment Grenadiers en Jagers te
'i Gravenhage. Hij zal nu. in rechten ontbinding van
het contract vragen, maar daarmede is zijn zoon
niet terug en kan de boerderij, die hij voor z'yn
toon had bestemd, nu onbeheerd blijven.
Een ieder zij dus voorzichtig.
Markelo, 24 September 1891.
(get.) F. KLEIN NAGELVOORT.
Gezien voor legalisatie bovenstaande hand-
teekening van FREDERIK KLEIN NAGEL
VOORT, landbouwer, wonende binnen deze
gemeente, door ons Burgemeester van de ge
meente Markelo.
Be Burgemeester \oornoemd,
(get. NILANT.
Ierseke, den 19 October 1891.
Be Burgemeester \oomoenid
VERBOON.
Het is eeQ algemeen voorkomende, en we
mogen daarom wel zeggen een naluurljke trek
van den raensch, dat hij er naar streeft zijn
bezit te vermeerderen.
Juist omdat die eigenschap zoo natuurlijk is,
behoeft niemand er zich over te schamen en zij,
die het ernstigst de nietigheid prediken van het
aardsche slijk (gelijk men goud en zilver wel
eens gelieft te noemen) zullen het u in den regel
toch niet kwalijk nemen, als gij eerlijk bekent
vooruit te willen komen in de wereld; terwijl
aan de andere zijde diezelfde algemeenheid van
het streven om zijn vermogen te vergroolen den
stempel van onnatuur drukt op de theorie der
socialisten, die het particulier bezit willen op
heffen. De menschheid zal zich eerst nog wel
eenige eeuwen moeten oefenen in zelfverlooche
ning en eerst „de oude natuur" moeten dood en
eer zij zich aan dien eisch goedschiks onderwerpt.
Doch dit in het voorbijgaan.
Waarom wil een mensch zoo gaarne rijker
worden? //Onnoozele vraag! zult ge zeggen.
Natuurlijk, om gelukkiger te zijn!" Goed,
maar waarin denkt gij dan, dat dit geluk be
staat? „Wel, ik wensch vooruit te komen inde
wereld, om meer te kunnen genieten, onaf
hankelijker te zijn, hooger in aanzien te komen,
meer invloed te hebben en
En zegen om mij heen te verspreiden, hopen
wij, dat gij er bij zult voegen. In dat geval,
willen we de andere beweegredenen gaarne
billijken, want zij zijn op zichzelf volstrekt niet
schuldig. Als gij er maar niet bijvoegt: om een
Vier-, vijf-, zes-, of zevenenzestig jaar is voor
een gewoon raensch nu juist nog niet zoo bij
zonder oud, maar wanneer je van je twaalfde
jaar af, aan boord geweest bent en het grootste
gedeelte van je leven op de zee hebt gezwalkt,
dan is dat, vooral voor een gewoon matroos,
een leeftijd, waarop je karkas niet veel meer
waard is, en de mee9ten zien er dan gewoonlijk
uit, alsof ze al diep in de zeventig zijn.
Dat was ook met ouwe Arie het gevaldie
hem zag zei al licht„nou, ouwe heer, jij hebt
zeker ook al heel wat achter den rug; jij bent
zeker dichter bij de tachtig dan bij de ja,
zooveel je maar wilt."
Ik geloof niet, dat Arie het pleizierig vond,
als ze hem voor ouder aanzagen, dan hij was, want
zijn hart was nog jong genoeg, maar dat
„rheumathiek," zie je die rheumathische pijnen,
jicht, of hoe die „smeerlapperij" zooals hij het
noemde, anders heet
„Kijk," zei hij, dat's nou net, of er twee
Chineezen van binnen in je botten aan het vech
ten zijn, of dat ze van binnen in je boddie be-
gemakkelijk leventje te kunnen leiden, want
dat vind ik niet te billijken.
Toch zijn er zulken en deze herinneren ons
aan een fout, die wij begaan hebben. Reeds
een paar malen gebruikten wij de uitdrukking
„vooruit komen in de wereld" als gelijk betee-
kenend met: „Meer geld te verwerven" en dat
is toch niet hetzelfde. Voor velen wel, maar
niet voor ons. Menigeen vraagt, als hij hoort
van iemand, die het ver gebracht heeft, in de
eerste plaats: „Zoo! en hoeveel inkomen heeft
bij? hoe rijk is hij wel?" IVij meenen, dat
iemand, die onverwacht en door een spel van
het noodlot rijk geworden is en nu als een
doeniet op zijn slofjes leeft, nog geen stap
verder gekomen is, al reed hij in een rijtuig
met zes paarden en al converseerde hij met
ridders en ministers. Wij voor ons noemen
vooruitkomen in de wereld opklimmen op den
maatschappelijken ladder, zich ontworstelen aan
den nederigen staat waarin men is geboren,
zich een werkkring verzekeren, belangrijker en
uitgebreider dan waartoe zijne geboorte hem scheen
te bestemmen, nuttig zijn ook voor anderen.
En wie komen in dezen zin vooruit in de
wereld? Zij die waarlijk leven
Zonderling antwoord! hooren wij u zeggen.
Wat bedoelt gij daarmee?
Wij bedoelen daarmee niet het leven, dat
bestaat in het kloppen van ons hart, het stroo-
men van ons bloed, maar het leven in hoogeren
zooals dat den mensch alleen gegeven is,
het leven, waarvan de dichter zegt, dat het is:
Werken en denken en leeren. Wie in dien zin
leeft, heeft kans, dat hij het wat verder brengt
dan de groote menigte, maar dan wenschen wij
de orde om te keeren en te spreken van leeren
en denken en werken, wat natuurlijk niet tegen
de bedoeling van den dichter strijdt.
zig zijn ouwe verf of teer af te krabben en dat
het nog al vast zit van z'n eigen."
Ja, hij had tijden, dat hij geen vin kon ver
roeren en, zie je, dal was het leelijkste van het
geval, dan kon hij ook geen cent verdienen.
Niet, dat dit anders zoo bijzonder veel was,
maar hij wist zich toch altoos nog zoo'n beetje
te redden en hij bracht zelfs bij z'n dochter, die
weduwe was met een stuk of wat kinderen, nog
een duitje in de huishouding.
„Een taaie, ouwe kerel," zeiden ze in de
buurt, als ze hem zagen loopen.
Ja, dat was hij; taai was hij altoos geweest. Al
leen aan leeren had hij altoos een hekel gehad;
daarom had hij het nooit verder kunnen bren
gen dan matroos. Of neen, hij had ook nog
als bootsman gevaren, maar dat had maar kort
geduurd, want toen was zijn „rumraetiek" hem
dusdanig beginnen te overvallen, dat ze hem
niet meer gebruiken konden, want, natuurlijk,
wat heb je aan boord van een schip aan
een bootsman, die tijden heeft, dat hij
zoo stijf is als een plank en blij mag
wezen, als hij 't eene been nog voor het
andere kan zetten, en handen begint te krijgen,
die net zoo lenig zijn als een ijzeren korvijnagel.
Weg er mee! Aan boord van een schip heb
je flinke, gezonde, jonge kerels noodig en ze
zijn er immers te krijgen bij de vleet?
Die oud is, gaat op stal.
We moeten beginnen met leeren, hetwelk al
zeer spoedig vergezeld moet gaan van denken.
Dat wil niet zeggen, dat er voor leeren een
afgesloten tijdperk is, neen, wij leeren en denken
ons geheele leven door, maar de jeugd is de
tijd van het opzettelijk vergaderen van algemeene
en vakkennis, het latere leeren geschiedt meer
onwillekeurig en aan de hand der ondervinding
en der practijk.
Als de tijd van het opzettelijk leeren voorbij
is, dan treedt de raensch het werkdadige leven
in, dan is de tijd van werken en vorschen en
toepassen aangebroken, dan begint de strijd om
het bestaan, dan treden pas de wezenlijke moei
lijkheden op en blijkt wie zal stilstaan en wie
zal vorderen. Dwaas is hij, die meent, dat
kennis en geleerdheid, kunde zelfs, hem alleen
genoeg zijn, maar wee ook, wie, tot werken
geroepen, in zijn jeugd niets geleerd heeft.
Hier kunnen wij op tegenspraak stuiten. „Al
die geleerdheid beteekent toch eigenlijk niet veel,
als ik let op zoovelen, die bijna niet school
gegaan hebben en niet eens een fatsoenlijken
brief kunnen schrijven en die het toch een
heel eind gestuurd hebben."
O ja, zulken kennen wij ook. Sterker nog.
Men zegt van een der grootste, zoo niet de
grootste fabrikant uit ons land, een man die
zijn fabrieken bij tientallen en zijn vermogen
bij milliocneu telt, dat hij lezen noch schrijven
kan en Wedgwood, de schepper van een nieuwe
aardewerk-industrie, die bij en na zijn dood aan
tienduizenden werk verschafte, had als kind
bijna niets geleerd. Maar wat bewijst dat? Dat
bewijst vooreerst dat men, wat we reeds op
merkten, bij de zoogenaamde schoolgeleerdheid
alleen niet zweren moet, en ten tweede, dat-
die mannen een onverzettelijke wilskracht en
een onuitputtelijk volhardingsvermogen bezaten,
Ja, maar die „stal" is nog zoo gemakkelijk
niet te vinden.
Arie kreeg eerst een baantje als een soort
van wachter op schepen, die tijdelijk buiten
dienst waren. Maar dat raakte hij ook weer
kwijt, want de oudö zeilschepen werden lang
zamerhand bij de reederij opgeruimd en op een
stoomschip, dat stil moet liggen, heb je meer
aan een stoker of machinist, die de machine-
deelen nog wat oppoetst en naziet.
Ja, dat ouwe zeil-personeel, daar heb je lang
zamerhand niet veel meer aan
Arie kreeg een baantje als waker, 's nachts,
bij goed of goederen, die daar 's nachts op de
kaai bleven liggen.
Heele nachten, van 's avonds zeven tot 's mor
gens zeven, bracht hij daar door, en voor zijn
doen, was hij in dien lijd nogal goed af, want
dat gaf nog al wat. Maar helaas, „die Chinee
zen in zijn boddie, die ruzie met elkaar hadden,"
maakten hem het leven hoe langer hoe lastiger
en die nachtelijke wijsbegeerte op de kaai, maakte
dat de Chineezen in zijn armen, zijn beenen,
en in zijn rug O, krimmineel die rug!!!)
dat ze daar nog veel meer op hun poot speelden
Het duurde niet lang, of Arie kon zijn post
niet meer bereiken, tenzij men hem per vigelant
en in een paar kussens er heen hadde gereden.
't Was uit met het postje; want buitendien
wat heb je aan zoo'n waker, die krom en stijf
is als een kurketrekker en die van de pijn mis
schien ook wel zoo scherp niet meer zal uitkij
ken, en zeker in 't een of ander geval, dat
mocht voorkomen, niet veel zal kunnen doen.
Ja, dat's te zeggen, dat zou dan toch mis
schien nog mee gevallen zijn, want het was en
bleef een „taaie ouwe rakker," die zich eerder
dood zou laten slaan, dan dat hij er een aan
de rommel zou laten komen, welke aan zijn zorg
was toevertrouwd.
Mogelijk; maar zoo'n ouwe kerel kan niet
meer, al wil hij ook wat oud is, moet op
stal, weg er mee; er zijn er genoeg te krijgen,
die jong en friscli zijn.
En toch gaf Arie het niet op. Wat hij deed
en waarmee hij het deed, weet ik niet, maar
hij bracht nog altoos centen in huis.
Toch begon hij langzamerhand nog meer voor
over te loopen en kon hij minder lang loopen,
zonder om de zooveel pas, even stil te staan.
En hij begon in zekeren zin den vriend gelijk
te geven, die hem indertijd, toen hij, uit zee
komende, zijn vrouw en twee kinderen niet
meer vond dooddie hem toen onder
anderen ook getroost had, door tot hem te zeggen
(later, toen 't een beetje verleden was) dat hij
altoos moest bedenken, dat zij door hun afsterven
misschien voor veel waren bewaard geworden.
Hij had toen ter tijd er niets van willen
hooren, hij was immers toen betrekkelijk nog