GOESGHE COURANT
«MSA-reep
BIJVOEGSEL
GEZEL EN ARBEIDER.
Beter dan 6oed: DE BESTE
VAN DE
VAN VRIJDAG 9 MAART 1926.
Men kan geen economisch studieboek
van eenigen omvang ter band nemen, of
men vindt, bet doorlezende, bij de be
handeling van de middeleeuwsche gilden,
gewag gemaakt van de sicherpe tegen
stelling tussdhen den „gezel van zes-
a zevenhonderd jaren geleden en den
loonarbeider uit het tegenwoordige tijd
perk van onze beschaving. En steeds
lezen wij dan, hoe het karakteristiek
verschil tusschen gezel en loonarbeider
hierin is gelegen, dat gene tijdelijk
arbeid in dienst van anderen verrichtte,
het van gezel tot meester bracht, terwijl
deze gansdh zijn leven loondienst moet
verrichten. Geboren als arbeider, sterit
hij ook als arbeider, boe hoog het tegoed
op zijn spaarbankboekje ook-' zijn moge.
Zoo is 'het dan ook wel begrijpelijk, dat
de benaming „loonslaaf" in vele krin
gen zulk een opgang heeft gemaakt,
want inderdaad bestaat 'tusschen den
silaaf uit den tijd der antieke bescha
ving en den loonarbeider uit onzen tijd
deze overeenkomst in maatschappelijke
positie, dat beiden, uitzonderingsgeval
len daargelaten, geheel hun leven blijven
behooren tot de maatschappelijke groep,
waarin ze bij hun geboorte werden op
genomen. Oppervlakkig oondeelen nu, kjan
leiden tot een verheerlijking van de mid
deleeuw sc:he toestanden en verhoudingen.
Het zou weinig moeite kosten ui de lite
ratuur over het arbeidsvraag tuk aanha
lingen te doen van schrijvers, die de po
sitie van den gezel schilderen in warme
tinten en die van den loonarbeider in harde
contrasten u'tbeelden. Gaan wij dan nog
een stapje verder cn beoordeelen wij de
maatschappelijke ontwik! je.ing uit dui'enJ
naardeontuikkeling van de arixi Js vormen
dan kan het weer niet anders, of de bescba
vingsperiode liggende tuss Jiem den onder
gang van den loonarbeid, moet wel he!
hoogste gewaardeerd worden".
Wanneer dergelijk oordea'en en waar
deuren nu uitsluitend plaats vond in den
kring van theoretisiee.pnde hi torici en
economisten, zouden de kolommen van een
dagblad niet da plaats zijn om te wijzen
op die onjuiste methode van onderzoek
en van vergelijking. Maar nu bovendien
in de breede massa opvattingen gehuldigd
worden als die, welke wij hierboven be
schreven, zullen wij dit vraagstuk eens be
kijken.
Er is geen maatschappelijke orde dank
baar, waarin inet aan enkelen leiding
over de massa is gegeven. Hoe die leLiug
in handen van dij enkelen is gekomen,
blijve thans bu'ten be.chouwing Leiding
is onafwijsbare voorwaarde voor elke be
schaving. Op de vroonboe van den grond
bezitter uit de eerste eeuwen onzer ge
schiedenis, in de werkplaats van den mees
ter uit de middeleeuwen, in de werkplaats
van den fabrikant uit d:n Interen tijd,
overal staan de velen onder leiding van
enkelen en s'.eeds hebben de enkelen uit
de opbrengst van den arbeid, elk voor
zidh, een groe'er deel ontvangen als be-
looning, dan ieder van de onder hun lei
ding staande mede/.erkers O vtving. De drie
periodes, die wij hierboven aangaven, heb
ben elk de haar eigen productie-'wijze met
de daaruit voortspruitende ongemakken,
die den nooit met zijn toestand tevreden
zijnden menschen doen klagen, mopperen
of uit den band spring m. Wij twintigste
eeuwers, zijn, wat d;.t betreft, niet an
ders dan onze voorouders uit de tiende,
de vijftiende, of eenige andere eeuw. Dat
wij over onzen geest van ontevredenheid
dikke boelen schrijven en elkander er
dagelijks over vertellen in onze dagbla
den, is een „bijkomstigheid De zucht
het steeds beter te willen hebben is den
mensch eigen.
En het is ook al weer alleszins begrij
pelijk, dat wij, al mopperende over de
narigheden van bet beden, terugblikken
in het verleden en dan mot een verdrie
tig gezicht moeten verklaren, dat die na
rilheid, waarover wij aan het mopperen
zijn, toen niet bestond. Daar heb je den
gezel! Die kon meester worden, eigen
baas! „Kom daar nu ereis om", zou oom
Stastok zeggen. En tegelijk wenden wij
onze blikken weer af van het verleden
om over het heden nu harder nog te mop
peren. Wij hadden evenwel dat verleden
eens wat meer van nabij moeten bekijken,
een onderzoek moeten instellen naar de
werkplaats van den meester, naar zijn
gereedschap, naar den omvang van het
werk, dat door hem en zijn gezellen
verricht werd. Hadden wij dit alles ge
daan, dan zouden wij onze mopperstem-
ming weggekeken hebben en met een ge
voel van trots»vastslellen, dat wij het toch
wel ver gebracht hebben!
Welnu, in dat „ver gebracht hebben'
schuilt het groote verschil tusschen den
gezel en den loonarbeider! Werkte de
meester op bestelling, voor een kleinen
kring van afnemers, moest hij werken
met de grondstoffen, die de naaste om
geving hem leverde en kon hij ten volle
de behoeften van zijn klanten bevredi
gen, hoe treurig zou liet er in onze sa
menleving uitzien, indien ook nu nog op
bestelling geleverd werd en de meesters
anders dan grondstoffen u'.t eigen omge
ving konden versverken!
De snelle toename van de bevolking,
de steeds zwaarder wordende e'schei,
die aan de goederen voorziening ges'.eld
werden, dwong den mensch tot bet zoeken
naar betere hulpmiddelen en betere werk
methodes. Zoo is geleidelijk gegroeid de
productie-wijze die wij thans kennen, zoo
is het geleidelijk mogelijk geworden, dat,
zonder opheffing van de tegenstelling tus
schen rijkdom en armoede, de grenzen
van de armoede reeds aanzienlijk werden
ingekrompen. Betere arbeidsverdeeling,
voortdurende verbetering van de leiding
van den arbeid hebben het mogdijk ge
maakt, dat de bodemschat'en van gansch
de wereld te onzer beschikking staan,
dat het tekort aan levensmiddelen, dat de
eigen grond oplevert, aangevuld kan wor
den met overschotten van den oogst uit
verre streken. Kortom, heel onze materi-
eele beschaving is mogetijk geweest dank.
zij de voortdurende verbetering van de
wijze, waarop wij werken ea er is g:en
enkele reden om te twijfe'en aan die ont
wikkelingsmogelijkheden, die die thans
bestaande orde nog b edt.
Dat nu onze voorouders uit de twaalfde
euiw werkten als gezellen en wij als ar
beiders, is geen vooruitgang en geen ach
teruitgang te noemen: het is slechts ver
andering, en dan een verandering, die
noodzakelijk was.
En wanneer wij er over klagen, dat het
zoo weinigen gelukken kan zijh uit de
positie van loonarbri Ier op te werken to
die van ondernemer, van leider, moeten
wij weer terugblikken in het verleden.
Wij zullen clan ontwaren hoe ook toen
slechts enkelen leidden, maarop
ander terrein dan dat van den arbeid!
Vergelijken wij zóó het verleden met het
heden, dan kunnen wij alleszins tevreden
zijn want de kans om vooruit te komen,
zich omboog te werken, beeft thans ieder,
die begaafdheden bezit en ze juist weet
aan te wenden. Hoe geheel anders was dit
in den tijd, dat de grondbezit er heer en
möester was over zijn hoorigen en
In den tijd, dat de gildemeesters den ge
zellen hel zich omhoogwerken onmogelijk
maakten, door allerlei moeilijk na
komen voorschriften.
Een erfelijk leiderschap in bet maat
schappelijk leven kent onzen tijd niet, de
vermogens verplaatsen zich voortdurend,
alle sociale groepen stoofen voortdurend
gedegenereerde elementen uit en nemen
nieuwe frissche in zich op. Er is een
strijd der groepen, er is ook ©en zuivering
der groepen. Dit laatste wordt wel eens
vergeten. Daarom meenden wij goed te
doen er de aandacht op te vestgm, zon
der daarmede nu den lezer een stemming
van optimisme te willen brengen en hem
te suggereeren, dat wij allen als nummer
één door het examen kunnen komen.
KOLONIËN.
De
rval in Atjeh.
Omtrent den jongsten aanval in Atjeh
kan nog worden gemeld: De brigade van
kapitein Paris werd door ongeveer veer
tig man, vlak voor don ingang van kam
pong Sapik, met klewangs onstuimig aan
gevallen. De aanvallers waren uit de kam
pongs Sapik en Doerian in het Ka wan-
gebied, zoomede uit kampong Balei in
het landschap Kloeët. De brigade streed
schitterend en behaalde een mooi succes,
Geen enkel geweer ging verloren. Slechts
twee werden niet gewond. De vijand
deinsde af en liet twintig dooden liggen.
De brigade bleef mees'.er van bet slag
veld. Een dwangarbeider waarschuwde het
landschapshoofd, die ziek was en op on
geveer IV2 uur afstands woonde, doch da
delijk kwam, om hulp te bieden bij het
vervoer van dooden en zwaar gewonden,
Iintusschen kwam een andere brigade on
der een sergeant ter plaatse.
SCHOOL EN KERK.
Met vacantie.
De predikanten van de gereformeerde
kerk, dr. C. Koppenhaal te Monniken
dam en ds. W. E. van Duin te Rijk
(Haarlemmermeer), zijn door den kerke-
raad van hun respectievelijke gemeenten
met vacantie gezonden, omdat zij bezwa
ren hebben geopperd tegen de besluiten
ten de buitengewone synode fe Assen.
Blinde predikanten?
Mag een theoloog, die in den oorlog
blind werd, tot het predikambt worden
toegelaten? Deze vraag werd onlangs in
Duitschland Boor een consistorium ge
steld. Deze vraag werd verder doorge
zonden naar de besturen der verschillende
Landskerken. De meeste kerken hebben
zich van die vraag afgemaakt met het
antwoord, dat in hun gebied geen oor-
logsblinde theologen voorkwamen. An
deren meenden, dat men voor de oor
logsblinden een uitzondering maken moest
op de regel, dat hinderlijke lichaamsge
breken de toelating tot het predikambt
in den weg staan. In het bijzonder bevalen
ze aan om deze predikanten aan te stellen
in gestichten, waar nog andere predikan
ten werkzaam zijn. Eén landskerk had
reeds aan een blinden candidaat het recht
verkend, zich beroepbaar te stellen, maar
er was geen enkele gemeente, die hem
als predikant begeerde. Reden waarom
hij een gemeente op eigen houtje was
gaan stichten, niet zonder goed gevolg,
want velen voelden zich juist tot dezen
zwaarbeproefden man aangetrokken.
„öXJSI".
De Afrika-reiziger Hans Schomburgk
schrijft in „Dierenbescherming':
Het zijn je oogen geweest, die me da
delijk voor je innamen, die me geboeid
hebben. De goudbruine oogen, vol zwaar
moedigheid en verlangen, waarin zich de
oneindigheid van het oerwoud weerspie
gelde, die vol raadselen en verlangen, lief
de eischen en afdwingen.
Wat was het toch, kleine Susi, wat je
boven je gelijken deed uitblinken? Jc leek
me een klein betooverd prinsesje?
Ik ken je leven, ik ken je geschiedenis.
Mij heb je die verteld. Zorgvuldig door
trouwe moederliefde bewaakt, bracht je
den eersten tijd van je leven door. In alle
richtingen doortrokken jullie „woudmen-
schen' (zooals de negers je noemen) het
oerwoud. Wat heb je op cleze tochten
al niet gezien! Met atie bewoners van
het oneindige oerwoud heb je kennis ge
maakt! Daaronder zeker men.g dier, dat
wij, blanken, nog nooit aanschouwden.
Eens brak voor jou de noodlottige dag
aan. Jij was al zelfstandiger, je speeldi
met andere kinderen van je soort. Je had
de trouwe moederarmen verlaten, die je
gekoesterd en behoed hadden, die je in
koude regennachten, wanneer jullie boven
in de boo men woonden, aan de warme
borst gedrukt hadden en je zoo tegen
koude beschermden.
Terzijde van de kudde zat Moeder
chimpansee, overal volgt haar blik de
kleine Susi, die vroolijk met haar makkers
speelt. Bliksemsnel schiet een geel lenig
lichaam neer. Een doffe klauwenslag, een
beet, geluidloos stort de moeder neer. Ver
slagen door een luipaard, den eenigen
vijand, die de chimpansee's in 't woud
hebben.
Kleine Susi was nog niet groot genoeg
om voor zidh zelf te 'zorgen, dus neemt
een andere apin de zorg voor haar op zich,
Maanden vergingen. We schreven 13
April 1924. Azend trekt de troep door 't
woud, jij alleen waart nog achtergebleven,
Plotseling weerklinken de bekende waar
schuwingskreten van den leider, gevaar
dreigt. Weg holt de kudde. Nog voor de
kleine tot bezinning komt, hebben grove
negerknuisten haar gepakt. Lianensnoeren
snijden in haar zachte vleesch. Haar bijten
en krabben helpt niets. In een oogenblik
is ze geboeid. Zingend en schreeuwend
hollen de negers met haar door 't woud,
naar Jangaia, het dorpje in Gola, waar hun
heer, de blanke jager, zijne tenten opge
slagen heeft en hun voor hun buit zeker
een groote „dash" (geschenk) zal geven,
Ik zit in het groote Pala ver-huis van de
oude Gola-stad Jangaia en schrijf. Op den
weg van Taquema weerklinkt gezang,
Zachtjes klinkt het in de verie, maar al
spoedig duidelijk hoorbaar. Negers snellen
het dorp binnen. De eerste draagt een
klein, zwart bundeltje, dat hij mij vol
vreugde aangeeft. Bruine oogen, vol angst,
kijken me aan! SusiI welk een huivering
ging wel door je kleine ziel, toen je voor
de eerste maal „een blanke" zag.
Ik neem haar in mijn armen, fluister
haar zachtjes, haar bekende geluiden in
oor, die ik van Cleo, de vrouwelijke chim
pansee, die ik ja ren geleden uit de Congo
meebracht, geleerd heb. Dadelijk wordt de
kleine rustig. Ik maak haar boeien, die
gruwelijke touwen, los. Ze hadden zich
reeds in 't teere lichaampje ingesneden.
Toen legt ze haar armpjes om mijn hals,
Eerst angstvallig, maar toen ik haar tegen
me aandruk, al vaster en vaster. Rustig be
gint haar klein angstig hartje te slaan. Ze
nestelt zich tegen me aan, kijkt me aan,
dan een weldadig, klokkend geluid, toen ze
haar kopje tegen me aanvlijt. Duidelijk»
dan woorden het kunnen uitdrukken, zegt
zij: „Nu ben ik weer kalm, ik ben geluk
kig en tevreden. Bij jou heb ik een nieuw
vaderland gevonden, vertrouwend Leg ik
mijn lot in jou handen En als het dan
avond werd en ik je leger op mijn groote
stoel in orde maakte, naast mijn veldbed,
in de kleine negerhut, o hoe gerust ben je
toen ingeslapen, met 't volste vertrouwen
in mij! en hoe heb ik dat vertrouwen be
schaamd I
Nu volgden vroolijke dagen in ons
kamp. Susi, de kleine gevangene, was m
korten tijd „meesteres" geworden. Voor
hare persoonlijke bediening moest een
kleine negerjongen zorgen, maar die had
niets te lachen. Ons prinsesje heeft hem
reeselijk getiranniseerd. Het geregelde
wasschen en tandenpoetsen 's avonds en
9 morgens kon haar eerst heelemaal niet
bekoren, maar al heel gauw gewende ze er
aan. Prachtig grroeide ze onder doelmatige
verpleging. Steeds wilde, ze bij mij zijn.
Wee, als haar kleine oppasser het waagde
om haar tegen te houden, als ze mij na
ilde loopen! Als een kleine furie vloog
ze dan op hem los en snelle vlucht was
zijn redding.
'sMiddags gingen we naar de beek,
waar de dorps schoenen zich baadden. Wat
een gelach, en geschreeuw, als Susi hen op
joeg en in 't water dreef! Op den terug
weg zette ik haar dan op den grond, op
dat ze ook eens een eindje zou loopen.
Huilend, met opgeheven armpjes, liep ze
me dan achterna, wierp zich woedend met
het kopje op den grond, als ik haar niet
opnam.
Ons werk in het oerwoud was afgeloo-
pen. De regentijd brak aan. Wij begonnen
onzen terugtocht naar de kust De groote
karavaan stelt zich in beweging. Susi zou
met haar kleinen neger afinarcheeren. Zoo
had ik 't me ten minste voorgesteld, want
zc had zich al aardig goed aan hem ge-
end. Maar 't kwam anders. Toen ik ver
trekken wil, stormt met vreeselijk geluid
Susi op me af, springt hoog tegen me op,
hangt zich aan mijn hals en daar bleef ze.
Dein langen, langen weg naar de kust
moest ik haar zelf dragen. En of ik al
over een smal negerpaadje op mijn fiets
reed of dat ik te voet over heuvelachtige,
steenachtige streken ging, steeds zat ze
op mijn rug, met hare armpjes om mijn
hals.
Breed water verspert den weg. De kara
vaan staat stil. Eén voor één worden de
lasten overgedragen. Susi speelt met de
iragers, tuurt op de kisten rond. Ik laat
me door een sterken drager overzetten.
Tot aan de borst komt hem het water,
juist zijn we in 't midden van den ongeveer
15 M. breeden stroom, toen Susi me ziet
Een luide schreeuw en zonder zich een
oogenblik te bezinnen, springt ze in 't wa
ter en zwemt me na. Hare groote liefde
voor mij, heeft haar aangeboren -vrees
voor 't water overwonnen.
Toen we aan de kust van Monravia
aankwamen, restten ons nog 14 dagen
voor 't vertrek van de boot. Hier maakte
Susi voor "t eerst kennis met de civilisatie.
Heel gauw heeft ze zich aangepast. Het
groote huis, dat we bewoonden, beviel
haar uitstekend. Den heelem dag speelde
ze er naar hartelust rond. En wonder bo
ven wonder, ze liet me alleen uitgaan; wel
is waar keek ze me van uit de veranda na,
zoolang ze kon, maar het kleine, verstan
dige persoontje had begrepen, dat ik
steeds weerkwam.
Eindelijk kwam de boot. 's Morgen:
vroeg reeds lag ze op de reede. Nu moest
Susi afscheid nemen van 't vaderland.
D.c'ht tegen me aangedrukt zat ze bij me
in 't bootje, dat ons naar ons stoomschip
bracht. Een heel klein beetje beefde ze.
Of ze soms bang voorgevoel had? Af
scheid voor altijd van 't geboorteland
Met groote oogen keek ze me aan, als
het bootje hoog op en neer g.ng, als de
waterspatten ons nat maakten. Maar blind
was haar vertrouwen in haar „baasje
wien ze haar volle liefde gegeven had,
Nu volgde de boottocht naar 't Noor
den, de koude landen tegemoet. Spoedig
was Susi de lieveling van 't geheele schip
op een enkeling na, die haar graag ge
kocht had, om haar in de eerste de beste
Europeesche haven duur te verkoopen.
Overal moest ze bij zijn. Natuurlijk was
'tjhet heerlijkste daar waar ze met komen
mocht. In de salon of stilletjes 's middag;
bij haar „baasje" in de cabine. Mijn mede
hut-bewoner was een Engelschman. Da
gelijks gebeurde 't volgende:
Susi sliep eiken middag als een klein
Kindje in mijn armen, maar na een klein
half uurtje werd ze reeds wakker. Ze
bleef echter rustig liggen, keek me met
hare groote oogen aan, of ik nog sliep en
probeerde dan voorzichtig haar kopje uit
mijn arm vrij ie krijgen, om dan, als haar
dat gelukt was, zonder dat ik 't schijnbaar
bemerkt had, zachtjes uit het bed te stap
pen en naar onzen slapenden Engelschen
vriend te gaan. Daar begon ze dan te tur
nen boven op zijn bed, maakte hem zoo
doende wakker en plaagde hem. Ik hield
me dan steeds slapende en amuseerde me
kostelijk, als hij alle moeite aanwendde om
Susi weer naar mij te sturen. Eerst gaf hij
haar een banaan of een sinaasappel, hij
had dan ten minste zoolang rust voor de
kleine kwelgeest, tot de vrucht op was.
„O! Susil" zeide hij dan, „wat wil je
toch van mij? ga toch naar je Pa en laat
mij slapen". Maar nooit werd hij boos,
steeds bleef hij vriendelijk en aardig voor
de kleine dame.
In Southampton kwam mijn vrouw, die
twee maanden voor mij uit Afrika was af
gereisd, en me tot hier weer was tege
moet gekomen, aan boord. Nu leerde Susi
voor 't eerst de ijverzucht kennen! ioen
ik haar den eersten dag met mijn vrouw
alleen in onze hut liet, is ze op haar af
gevlogen als een kleine, wilde duivel. Al
leen blijven met een vreemde, dat was te
veel voor haar jaloersch, klein hartje. En
lang heeft het geduurd, voordat mijn
vrouw Susi's liefde kon winnenZe heeft
er letterlijk om moeten vechten, maar ten
slotte is 't haar toch gelukt. Doch hier
over later.
In Hamburg logeerde ze met ons in
hotel Esplanade. Stel u voor, een aapje
woont in een eerste-rangs hotel! Maar
zoo lief gedroeg ze zich, zoo vertrouwe
lijk en grappig, dat ze ook daar in een
oogenblik aller harten won. Als we 's mid
dags in 't restaurant aten, zat Susi erbij
als een welopgevoed, klein kindje. Ze
werd apart bediend. De hotelier kwam
persoonlijk om haar een mooien appel
of een andere lekkernij te brengen.
In den trein, op de reis naar Berlijn,
werd onze coupé bestormd. Allen kwamen
om Susi te zien, met haar te spelen. Zoo
was hare reis van Afrika naar Berlijn
één triomftocht gewordenToen we
s avonds in onze woning aankwamen, be
groetten ons onze honden met stormach
tig geblaf. Susi nam deze verwelkoming
als geheel vanzelfsprekend aan en in een
oogenblik was ze dan ook met de hon
den goede maatjes, schudde ze door el
kaar, trok ze aan ooren en staart. Maar
nooit heeft één der honden naar haar ge
beten. Goede vrienden zijn ze geworden
en gebleven tot aan haar dood.
Nog eenige dagen behielden wij baar bij
ons in de woning. We konden maar niet
van haar scheiden. Maar dan toch kwain
er een dag, waarop ik den moeilijken
tocht moest aanvaarden en haar naar den
dierentuin bracht, aan welke ik Susi reeds
vanuit Afrika had toegezegd. En terwijl ze
daar met den oppasser Liebetreu en diens
vrouw (die voor Susi een ware pleegmoe
der geworden is) speelde, ging ik onge
merkt weg. Kleine Susi! toen heb ik je
verraden, je verlaten! Maar geloof me,
mij viel die scheiding zwaarder dan jou-
Ik schaam me niet voor de tranen, die in
mijn oogen opwelden, toen ik in mijn wo
ning terugkwam, die me nu zoo eenzaam
en verlaten voorkwam. Volle acht dagen
ben ik weggebleven, voordat ik haai' weer
bezocht. Ik had dat moeten beloven, want
ze moest aan- de nieuwe omgeving, aan
de nieuwe menschen wennen, iin wier han
den nu haar lot rustte. Maar toen ik kwam
en haar riep, die vreugde!l l'oen heb ik
voor 't eerst haar oog in waarachtige
vreugde zien stralen! Ze strekte door de
tralies haar armpje naar me uit en toen
ik het deurtje opende, vloog ze me om den
hals, klemde zich aan me vast, alsof ze
wilde zeggen: „Nu ben je weer hier, nu
mag je me nooit weer veriaten".
T oen kwamen heerlijke dagen voor Susi
en voor ons. Dagelijks gingen we naar
haar toe, speelden met haar, namen haar
mee op het terras van het restaurant,
waar ze met ons koffie dronk. Ieder kende
haar, ieder kwam om haar te begroeten.
Het was in deze dagen, kleine Susi, dat
je 't hart der Berlijners won. Niet alleen
van de kinderen, die je verafgoodden,
neen ook der volwassenen. Niemand kon
je weerstaan. Mannen en vrouwen, allen
waren gelukkig, als je naar hen toe ging,
en trotsch, als je een kleine vriendelijkheid
voor hen had. Als we je dan 's avonds naar
je huis brachten, en je weer bij je pleeg
moeder was, dan was je gelukkig; want
zooveel liefde, als je van Br au Licbetreu
ontving, heeft nooit eenig ander dier,ja zelfs
zelden een menschenkind, ondervonden.
Toen werd je ziek. Het ruwe klimaat,
zoo schadelijk voor je geslacht, greep je
teere longen aan. De beroemde kinderarts,
dr. Langstein, werd in consult genomen.
Ook nu werd je behandeld als een prin
sesje. Frau Liebetreu en mijn vrouw ver
pleegden je beurtelings opofferend en ook
ik gaf je al mijn vrijen tijd. De telefoon
stond niet stil bij mij. Velen belden op,
omdat de kinderen niet wilden g,aan sla-
voordat ze wisten, hoe 't Susi ging. Ge
durende deze ziekte won mijn vrouw je
hartje. Toen je weer gezond was, hield
je net zooveel van 't „vrouwtje" als van
moeder Liebetreu of mij.
Hoe goed heeft ze den winter door
staan! Eiken dag kwam ze naar buiten,
onverschillig of 't koud of 't warm was.
Maar droog moest het zijn. Ze werd ster
ker en sterker en verstandiger. En daar!
midden in den zomer moest je ziek wor
den! Hoe hebben we om je gestreden!
Frau Liebetreu heeft zich geheel voor jc