NIEUWS- en ADVERTENTIEBLAD ter Heemskerk en ie No. Zaterdag 17 November 1883. J. K C. POT, ONDERWIJZERS. »U ITKNLAND. DE THQOLSCHE COURANT. foor liet eiland THOLEïï, Sint PEKLAP en Omstóei ar Dit blad verschijnt eiken Zaterdag. Prijs per 3 maanden, franco per post 6b cents. UITGEVER: T H O L E N. Advertentiën van 1 tot. 4 regels 40 cents; iedere regel meer 10 cents; groote letters naar plaatsruimte. Ingezonden stukken worden vóór Donderdag middag ingewacht. de Zooals onze lezers weten is voor een paar ■ajeken door de Tweede Kamer een wetsvoorstel an den heer Vermeulen behandeld, strekkende VI at wijziging der wet op het Lager Ouderwijs dien zin, dat voortaan de kennis van de eginselen der wiskunde niet meer van den ad- pirant-hoofdonderwijzer zal geéischt worden, n dat de onderwijzer weer, even als onder de et van 1857 vóór het verkrijgen der hoofd- cte, examen in talen zal kunnen afleggen. eg )nze lezers weten ook dat het laatstgenoemde edeelte der wet-Vermeulen is aangenomen, och het eerste verworpen. De wiskunde blijft dus. Onder degenen, die het behoud der wiskunde oor den hoofdonderwijzer wenschten behoorde ska ok de Minister van Binnenlandsche zaken. Wij ebben ons voorgenomen, eenige zinsneden uit rede, die de Minister bij die gelegenheid itsprak, nader te beschouwen en te ontleden. Vij stellen ons daarbij geen partij; wij zullen ok niet overwegen of de Minister wel of kwalijk eed met voor de wiskunde eene lans te breken dj laten het meerdere of mindere nut dier we mschap bij de opleiding van leerlingen, (dit oord in zijne uitgebreide beteekenis genomen) eheel in het midden en dus ook de vraag, of enige kennis er van voor den onderwijzer inct et oog zoowel op zijne eigene vorming als op ie zijner scholieren noodzakelijk of voor het ïinst gewenscht isover dat alles zullen )M. dj r.iet spreken, maar de woordenwaarop we et oog hebben, geheel op zichzelf beschouwen. De Minister zeide dan o. a. het volgende „Laat ik ronduit mijne meening zeggen. De et van 1878 stelt den hoofdonderwijzer nogal >0g. Zij verzekert hemv oor zoover hij een penbaar onderwijzer is, een maatschappelijken aat, beter dan hij vroeger had zij maakt hein >t een gewichtiger persoon in de maatschappij an te voren; hij moet eene mooie woning heb- en, enz. Enfin, om het gemeenzaam uit te druk- en, de hoofdonderwijzer is naar den geest der et een heel heer. En dan moet ik zeggen, at het niet te veel gevergd is, wanneer men an dengeendie op zoodanige sport der maat- chappelijke ladder wordt geplaatst ver- ingt, dat hij eenige kennis van wiskunde hebbe." Men neme het ons niet kwalijk, maar deze oorden maken op ons den indiukdat de heer feemskerk eens aardig heeft willen zijn dat hij den lachlust der Kamer heeft gespeculeerd, e vinden ze zoo onaangenaam voor den on- ërwijzer, en wat nog erger iszoo onbeduidend n zonder bewijsgrond, dat het te betreuren is at een ernstig man bij eene ernstige zaak ze esproken heeft. Een ernstig mau? De aanhef althans doet rnst vermoeden: „Laat ik mijne meening rond it zeggen" zoo luidt het begin. „De wet van 1878 verheft den hoofdonder wijzer nog al hoog. Zij verzekert hem, voor zoover hij een openbaar onderwijzer is, een maatschappelijken staat, beter dan hij vroeger had, zij maakt hein tot een gewichtiger persoon in de Maatschappij." Tot zoover gaat alles goed en niets doet vermoeden dat er een adder onder het gras verscholen ligt. Maar nu komt de aap uit de mouw: „Hij moet eene mooie woning hebben, enz. Enfin, om het gemeenzaam uitte drukken, de hoofdonderwijzer is naar den geest der wet een heel heer." Eilieve, wat doet nu die mooie woning en dat heer zijn ter zake. Spreekt uit die woorden niet een kwalijk ver borgen mis-gunnitig van den beteren toestand dpr onderwijzers? Is dat niet eene huldiging van den alouden roep over schoolmeesters pedan terie? Wil dat niet zeggen: die tegenwoordige schoolmeesters verbeelden zich recht te hebben op een mooi huis en wanen zich groote rnenee- ren? De wet toch zegt nergens, dat de hoofd onderwijzers (lees: hoofden van scholen) eene mooie woning moeten hebben; dus kan de be doeling niet anders zijn, dan dat deze het zelf eischen. Is die spot gewettigd? We willen aannemen dat. dc hoofden der openbare scholen in den regel eene doelmatige woning hebben (zeker is dit nog niet algemeen het geval)maar mag dat dan niet? We erkennen, dat de toestand der onderwijzers door de laatste wet verbeterd is het minimum is niet onbelangrijk verhoogd en het hoofd der school heeft meerrechten bekomen; maar was dat niet niet noodig? Moest deze, die in den regel meer verstand van onderwijs zaken heeft dan de knapste 'minister, dan nog maar altijd bij de regeling van schoolzaken als een kwajongen beschouwd worden, die geen woord mag meespreken? Waarlijk wij vinden de sport, die de hoofdonderwijzer op de maat schappelijke ladder inneemt, niet te hoog. Maar misschien heeft de Minister minder den onderwijzer dan de wet met zijn spot willen treffen. Als dit zoo is, vinden wij het even on gepast. Het staat ieder vrij een tegenstander dier wet te zijn, maar of hij daarom het recht heeft haar te bespotten, en of vooral een uit voerend minister dit doen mag ten aanhoore van het gansche volk, is een vraag die aan be denking onderhevig is. Dat ook sommigen in de Kamer aan ernst twijfelden, mag opgemaakt worden uit hetgeen de heer Lieftinck den Minister te gemoet voerde. „De ironische toon" dus sprak hij, waarop de Minister van heele heeren en mooie huizen ge waagt, doet vermoeden, dat het kookpunt van de liefde voor het openbaar onderwijs, zooals het neergelegd is in de wet van 1878, bij den Minister reeds verloren is gegaan, gesteld al dat het ooit bestaan heeft." Ja, zoo kwam het ons ook voor, gebrek aan liefde voor het open baar onderwijs, gebrek aan achting voor den onderwijzersstand en voor de wet. En al ver zekert de Minister later het tegendeel, zijne eigene woorden: „Laat ik mijne meening rond- weinig ruimte over voor een laten gunstiger uitleg. Maar er is ineer. De woorden van den Mi nister verraden ook gebrek aan logica. Immers, omdat nu de wet van 1878 van den hoofdon derwijzer zulk een gewichtig persoon, zulk een groot heer gemaakt heeft, daarom, zegt de heer Heemskerk, is het niet te veel gevergd, dat hij eenige kennis der wiskunde hebbe. Dus niet omdat de wiskunde nuttig werken kan voor den onderwijzer en de schoolniet om den eerste ook verstandelijk nog hooger te stellen maar omdat hij anders zijn geld en hoogen maatschappelijken staat te gemakkelijk verdienen zou, moet de wiskunde behouden blijven. Mag dat een redelijke of logische grond heeten? Is het niet, alsof men zeiomdat een Minister, beneden den Koning, de hoogste waardigheid in het land bekleedt, omdat hij op de hoogste sport van de staatkundige en maatschappelijke en misschien nog andere ladders staat, daarom is Jiet niet te veel geëischt, dat hij ook wat aan theologie, aan genees-, heel- en verloskunde en aan schilderkunst gedaan hebbe? Of, omdat de predikanten tegenwoordig zoo hooge trakte menten genieten en zooveel invloed hebben, dat vaak gansche gemeenten naar hunne pijpen 0 nadansen (wij zeggen dit als nabootsing van den ironischen toon des Ministers) daarom moeten wij hen maar met een beetje waterbouwkunde of technologie plagen? Zou dat goed geredeneerd zijn? 't Is zoo dwaas, dat men haast aan geen ernst denken kan. Toch heeft het als argument gediend. En dan vergeet de Minister nog wat. Hij spreekt natuurlijk alleen van de mooie huizen en de hooge maatschappelijke sport der openbare onderwijzers. De wet verzekert dit alles uit den aard der zaak niet aan bizondere onder wijzers; als deze het hebben, is het niet door de wet. Maar toch zal van hen evenzeer wis kunde gevraagd worden. De Minister is dus zijn eigen beginsel niet getrouw gebleven, Hij had er bij moeten voegen „Maar de billijkheid eischt dat wij den bizonderen hoofdonderwijzer van dien wiskundigen druk ontheffen." Dat zou re delijk geweest zijnnu de wiskunde in vordering gesteld wordt voor mooie huizen. Wij weten niet of de Kamer om de quasie- geestigheid gelachen heeft, maar wij betwijfelen het. De liberale leden zullen begrepen hebben, dat met hun eigen zaak den draak gestoken werd, en de andere partijen, dat de gesproken woorden van den Minister veel te weinig attisch zout bevatten om zelfs een gedwongen lachje te recht v aardigen. Wanneer wij de dagbladen lezendan treft ons de eenstemmigheidwaarmee I.uther als een man van 1 groote beteekenis wordt beschouwd. Dat hij dit was, I sullen onze lezers, na met liet hier nevenstaande artikel kennis gemaakt te hebben toestemmen. Wat

Krantenbank Zeeland

Ierseksche en Thoolsche Courant | 1883 | | pagina 1