GOESGHE COURANT «MSA-reep BIJVOEGSEL GEZEL EN ARBEIDER. Beter dan 6oed: DE BESTE VAN DE VAN VRIJDAG 9 MAART 1926. Men kan geen economisch studieboek van eenigen omvang ter band nemen, of men vindt, bet doorlezende, bij de be handeling van de middeleeuwsche gilden, gewag gemaakt van de sicherpe tegen stelling tussdhen den „gezel van zes- a zevenhonderd jaren geleden en den loonarbeider uit het tegenwoordige tijd perk van onze beschaving. En steeds lezen wij dan, hoe het karakteristiek verschil tusschen gezel en loonarbeider hierin is gelegen, dat gene tijdelijk arbeid in dienst van anderen verrichtte, het van gezel tot meester bracht, terwijl deze gansdh zijn leven loondienst moet verrichten. Geboren als arbeider, sterit hij ook als arbeider, boe hoog het tegoed op zijn spaarbankboekje ook-' zijn moge. Zoo is 'het dan ook wel begrijpelijk, dat de benaming „loonslaaf" in vele krin gen zulk een opgang heeft gemaakt, want inderdaad bestaat 'tusschen den silaaf uit den tijd der antieke bescha ving en den loonarbeider uit onzen tijd deze overeenkomst in maatschappelijke positie, dat beiden, uitzonderingsgeval len daargelaten, geheel hun leven blijven behooren tot de maatschappelijke groep, waarin ze bij hun geboorte werden op genomen. Oppervlakkig oondeelen nu, kjan leiden tot een verheerlijking van de mid deleeuw sc:he toestanden en verhoudingen. Het zou weinig moeite kosten ui de lite ratuur over het arbeidsvraag tuk aanha lingen te doen van schrijvers, die de po sitie van den gezel schilderen in warme tinten en die van den loonarbeider in harde contrasten u'tbeelden. Gaan wij dan nog een stapje verder cn beoordeelen wij de maatschappelijke ontwik! je.ing uit dui'enJ naardeontuikkeling van de arixi Js vormen dan kan het weer niet anders, of de bescba vingsperiode liggende tuss Jiem den onder gang van den loonarbeid, moet wel he! hoogste gewaardeerd worden". Wanneer dergelijk oordea'en en waar deuren nu uitsluitend plaats vond in den kring van theoretisiee.pnde hi torici en economisten, zouden de kolommen van een dagblad niet da plaats zijn om te wijzen op die onjuiste methode van onderzoek en van vergelijking. Maar nu bovendien in de breede massa opvattingen gehuldigd worden als die, welke wij hierboven be schreven, zullen wij dit vraagstuk eens be kijken. Er is geen maatschappelijke orde dank baar, waarin inet aan enkelen leiding over de massa is gegeven. Hoe die leLiug in handen van dij enkelen is gekomen, blijve thans bu'ten be.chouwing Leiding is onafwijsbare voorwaarde voor elke be schaving. Op de vroonboe van den grond bezitter uit de eerste eeuwen onzer ge schiedenis, in de werkplaats van den mees ter uit de middeleeuwen, in de werkplaats van den fabrikant uit d:n Interen tijd, overal staan de velen onder leiding van enkelen en s'.eeds hebben de enkelen uit de opbrengst van den arbeid, elk voor zidh, een groe'er deel ontvangen als be- looning, dan ieder van de onder hun lei ding staande mede/.erkers O vtving. De drie periodes, die wij hierboven aangaven, heb ben elk de haar eigen productie-'wijze met de daaruit voortspruitende ongemakken, die den nooit met zijn toestand tevreden zijnden menschen doen klagen, mopperen of uit den band spring m. Wij twintigste eeuwers, zijn, wat d;.t betreft, niet an ders dan onze voorouders uit de tiende, de vijftiende, of eenige andere eeuw. Dat wij over onzen geest van ontevredenheid dikke boelen schrijven en elkander er dagelijks over vertellen in onze dagbla den, is een „bijkomstigheid De zucht het steeds beter te willen hebben is den mensch eigen. En het is ook al weer alleszins begrij pelijk, dat wij, al mopperende over de narigheden van bet beden, terugblikken in het verleden en dan mot een verdrie tig gezicht moeten verklaren, dat die na rilheid, waarover wij aan het mopperen zijn, toen niet bestond. Daar heb je den gezel! Die kon meester worden, eigen baas! „Kom daar nu ereis om", zou oom Stastok zeggen. En tegelijk wenden wij onze blikken weer af van het verleden om over het heden nu harder nog te mop peren. Wij hadden evenwel dat verleden eens wat meer van nabij moeten bekijken, een onderzoek moeten instellen naar de werkplaats van den meester, naar zijn gereedschap, naar den omvang van het werk, dat door hem en zijn gezellen verricht werd. Hadden wij dit alles ge daan, dan zouden wij onze mopperstem- ming weggekeken hebben en met een ge voel van trots»vastslellen, dat wij het toch wel ver gebracht hebben! Welnu, in dat „ver gebracht hebben' schuilt het groote verschil tusschen den gezel en den loonarbeider! Werkte de meester op bestelling, voor een kleinen kring van afnemers, moest hij werken met de grondstoffen, die de naaste om geving hem leverde en kon hij ten volle de behoeften van zijn klanten bevredi gen, hoe treurig zou liet er in onze sa menleving uitzien, indien ook nu nog op bestelling geleverd werd en de meesters anders dan grondstoffen u'.t eigen omge ving konden versverken! De snelle toename van de bevolking, de steeds zwaarder wordende e'schei, die aan de goederen voorziening ges'.eld werden, dwong den mensch tot bet zoeken naar betere hulpmiddelen en betere werk methodes. Zoo is geleidelijk gegroeid de productie-wijze die wij thans kennen, zoo is het geleidelijk mogelijk geworden, dat, zonder opheffing van de tegenstelling tus schen rijkdom en armoede, de grenzen van de armoede reeds aanzienlijk werden ingekrompen. Betere arbeidsverdeeling, voortdurende verbetering van de leiding van den arbeid hebben het mogdijk ge maakt, dat de bodemschat'en van gansch de wereld te onzer beschikking staan, dat het tekort aan levensmiddelen, dat de eigen grond oplevert, aangevuld kan wor den met overschotten van den oogst uit verre streken. Kortom, heel onze materi- eele beschaving is mogetijk geweest dank. zij de voortdurende verbetering van de wijze, waarop wij werken ea er is g:en enkele reden om te twijfe'en aan die ont wikkelingsmogelijkheden, die die thans bestaande orde nog b edt. Dat nu onze voorouders uit de twaalfde euiw werkten als gezellen en wij als ar beiders, is geen vooruitgang en geen ach teruitgang te noemen: het is slechts ver andering, en dan een verandering, die noodzakelijk was. En wanneer wij er over klagen, dat het zoo weinigen gelukken kan zijh uit de positie van loonarbri Ier op te werken to die van ondernemer, van leider, moeten wij weer terugblikken in het verleden. Wij zullen clan ontwaren hoe ook toen slechts enkelen leidden, maarop ander terrein dan dat van den arbeid! Vergelijken wij zóó het verleden met het heden, dan kunnen wij alleszins tevreden zijn want de kans om vooruit te komen, zich omboog te werken, beeft thans ieder, die begaafdheden bezit en ze juist weet aan te wenden. Hoe geheel anders was dit in den tijd, dat de grondbezit er heer en möester was over zijn hoorigen en In den tijd, dat de gildemeesters den ge zellen hel zich omhoogwerken onmogelijk maakten, door allerlei moeilijk na komen voorschriften. Een erfelijk leiderschap in bet maat schappelijk leven kent onzen tijd niet, de vermogens verplaatsen zich voortdurend, alle sociale groepen stoofen voortdurend gedegenereerde elementen uit en nemen nieuwe frissche in zich op. Er is een strijd der groepen, er is ook ©en zuivering der groepen. Dit laatste wordt wel eens vergeten. Daarom meenden wij goed te doen er de aandacht op te vestgm, zon der daarmede nu den lezer een stemming van optimisme te willen brengen en hem te suggereeren, dat wij allen als nummer één door het examen kunnen komen. KOLONIËN. De rval in Atjeh. Omtrent den jongsten aanval in Atjeh kan nog worden gemeld: De brigade van kapitein Paris werd door ongeveer veer tig man, vlak voor don ingang van kam pong Sapik, met klewangs onstuimig aan gevallen. De aanvallers waren uit de kam pongs Sapik en Doerian in het Ka wan- gebied, zoomede uit kampong Balei in het landschap Kloeët. De brigade streed schitterend en behaalde een mooi succes, Geen enkel geweer ging verloren. Slechts twee werden niet gewond. De vijand deinsde af en liet twintig dooden liggen. De brigade bleef mees'.er van bet slag veld. Een dwangarbeider waarschuwde het landschapshoofd, die ziek was en op on geveer IV2 uur afstands woonde, doch da delijk kwam, om hulp te bieden bij het vervoer van dooden en zwaar gewonden, Iintusschen kwam een andere brigade on der een sergeant ter plaatse. SCHOOL EN KERK. Met vacantie. De predikanten van de gereformeerde kerk, dr. C. Koppenhaal te Monniken dam en ds. W. E. van Duin te Rijk (Haarlemmermeer), zijn door den kerke- raad van hun respectievelijke gemeenten met vacantie gezonden, omdat zij bezwa ren hebben geopperd tegen de besluiten ten de buitengewone synode fe Assen. Blinde predikanten? Mag een theoloog, die in den oorlog blind werd, tot het predikambt worden toegelaten? Deze vraag werd onlangs in Duitschland Boor een consistorium ge steld. Deze vraag werd verder doorge zonden naar de besturen der verschillende Landskerken. De meeste kerken hebben zich van die vraag afgemaakt met het antwoord, dat in hun gebied geen oor- logsblinde theologen voorkwamen. An deren meenden, dat men voor de oor logsblinden een uitzondering maken moest op de regel, dat hinderlijke lichaamsge breken de toelating tot het predikambt in den weg staan. In het bijzonder bevalen ze aan om deze predikanten aan te stellen in gestichten, waar nog andere predikan ten werkzaam zijn. Eén landskerk had reeds aan een blinden candidaat het recht verkend, zich beroepbaar te stellen, maar er was geen enkele gemeente, die hem als predikant begeerde. Reden waarom hij een gemeente op eigen houtje was gaan stichten, niet zonder goed gevolg, want velen voelden zich juist tot dezen zwaarbeproefden man aangetrokken. „öXJSI". De Afrika-reiziger Hans Schomburgk schrijft in „Dierenbescherming': Het zijn je oogen geweest, die me da delijk voor je innamen, die me geboeid hebben. De goudbruine oogen, vol zwaar moedigheid en verlangen, waarin zich de oneindigheid van het oerwoud weerspie gelde, die vol raadselen en verlangen, lief de eischen en afdwingen. Wat was het toch, kleine Susi, wat je boven je gelijken deed uitblinken? Jc leek me een klein betooverd prinsesje? Ik ken je leven, ik ken je geschiedenis. Mij heb je die verteld. Zorgvuldig door trouwe moederliefde bewaakt, bracht je den eersten tijd van je leven door. In alle richtingen doortrokken jullie „woudmen- schen' (zooals de negers je noemen) het oerwoud. Wat heb je op cleze tochten al niet gezien! Met atie bewoners van het oneindige oerwoud heb je kennis ge maakt! Daaronder zeker men.g dier, dat wij, blanken, nog nooit aanschouwden. Eens brak voor jou de noodlottige dag aan. Jij was al zelfstandiger, je speeldi met andere kinderen van je soort. Je had de trouwe moederarmen verlaten, die je gekoesterd en behoed hadden, die je in koude regennachten, wanneer jullie boven in de boo men woonden, aan de warme borst gedrukt hadden en je zoo tegen koude beschermden. Terzijde van de kudde zat Moeder chimpansee, overal volgt haar blik de kleine Susi, die vroolijk met haar makkers speelt. Bliksemsnel schiet een geel lenig lichaam neer. Een doffe klauwenslag, een beet, geluidloos stort de moeder neer. Ver slagen door een luipaard, den eenigen vijand, die de chimpansee's in 't woud hebben. Kleine Susi was nog niet groot genoeg om voor zidh zelf te 'zorgen, dus neemt een andere apin de zorg voor haar op zich, Maanden vergingen. We schreven 13 April 1924. Azend trekt de troep door 't woud, jij alleen waart nog achtergebleven, Plotseling weerklinken de bekende waar schuwingskreten van den leider, gevaar dreigt. Weg holt de kudde. Nog voor de kleine tot bezinning komt, hebben grove negerknuisten haar gepakt. Lianensnoeren snijden in haar zachte vleesch. Haar bijten en krabben helpt niets. In een oogenblik is ze geboeid. Zingend en schreeuwend hollen de negers met haar door 't woud, naar Jangaia, het dorpje in Gola, waar hun heer, de blanke jager, zijne tenten opge slagen heeft en hun voor hun buit zeker een groote „dash" (geschenk) zal geven, Ik zit in het groote Pala ver-huis van de oude Gola-stad Jangaia en schrijf. Op den weg van Taquema weerklinkt gezang, Zachtjes klinkt het in de verie, maar al spoedig duidelijk hoorbaar. Negers snellen het dorp binnen. De eerste draagt een klein, zwart bundeltje, dat hij mij vol vreugde aangeeft. Bruine oogen, vol angst, kijken me aan! SusiI welk een huivering ging wel door je kleine ziel, toen je voor de eerste maal „een blanke" zag. Ik neem haar in mijn armen, fluister haar zachtjes, haar bekende geluiden in oor, die ik van Cleo, de vrouwelijke chim pansee, die ik ja ren geleden uit de Congo meebracht, geleerd heb. Dadelijk wordt de kleine rustig. Ik maak haar boeien, die gruwelijke touwen, los. Ze hadden zich reeds in 't teere lichaampje ingesneden. Toen legt ze haar armpjes om mijn hals, Eerst angstvallig, maar toen ik haar tegen me aandruk, al vaster en vaster. Rustig be gint haar klein angstig hartje te slaan. Ze nestelt zich tegen me aan, kijkt me aan, dan een weldadig, klokkend geluid, toen ze haar kopje tegen me aanvlijt. Duidelijk» dan woorden het kunnen uitdrukken, zegt zij: „Nu ben ik weer kalm, ik ben geluk kig en tevreden. Bij jou heb ik een nieuw vaderland gevonden, vertrouwend Leg ik mijn lot in jou handen En als het dan avond werd en ik je leger op mijn groote stoel in orde maakte, naast mijn veldbed, in de kleine negerhut, o hoe gerust ben je toen ingeslapen, met 't volste vertrouwen in mij! en hoe heb ik dat vertrouwen be schaamd I Nu volgden vroolijke dagen in ons kamp. Susi, de kleine gevangene, was m korten tijd „meesteres" geworden. Voor hare persoonlijke bediening moest een kleine negerjongen zorgen, maar die had niets te lachen. Ons prinsesje heeft hem reeselijk getiranniseerd. Het geregelde wasschen en tandenpoetsen 's avonds en 9 morgens kon haar eerst heelemaal niet bekoren, maar al heel gauw gewende ze er aan. Prachtig grroeide ze onder doelmatige verpleging. Steeds wilde, ze bij mij zijn. Wee, als haar kleine oppasser het waagde om haar tegen te houden, als ze mij na ilde loopen! Als een kleine furie vloog ze dan op hem los en snelle vlucht was zijn redding. 'sMiddags gingen we naar de beek, waar de dorps schoenen zich baadden. Wat een gelach, en geschreeuw, als Susi hen op joeg en in 't water dreef! Op den terug weg zette ik haar dan op den grond, op dat ze ook eens een eindje zou loopen. Huilend, met opgeheven armpjes, liep ze me dan achterna, wierp zich woedend met het kopje op den grond, als ik haar niet opnam. Ons werk in het oerwoud was afgeloo- pen. De regentijd brak aan. Wij begonnen onzen terugtocht naar de kust De groote karavaan stelt zich in beweging. Susi zou met haar kleinen neger afinarcheeren. Zoo had ik 't me ten minste voorgesteld, want zc had zich al aardig goed aan hem ge- end. Maar 't kwam anders. Toen ik ver trekken wil, stormt met vreeselijk geluid Susi op me af, springt hoog tegen me op, hangt zich aan mijn hals en daar bleef ze. Dein langen, langen weg naar de kust moest ik haar zelf dragen. En of ik al over een smal negerpaadje op mijn fiets reed of dat ik te voet over heuvelachtige, steenachtige streken ging, steeds zat ze op mijn rug, met hare armpjes om mijn hals. Breed water verspert den weg. De kara vaan staat stil. Eén voor één worden de lasten overgedragen. Susi speelt met de iragers, tuurt op de kisten rond. Ik laat me door een sterken drager overzetten. Tot aan de borst komt hem het water, juist zijn we in 't midden van den ongeveer 15 M. breeden stroom, toen Susi me ziet Een luide schreeuw en zonder zich een oogenblik te bezinnen, springt ze in 't wa ter en zwemt me na. Hare groote liefde voor mij, heeft haar aangeboren -vrees voor 't water overwonnen. Toen we aan de kust van Monravia aankwamen, restten ons nog 14 dagen voor 't vertrek van de boot. Hier maakte Susi voor "t eerst kennis met de civilisatie. Heel gauw heeft ze zich aangepast. Het groote huis, dat we bewoonden, beviel haar uitstekend. Den heelem dag speelde ze er naar hartelust rond. En wonder bo ven wonder, ze liet me alleen uitgaan; wel is waar keek ze me van uit de veranda na, zoolang ze kon, maar het kleine, verstan dige persoontje had begrepen, dat ik steeds weerkwam. Eindelijk kwam de boot. 's Morgen: vroeg reeds lag ze op de reede. Nu moest Susi afscheid nemen van 't vaderland. D.c'ht tegen me aangedrukt zat ze bij me in 't bootje, dat ons naar ons stoomschip bracht. Een heel klein beetje beefde ze. Of ze soms bang voorgevoel had? Af scheid voor altijd van 't geboorteland Met groote oogen keek ze me aan, als het bootje hoog op en neer g.ng, als de waterspatten ons nat maakten. Maar blind was haar vertrouwen in haar „baasje wien ze haar volle liefde gegeven had, Nu volgde de boottocht naar 't Noor den, de koude landen tegemoet. Spoedig was Susi de lieveling van 't geheele schip op een enkeling na, die haar graag ge kocht had, om haar in de eerste de beste Europeesche haven duur te verkoopen. Overal moest ze bij zijn. Natuurlijk was 'tjhet heerlijkste daar waar ze met komen mocht. In de salon of stilletjes 's middag; bij haar „baasje" in de cabine. Mijn mede hut-bewoner was een Engelschman. Da gelijks gebeurde 't volgende: Susi sliep eiken middag als een klein Kindje in mijn armen, maar na een klein half uurtje werd ze reeds wakker. Ze bleef echter rustig liggen, keek me met hare groote oogen aan, of ik nog sliep en probeerde dan voorzichtig haar kopje uit mijn arm vrij ie krijgen, om dan, als haar dat gelukt was, zonder dat ik 't schijnbaar bemerkt had, zachtjes uit het bed te stap pen en naar onzen slapenden Engelschen vriend te gaan. Daar begon ze dan te tur nen boven op zijn bed, maakte hem zoo doende wakker en plaagde hem. Ik hield me dan steeds slapende en amuseerde me kostelijk, als hij alle moeite aanwendde om Susi weer naar mij te sturen. Eerst gaf hij haar een banaan of een sinaasappel, hij had dan ten minste zoolang rust voor de kleine kwelgeest, tot de vrucht op was. „O! Susil" zeide hij dan, „wat wil je toch van mij? ga toch naar je Pa en laat mij slapen". Maar nooit werd hij boos, steeds bleef hij vriendelijk en aardig voor de kleine dame. In Southampton kwam mijn vrouw, die twee maanden voor mij uit Afrika was af gereisd, en me tot hier weer was tege moet gekomen, aan boord. Nu leerde Susi voor 't eerst de ijverzucht kennen! ioen ik haar den eersten dag met mijn vrouw alleen in onze hut liet, is ze op haar af gevlogen als een kleine, wilde duivel. Al leen blijven met een vreemde, dat was te veel voor haar jaloersch, klein hartje. En lang heeft het geduurd, voordat mijn vrouw Susi's liefde kon winnenZe heeft er letterlijk om moeten vechten, maar ten slotte is 't haar toch gelukt. Doch hier over later. In Hamburg logeerde ze met ons in hotel Esplanade. Stel u voor, een aapje woont in een eerste-rangs hotel! Maar zoo lief gedroeg ze zich, zoo vertrouwe lijk en grappig, dat ze ook daar in een oogenblik aller harten won. Als we 's mid dags in 't restaurant aten, zat Susi erbij als een welopgevoed, klein kindje. Ze werd apart bediend. De hotelier kwam persoonlijk om haar een mooien appel of een andere lekkernij te brengen. In den trein, op de reis naar Berlijn, werd onze coupé bestormd. Allen kwamen om Susi te zien, met haar te spelen. Zoo was hare reis van Afrika naar Berlijn één triomftocht gewordenToen we s avonds in onze woning aankwamen, be groetten ons onze honden met stormach tig geblaf. Susi nam deze verwelkoming als geheel vanzelfsprekend aan en in een oogenblik was ze dan ook met de hon den goede maatjes, schudde ze door el kaar, trok ze aan ooren en staart. Maar nooit heeft één der honden naar haar ge beten. Goede vrienden zijn ze geworden en gebleven tot aan haar dood. Nog eenige dagen behielden wij baar bij ons in de woning. We konden maar niet van haar scheiden. Maar dan toch kwain er een dag, waarop ik den moeilijken tocht moest aanvaarden en haar naar den dierentuin bracht, aan welke ik Susi reeds vanuit Afrika had toegezegd. En terwijl ze daar met den oppasser Liebetreu en diens vrouw (die voor Susi een ware pleegmoe der geworden is) speelde, ging ik onge merkt weg. Kleine Susi! toen heb ik je verraden, je verlaten! Maar geloof me, mij viel die scheiding zwaarder dan jou- Ik schaam me niet voor de tranen, die in mijn oogen opwelden, toen ik in mijn wo ning terugkwam, die me nu zoo eenzaam en verlaten voorkwam. Volle acht dagen ben ik weggebleven, voordat ik haai' weer bezocht. Ik had dat moeten beloven, want ze moest aan- de nieuwe omgeving, aan de nieuwe menschen wennen, iin wier han den nu haar lot rustte. Maar toen ik kwam en haar riep, die vreugde!l l'oen heb ik voor 't eerst haar oog in waarachtige vreugde zien stralen! Ze strekte door de tralies haar armpje naar me uit en toen ik het deurtje opende, vloog ze me om den hals, klemde zich aan me vast, alsof ze wilde zeggen: „Nu ben je weer hier, nu mag je me nooit weer veriaten". T oen kwamen heerlijke dagen voor Susi en voor ons. Dagelijks gingen we naar haar toe, speelden met haar, namen haar mee op het terras van het restaurant, waar ze met ons koffie dronk. Ieder kende haar, ieder kwam om haar te begroeten. Het was in deze dagen, kleine Susi, dat je 't hart der Berlijners won. Niet alleen van de kinderen, die je verafgoodden, neen ook der volwassenen. Niemand kon je weerstaan. Mannen en vrouwen, allen waren gelukkig, als je naar hen toe ging, en trotsch, als je een kleine vriendelijkheid voor hen had. Als we je dan 's avonds naar je huis brachten, en je weer bij je pleeg moeder was, dan was je gelukkig; want zooveel liefde, als je van Br au Licbetreu ontving, heeft nooit eenig ander dier,ja zelfs zelden een menschenkind, ondervonden. Toen werd je ziek. Het ruwe klimaat, zoo schadelijk voor je geslacht, greep je teere longen aan. De beroemde kinderarts, dr. Langstein, werd in consult genomen. Ook nu werd je behandeld als een prin sesje. Frau Liebetreu en mijn vrouw ver pleegden je beurtelings opofferend en ook ik gaf je al mijn vrijen tijd. De telefoon stond niet stil bij mij. Velen belden op, omdat de kinderen niet wilden g,aan sla- voordat ze wisten, hoe 't Susi ging. Ge durende deze ziekte won mijn vrouw je hartje. Toen je weer gezond was, hield je net zooveel van 't „vrouwtje" als van moeder Liebetreu of mij. Hoe goed heeft ze den winter door staan! Eiken dag kwam ze naar buiten, onverschillig of 't koud of 't warm was. Maar droog moest het zijn. Ze werd ster ker en sterker en verstandiger. En daar! midden in den zomer moest je ziek wor den! Hoe hebben we om je gestreden! Frau Liebetreu heeft zich geheel voor jc

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1926 | | pagina bijlage 1