No. 286.
Zaterdag 3 Januari.
1891.
J. M. C. POT,
NIEUWJAAR!
FEUILLETOK.
DE PLEEGZOON.
Geschied- en Waterstaatkundige beschrij
ving van Tholen en omstreken.
Thoolsche Courant,
Dit blad verschijnt eiken Zaterdaj
Prijs per 3 maanden, franco per post 65 cents.
Voor het buitenland 90 cents.
i [/i/.n «orden uiterliik op DONDERDAGAVOND Ingewacht aan
hetKu te Th O Ie n ol 'viór DONDERDAGMIDDAG bij onzen medewerker te lerseko.
te vergeefs gezocht. Zullen de laatsten het dit
UITGEVER:
iHOtlK.
Adrertentiënvan 1 tot 4. regels 40 cents; iedere regel meer
10 cents; groote letters naar plaatsruimte.
Elke advertentie, 3 maal ter plaatsing opgegeven, wordt sleoht»
2 maal in rekening gebracht.
Een jaar ia weer voorbij, een jaar weer van mijn
leven,
Boe hei ik het besteed? Heeft het mij winst gegeven?
Heb ik met allen ernst het goede nageleefd
Of naar mijn hut alleen, niet naar mijn plicht
geleefd?
Zoo is het nieuwe jaar dan begonnen en ligt
1890 weer achter ons met al zijn lief en leed,
;ijn lijden en verblijden.
Wat bracht het? Nagenoeg hetzelfde als
die voorgaande jaren; vervulde hoop bij den
ien, teleurgestelde verwachtingen of smartelijke
erliezen bij den ander.
Allen staan we weer bij een mijlpaal van ons
leven, een van de velen misschien ook slechts
weinigen die ons nog scheiden van den laat
sten mijlpaal.
Wij hebben even stil gestaan en ons 't ver
leden voor den geest geroepen toen wij de twaalf
slagen hoorden, die ons toeriepen: „Het oude
j is voorbij, voorbij met zijn lief en leed;"
het is slechts een herinnering geworden."
De jeugdigen onder ons, stonden niet lang
stil, omdat zij nog steeds den oubezorgden weg
drs geluks betraden, toch vragen zij onwillekeu
rig bij 't afsterven van een oud jaar„Nietwaar,
wy zullen gelukkig blijven, ook 't nieuwe jaar
zal bloemen op ons pad strooien; en vol hoop
fluisteren zij zacht„O, 't leven kan ons nog
zooveel schenken
De jonge moeder slaat de armen om hare
lievelingen^ en met een gelukkigen blik op haar
echtvriend fluistert zij het Nieuwjaar toeLaat
ons zóó blijven, zoo gelukkig en tevreden. Wij
vragen niet meer. Laat slechts geen enkelen
dezer dierbaren gemist worden uit den kring,
als ge weer van ons henengaat."
Het „vele geluk," dat wij elkaar, volgens oud
gebruik, op den len Jan. hebben toegewenseht,
werd reeds door velen gevonden, door anderen
jaar vinden
Yau harte wenschen wij het, maar men moet
gelukkig willen zijn om het te kunnen worden,
en wie zijn geluk afhankelijk stelt van uiter
lijke omstandigheden zal het zeker nooit vinden.
Geluk toch zetelt slechts in ons'eigen hart
en mogen gelukkige uiterlijke omstandigheden
veel bijdrageu tot een gevoel van welbehagen,
tot het ware gelnk brengen ze niets bij, zooals
we dagelijks gelegenheid hebben om op te merken.
Menigeen voelt dat er verandering moet komen,
hoe dan ook, en hij begint 't nieuwe jaar met
het vaste voornemen om den eersten dag des jaars
een nieuw leven te beginnen.
Doch de meesten kwamen reeds meermalen
tot de droevige ontdekking, dat er een wijde
klove ligt tusschen het goede voornemen en de
uitvoering, en zoo ontstaat er meermalen een
zeker wantrouwen tegen elk nieuw plan.
Ook zijn er ouderen van dagen, en wij willen
niet ontkennen, dat zij uit ervaring spreken,
die geneigd zijn elk nieuw plan, door jongere
menschen opgevat, niet zoozeer te dwarsboomen,
maar toch door een schouderophalen, dat zoo
duidelijk zegt: „dwaasheid," een gevoel van
weifeling of soms machteloosheid bij die jongeren
op te wekken.
Wie echter een hervorming wil bewerken op
grooter of kleiner schaal, in eigen gemoed of
leefwijze, of in zijn omgeving, moet regelrecht
op zijn doel afgaan, in de overtuiging dat een
vast geloof en Hinken wil bergen kan verzetten.
Onze hedeudaagsclie maatschappij hangt nog
met te veel windselen aan het verleden vast.
De zelfzucht en de hoogmoed, zoowel op staat
kundig als op maatschappelijk gebied, heerschen
nog te veel.
Wij verwachten alles van de toekomst, en Jt
valt niet te ontkennen, dat er veel lichtstralen
zijn die ons hoop op 'n betere toekomst geren,
maar wij zelf mogen niet stil zitten, wij moeten
meewerken door woord en daad aan alles wat
edel is en goed, om die schoone toekomst te
helpen verwezenlijken; wij moeten trachten el
kanders belangen te behartigen en het groote
gebod: „Hebt uwe naasten lief als u zeiven"
steeds betrachten.
Stel u eens voor, dat van een vijftal zonen
uit een gezin, door verstandige ouders opgevoed,
de eerste en tweede gestudeerd en het tot raads
heer en minister gebracht hebben, dat de derde
het militaire leven kiest en kapitein wordt, ter
wijl de vierde en vijfde het industrieele leven
verkozen hebben, daarin eene plaats als meubel
fabrikant en timmerman hebben ingenomen.
Zouden die ouders, gesteld dat zij zoo'n hoogen
ouderdom bereikt hebben, om die uitkomsten te
aanschouwen, bij de bestaaude maatschappelijke
v -houdingeu eischen, dat hunne kinderen overal
omgang met elkander zullen betrachten, die
ieder verschil van stand zouden ontgaan? Im
mers neen, niet waar
Maar, wat ze wel trachten zullen hunnen
kinderen in te prenten, dat is: dat zij voor
elkanders rechten zullen waken, wat zij van hen
eischen dat isdat de oudere, de sterkere broe
ders zullen helpen, waar de zwakkere hulp noo-
dig hebben, in welk opzicht dan ook.
Wanneer we dit beeld op de geheele maat
schappij toepassen, dan weten we wat onze plicht
als mensch zeggen wil. Dan gevoelen we dat
door het betrachten van die plichten der men
schen onderling, eendracht gesticht kan worden
tusschen de verschillende klassen der maatschappij.
Laten we beginnen ons zelve te hervormen,
dan zullen we geheel onafhankelijk van uiterlijken
voorspoed, onze omgeving tot een zegen zijn.
Slechts gestreefd en gewerkt en gestreden, slechts
het zwakke hart in ons binnenste gelouterd en
veredeld, slechts bedacht dat aan het einde van
dezen nieuwen jaarkring onze „grootste voldoening
daarin zal bestaan, dat wij kunnen zeggen Ik
ben beter dan ik toen was!"
Een gelukkig Nieuwjaar 1
door A. HOLLESTELLE.
Gld. Stuiv.
1800
Kort na de overdracht stelden de predikanten
met de ouderlingen den staat der inkomsten
vast, en verwierven ook daarop, doch eerst bij
schrijven van 22 Augustus 1595 goedkeuring
maar de bronnen van inkomsten niet toereikend
zijnde tot voorziening in het onderhoud der
reeds opgenomen weezen, verzochten regenten,
zoo van de stad, van de Staten-Generaal, als
van den Prins brieven van voorspraak tot het
houden eener algeraeene collecte in de voor
naamste plaatsen van ons vaderland. Ook dit
werd toegestaan en op 12 October 1598 legde
de werkzame Haselius de volgende rekening over
van hetgeen verkregen was.
De Staten-Generaal hebben tot op
bouw van 't voors huys gegeven in
drie paaien te zaraen
Syne Excellie Prince Mauritz 200
gl. jaarl. te lossen den penn. 16 op 't
Marquisaat, zijnde in capitaal
Insgelijcx de Stadt Bergen 200 gl.
jaarlijkx comt mede in capitael
Dordregt bij coll. door de stad, ge-
daen door gecommitteerden van den
Magistraat
St. Jansorde binnen Haerlera 50 gl.
samen
Delft heeft uytstel genomen.
Leyden bij gifte van de Magistraet
Amsterdam bij collecte gedaen door
gecommitt. van den Magistraet:
Gouda bij gifte van den Magistraet:
Botterdam bij collectte gedaen door
gecommitt. van den Magistraet
Gorcum bij collecte gedaen door
gecommitt. van den Magistraet
Schiedam bij gifte van den Magistraet:
Schoonhoven bij gifte van den
22.)
Naar het Duitaih.
„Wat is dat voor een akrobaatprevelde
hij. „Het is toch al te erg dat de menschen
zich nu zoo vroeg op den dag al bedrinken.
Daar moest toch
„Zeker, zeker" bromde Solen en knikte be
denkelijk met het hoofd.
„Wat is het voor iemand?" ging Jonsson
voort toen de man naderbij kwam„ik geloof
waarlijk het is toch nietik meenJa,
het is toch Hannibal V'
„Ja, dat is duidelijk," beaamde Solen, „mis
schien is hij zich."
Jonsson verbleekte. „Wij zien elkander mor
gen weer," fluisterde hij tegen den oude, die
den wenk dadelijk vatte, en zich verwijderde.
„Wat scheelt u, Hannibal bracht zijn va
der bevend uit, toen hij hem aan de deur tege
moet ging. „Waarom komt ge zoo op eens
thuis, en waarom ziet ge er zoo naar uitZijt i
ge ziek Is er iets
MJa, ik ben ziek," zeide hij en liet zich zwaar
op een stoel neervallen. „Gij zijt immers op zee
in nood geweest? Dat wss vreeslijk Hoe goed
dat gij geborgen werdt," sprak hij vermoeid.
Zijn vader stond hem lang en scherp aan te
zien, terwijl Hannibal, zonder de oogen neer
te slaan, het bleeke, ontstelde gelaat tot hem
hield opgeheven.
„Gij zijt ziek, zegt ge?" begon Jonsson met
een zucht.
„Gij zijt bankroet
„Ja."
Die nieuwe boot en die nieuwe onderneming
hebben je er onder gebracht
„Ja."
Eene lange pauze volgde. Op een drogen,
doffen toon begon de vader opnieuw:
„Tekort- 10.000? 15.000?"
„15.000," fluisterde Hannibal, terwijl een
j zenuwachtige trek oin zijn mond sidderde, „een
Jonsson liep de kamer met groote stappen op
en neder: thans bleef hij voor zijn zoon staan
en zeide met verachtelijke opgetrokken lippen
„Ge zijt een knappe jongen Hannibal, maar
een groote lummel ook; ge zijt iets bijzonders
op het punt van domheid!"
Hannibal beet op zijne lippen en zag naar
den grond, hij werd afwisselend rood en bleek,
en hield met moeite een driftig antwoord terug.
Nadat de schout een poosje voor het raam
naar de vallende sneeuw had staan kijken,
keerde hij zich langzaam om, streek met twee
vingers over zijn neus en zeide koel en onver
schillig
„De slag is verloren; het is nu zaak zich in
zoo goede orde als mogelijk is terug te trekken."
„Wat bedoelt ge?"
„Wat ik bedoel? Natuurlijk dat de zaak te
niet gaat, en dat ik mijn geld verloren heb;
ik bedoel natuurlijk, dat de terugtocht moet
geblazen worden, en dat gij weer naar zee moet
lummel!"
Hannibal stond op. Zijn gelaat was donker
rood en zijn anders zoo bedaarde oogopslag was
nu warm en flikkerend. Op dit oogenblik was
3200
3200
30 7 Wit
200
200
1108 12i/,
100
280
100
120
hij het beeld zijner schoone moeder in hare jeugd.
„Dat is nu de tweede keer dat gij mij voor
een lummel uitscheldt, vader, en ik weet niet
wat u het recht geeft mij zoo te noemen! Het
kan zijn dat ik geen bijzonder scherp verstand
heb, maar dat is in alle geval niet mijne schuld.
Toen ik koopman werd, volgde ik volstrekt
mijn eigen zin niet, dat weet ge zeer goed. En
nog minder," hier trilde zijne stem, „nog veel
minder volgde ik mijn eigen zin toen ik Johanne
moest bedriegen, en beginnen op de schoonheid
van Aleide en voornamelijk op haar „mooie
som" te speculeeren Dat was een leelijke han
deling, dat was laag en onedel, en een fliuken
zeeman onwaardig
Jonsson was op de canapé gaan zitten, en
staarde zijn zoon verbaasd aan.
„Bedoelt gij misschien, dat gij de zaak nu
maar wilt volhouden, en door uw flink optre
den, uw en mijn vermogen vermeerdereu?"
„Volstrekt niet; ik heb wel geen talent,
maar mijn gezond verstand heb ik toch. Ik
hoop dat hetgeen gij er bij verloren hebt door
den verkoop der zaak zal kunnen ingebracht
worden. Hoe gelukkig, dat ik er af ben, dat